[p. 279]

Het land van Hambeloke

Vierde hoofdstuk.
Marie wil trouwen.

Het huis was leeg - al 't mannevolk aan 't werk, de jongens op school, of op de straat, en Moeder en Marie zaten in de keuken rustig bijeen, aan 't kousenbreien. Marie had al eenige malen haar breinaalden stil gelegd, en was zoo maar stilletjes blijven zitten kijken - zonder éen woord. Zoo dat moeder 't eindelijk gewaar werd

- Denkt g'er weer aan? keek ze schertsend op.

- Hoe weet ge dat, moeder?

En Marie lei alles weg en schoof heel dicht bij haar, de twee ellebogen op tafel.

- Moeder, zei ze, laat ons nu eens serieus klappen.

Moeder zag op:

- Maar, jong, wat krijgt ge nou?

- Waarom is vader er toch tegen, moeder?

Er klonk diep verdriet in haar stem, en over haar oogen streek als een waas.

- Waar tegen? tegen wie?

- Och, dat weet ge wel.... tegen Fransoo.

- Fransoo.... ai, spreek daar nu niet van, kind. Is dat nu een vent voor u?

- En waarom niet, moeder? Wat heeft hij dan toch, dat u niet aanstaat?

- Niet aanstaat - dat is 't woord ommers niet.... En ge zijt toch nog veel te jong. Bedenk u eens goed. Verzint eer ge begint!

[p. 280]

- Zoo geraakte van mij vandaag niet af, moeder! Zeg het, is Fransoo geenen serieuzen jongen? Hij speelt violoncel op 't Fransch theater, hij zingt in de kerk, en als kleermaker kan hij toch ook nog zijn brood verdienen.

- Hij heeft zoo'n aardig caractère. Hij loopt stom lijk ne mof. 't Is ne grofwillem.

- Ai, moeder, hoe kunt ge zoo iets zeggen: hij heeft een gouden hart, al sjouwelt hij niet als een koffiemolen.

- Vader zegt, dat hij van den stiel niet veel verstand heeft.

- Och, vader denkt alleen aan zijnen Stan, en hij vreest misschien, dat Fransoo.... maar 't is zoo'nen bloed van nen jongen, hij zou geen vlieg kwaad doen.

- Heeft hij 't niet in zijn mouw, en zoudt gij hem wel kunnen vertrouwen?

- In zijn mouw! Dát is nie' waar! riep Marie, en ze werd heelemaal rood.

Het was nu al ruim een jaar, dat ze in stilte kennis met hem had. Hij was een van vaders gasten en hij vond, dat vader Mennekens, al was hij niet geleerd, een buitengewoon ventje was, éen uit de duizend, zooals er nog waren in den goeden ouden tijd - een werker - geen moeite te veel als hij een werk op 't getouw had - een baas in 't vak, dat moest ieder erkennen. En daar kondt ge wel bij leeren, als ge zelf niet misdeeld waart. Zeker, Fransoo, zoomin als Jef Brandt, of Wannes Suys, of Piet Vermeer, om niet te spreken van Judocus Snieders, den weesjongen, die heel zijn leven lang plotten had opgewonden en persijzers aangedragen en verder met de kinderen gespeeld en boodschappen gedaan - geen van die allen, ook Stan niet, vaders oogappel, kon in bekwaamheid zelfs maar aan vader Mennekens rieken. Maar Fransoo had nog nooit een kostuum bedorven. In 't broekmaken was hij zeker een van de beste van de stad. Zeker, ze moesten eerst door vader gesneden zijn!

Maar dat was alles de kwestie niet. Ze waren nu zoover.... ze verkeerden al zoolang.... vader wist ervan, en moeder toch ook.... ze hadden haar laten gaan - en Fransoo had nu toch zoo sterk aangedrongen en ne man is toch ne man.... en ge kunt daar niet eeuwig zoo blijven loopen, op uw eentje, lijk ne kloosterling. En tegen zijn fatsoenlijkheid was toch

[p. 281]

zeker niets in te brengen. Zijn ouders, werkmenschen, zooals vader en moeder. En dat hij haar geerne zag, daar kon ze een eed op laten.

- Zijt ge daar vast en zeker van, Marie?

- Zie moeder.... mijn éen oog uit, als.... och.... waarom gunt gijlie me mijn geluk niet?

- Schaap lief, uw geluk.... ge zult gij uw geluk toch nog wel op 'n ander vinden. Waar weet gij nu van?

- En als gij met vader vreê, moeder, was hij dan ook zoo slecht gezien in uw ouders huis?

- Vader? ha, dàt was iets anders! Zoo'n farm ventje, iedereen beneed me dien man. Want 't was ne farme jonkman, zulle. En, eerlijk, er waren veel jonge meissies die 't op hem gelaaien hadden! Hij kon zingen lijk een spreeuw. En koket dat hij gekleed ging, met zijn aardig moestasjke. Zijn haar - hij had toen een schoone krollekop - dat krolde van nature. En hij had nogal een goeie broodwinning, en daarbij zoo werkzaam....

Moeder had de lofrede op haren Sander in éen gullen mondsvol er uitgebracht. Ze werd rood van ijver.

- Ja, vader, dat zegt ieder, was er altijd een uit de duizend, dat weet ik wel, moeder, maar dat neemt niet weg, dat anderen toch ook hun kwaliteiten kunnen hebben.

- Ge moest hem kennen, Marie, lijk ik hem ken, ziede.... De goedheid zelf, zulle, mor eigenzinnig, koppig! dor hedde geen besef van. Dat pareil is er niet. As em iet wilt, wilt em het, en wilt em iet niet.... Mor.... ik krijg daarom toch wel iets van hem gedaan, dát wil ik niet zeggen....

En moeder zat een oogenblik peinzend: ja, aan zijn Dien kon Sander Mennekens niet veel weigeren, al duurde het soms razend lang, vooraleer hij toegaf.... En ze dacht aan den tijd van hun vrijagie, en al die jaren sedert hun trouwen, en hoe, 't een achter 't ander, al die kinderen gekomen waren. Ook, wat ze daarbij had afgezien.... o als ze daar met 't vliegend flissijn in 't gasthuis had gelegen, vóor ze haren armen Lo kreeg! - en hoe vader, van 't hard wroeten heete zenuwkoortsen in 't hoofd had gekregen, op zijn bed moest gaan liggen en weken lang doktoren.... En al die jaren van strijd en worsteling schoten haar weer te binnen, en ze bleef een

[p. 282]

poosje zwijgend heel dat leven van hard labeur nà-turen in 't verleden.

....Maar nu moest Marie geholpen worden. Ze hield van Marie, ze was heur eerste kind, met zóóveel vreugd ontvangen, en dat kind had een aard, waar ze zoo goed mee kon opschieten. Ze was net, ze had verstand, ze was handig, en dan, ze ‘schepte het locht’, ze lachte geerne. Ze vond in haar iets van heuren eigen aard en dien van vader terug. Het was wel kurieus: zij ook kon met de mannen zoo plezant, en heelemaal niet flauw of zoetsappig of seppetrezig, omgaan. Ze was allesbehalve op haar tongske gevallen, dat meisje, dat wel heelemaal een meisje, maar ook zoowat een halve jongen was. Als er een feest was, ging ze niet als een kwezeltje bevrozen in een hoekske zitten, maar zette heel 't spel aan gang. Ze had dan ook aantrek genoeg, met haar franke bruine oogen, waar iets van den luimigen geest van vader in stak. De gasten van vader, 't leek wel of ze ze allemaal aan 't lijntje had. Daar hadt ge Jef Brandt, die nu getrouwd was, maar die ook al rond haar had gedraaid. En tot den onnoozelen Judocus Snieders, den doddelaar, toe, met zijn verhageld gezicht, ze waren allen op 't punt van Marie lijk betooverd. Ja, een frank kind, dat was ze wel. Ze was nu al over de twintig, en met haar kost ge over zoo al wat meer klappen, als met zoo'n jonge piskous, die pas kwam kijken. 't Was lijk een kameraad voor haar.

Ook kon Marie zoo gemoedelijk en met zoo'n kinderlijke blijdschap haren arm onder den haren steken om dan samen op te stappen, 't zij naar de kerk, 't zij om bij een of andere tante aan te loopen of boodschappen te doen. Heel den tijd klapte ze opgewekt - zoo'n plezante ziel, die een mensch door zijn zorgen er mee door hielp. En dat braaf kind nu al moeten missen. En om haar dan aan zoo'n Fransoo van Westen te geven! Kon die haar wel gelukkig maken? 't Was zoo'n zure, zoo'n totskop: hij sprak niet, en hij keek scheef uit éen oog.... en dat bultig voorhoofd.... was hij wel de rechte broer?

- Mor, als ik hem na geeren zie, moeder?

- Geeren zien.... geeren zien....

Ja, dat geeren zien, ziet ge, daar had ze niets op terug. Dat was bij haar, toen ze er vóor stond, toch ook nummer éen

[p. 283]

geweest. Al was 't nen aap met een vest aan, als g' hem geeren zaagt, dan was daar weinig aan te verhapzakken!

- Mor 't is toch triestig, moeder, als ge voelt dat uw eigen vader uwen man niet kan uitstaan.

- Hij is uwen man nog niet, hé, Marie?

- Hij zal 't worden, daar mag gebeuren wat wilt.

- Toe, toe.., niet blazen vóor dat de pap op tafel staat...

- Fransoo... of geenen anderen!

Moeder bezag haar dochter, dat prachtig dapper kind, die de tranen in de oogen had, ze vocht er wel tegen. Opeens haalde Marie haren zakdoek uit, ze keerde 't hoofd om en ze begon geweldig te snorken, te snikken, te snikken....

Daar kon moeder niet tegen! Zij ook kreeg waterlanders, en daar zaten ze nu met hun tweeën te wateroogen!

Ja ja - als vader maar eens goed aangepakt werd. En waarom zou Marie aan Fransoo toch geenen goeden pak kunnen doen? Als vader goedgezind was, daar moest ze op letten, dan kon ze er met hem nog wel eens over beginnen. Bijvoorbeeld, een Zondagavond, als ze eens uitgingen of anders.... 's avonds, als ze gingen slapen.... ze zou 't nog wel 's overleggen....

- Zeg, kind, zei ze opeens, haar vast beziende: er is toch niks, hé....?

Marie huilde voort in haar zakdoek. Ze keek drukkelijk op.

- Wa wilde zeggen, moeder?....

En, geheel rood wordende: Och moeder toch, wat zegde nou?

En ze lei haar pijnlijk hoofd op moeders schouders.

Ze zwegen beiden een poos.

Nu was er water genoeg gevallen, meende moeder. En opeens:

- Luisterd' is, Marie, ge gaat dat uit uwen kop steken! Ge scheidt uit met al die vijven en zessen, en ge schept het locht... Ten andere, waarom, als alles toch in eer en deugd gaat, waarom zoudt ge dan niet kunnen trouwen met Fransoo, zoo goed als met een anderen? Kom, ik spreek er met vader over. En heb gij maar goeie hoop. 't Zal hem wel schikken, zulle. Dat komt allemaal nog goed. Lacht na mor is!

- Och moeder, lachte-en-schreide Marie, wa zijde toch nen engel!

[p. 284]

Vader was zich aan 't uitkleeden op zijn atelier: ook dát deed hij dáar.... en hij floot daarbij in stilte, diep in zijn eigen, een jolig deuntje... dat hij dan gesproken voortzette. Iets van:

 
't Was om te spelen het spel d'amoer
 
Maar 't was ne verkeerden toer!

- Dien! riep vader, rustig, naar de slaapkamer toe, slaapt ge al?

- Neen Sander - ik lig er pas in!

- Ha.... ik kom ook.... En hij floot voort, zachtkens, met al de gezapigheid van iemand die een zwaren werkdag achter zich weet en nu een welverdiende nachtrust gaat genieten.

In 't bed, toen hij zijn wollen slaapmuts over zijn kalen knikker had getrokken, zijn beenen, moe van 't kruiselings gevouwen te zitten den heelen dag, moeizaam uitgerokken, gaapte hij eenige keeren... a... a... a..., lijk iemand die naar den slaap vischt, en hij dacht er juist aan om - voor dien nacht tenminste - de pijp aan Marten te geven, toen moeder hem bij den arm greep, en zachtkens zei:

- Sander....

- Hee, Dien, ge doet me verschieten.

- Och, ik moet u toch iets zeggen.

- Iets zeggen? nauw? en wát dan? Is er iets? zei hij, geheel wakker nu.

- Ja, 't is over ons Marie.

- Over ons Marie! Wat is er mee gebeurd?

De stemmen ruischten stil fezelend voort onder den blanken beddehemel.

- Wel niks. Ze.... wil zij trouwen.

- Trouwen? Toe mor al, g'hebt het mor vor 't zeggen! En mee wie?.... Ja, dat moet ik bijkans niet vragen.... Met dien lakkeren....

- Och ge ziet hem weer met een ander oog aan, Sander. Fransoo is nog niet van de kwaadste.... en zij ziet hem geerne....

- Zie z'hem geeren? Sedert wanneer?

- Dat heb ik nie' gevraagd. Maar 't kind heeft gegrezen,

[p. 285]

gegrezen, dat heur hart brak, ze wilt hem absoluut hebben. Wa wilde dor na aan doen?

Sander richtte zich op op zijnen zit en schoof zijn pinnemuts omhoog, dat zijn oogen goed vrij kwamen.

- Kan hij een huishouden onderhouden? vroeg hij. Als kleermaker is hem zeker geen pijp toebak weerd....

- Ja, omdat gij denkt, dat hij Stan in de weg zal loopen...

- Stan.... Stan.... da weete wel, zonder mij is Stan niks. Die jongen heeft het lastig genoeg van zijn eigen. Maar 't is een gouden hart. En als we samen zijn gaat het ommers wel? Misschien als hij eens een tijdje naar Parijs kost gaan leeren, de coupe, ziede, want.... ik heb er 't geduld niet voor.... mij heeft het niemand geleerd!

- Mor, nu dat met Fransoo, vader. Hij zal ons Marie nie ongelukkig maken. En hij verdient toch als muzikant op 't Fransch theater... en hij speelt op 't oxaal... en hij zingt..

- Ja zingen en spelen, wat brengt dat op? Maar snijden, driegen, naaien, persen, kan hij dat ook?

- Hij is toch zóo stom niet als hij er uit ziet, he?

- Zóo stom kan hij nie zijn! lachte Sander.

- Och 't is bij manier van spreken, Sander. Als gij wilt, wordt ons Marie gelukkig. Daar kunt ge toch niet tegen zijn?

- Ze is dus ongelukkig hier bij ons?

- Da's 't woord niet, Sander. Maar denk toch, hoe da ge zelf geweest zijt. Ge waart gij toch ook geern met mij getrouwd hé?

- Natuurlijk, zei Sander, dood-gewoon.

Maar hij was gepakt.

- 'k Weet wel, dat het met ons toch ook nog al last leê. We hadden toch geen rooie duit. En we hebben samen toch hard gewerkt, en we hebbe nu.... ja.... we hebben nu negen kinderen....

- Negen, ja, ja... ik weet het, Dien, en ge hebt het ook niet onder de markt gehad, mensch! Negen, 't is een goei negen! 't Is ne konings-gooi! Alle negen! God nog toe! Negen magen te vullen, alle dagen! Negen krawaten, die u dag en nacht vervolgen met hun oogen, en die zeggen: vader, wa gade gij mee ons aanvangen?... hoe krijgde ons groot? Ja, Dien, negen, negen....

[p. 286]

- Maar ze willen toch allemaal goe mee, Sander, ze zijn gezond, en is da geen groot geluk? Zoud' er eenen van willen missen?....

- Da zegde na mor juust, zie! En daarom wil ik nie, dat ons Marie ons nu al verlaat.... Ze is nog te jong.... ze heeft het goed bij ons.... En dan.... ik heb haar nóódig! Wie zal er de gilets maken, als zij weg is? Zij stikt heel zuiver op 't machine....

- Mor ge zijt ze daarom ommers nog niet kwijt, Sander? En kunnen we ze, om die gilets, nu dwingen om ongetrouwd te blijven? En als zij en Fransoo goed meewillen, dan verdienen ze voor hun eigen toch ruim hun brood?

- Mor wie zal er mijnen boek houden, Dien? Ge weet toch, dat Marie geleerd is.... dat heb ik juust gewild.... zij schrijft de maten op, zij schrijft de rekeningen, zij is mijne kop, mijne rechterarm.... God, wat 'n affaire!....

- Maak het nu niet erger, Sander. Dat kan ze allemaal toch blijven doen.

- Ja, en dan zulde zeker Fransoo, dien buffel, ook nog bij in huis nemen? Er kan der nog wel eenen bij op den trap, zeker?

- Da's na nie schoon, Sander, kuchtte moeder, wat verslagen. Ze hebben zij toch ook recht op hun jong leven - en we hebben wij het toch ook gesteld met 't weinige dat we bezaten. God schept den dag - en wij zijn er toch ook deur gekropen!.... Zie, Sander, ge moest dor toch is over denken.... Ten andere, Marie gaat kapot, als ze niet mag trouwen, dat heb ik goê gevoeld. 't Is zoo'n goê kind, hé.... Toe, Sander, laat het nu zijn!

- Ge klapt lijk nen avekaat, Dien - mor.... ge zij nen engel! We zullen zien.

- Neeë, nie zien.... ge zegt: ja, he Sander?

- Ja, ja.... ik zeg ekik nie: neeë!

- Neeë, ge zegt: ja!

Zij had haren Sander bij zijn hoofd te pakken en drukte hem een warmen kus op zijnen mond. In zijn snor dwaalde nog de reuk van zijn pijp, maar dat was ze al zoovele jaren gewend. Dat gaf niets....

- Dien, ge zij nen engel!

[p. 287]

- En Marie trouwt met Fransoo. Merci, Sander!

- Engel!

Ik ben vandaag twee keeren nen engel, dacht Moeder bij haar zelf, en ze sliep zalig dien nacht in den arm van haren Sander.

Vijfde hoofdstuk.
Vader Mennekens op zijn erf.

Op het tweede.

Een groote snijdersbank of lage hardhouten tafel, die bijkans de halve oppervlakte van de kamer, van den eenen wand tot den anderen, besloeg, vlak bij de twee vensterramen, waaruit het licht volop viel op de plaats, waar vader Mennekens en Stan, ieder niet ver van 't venster, de beenen kruisgewijs over elkaar, zaten te naaien.

Overal lappen stof, voering, bobijnen garen, bollekens gele was, aan de wanden patronen in bruin papier opgehangen, rechts hoog in 't hoekje bij 't venster een schabje met een flesch en een dik glaasje erop zonder voet, aan den anderen kant dicht bij de deur die op 't portaal uitkwam een tamelijk groote houten vogelenkevie, waar kanaries in zaten te trippelen en te piepen. Vooraan de werktafel hing tot aan den grond een smalle gordijnreepel in donkerblauw katoen. Er stonden nog een paar kapotte stoelen en een naaimachine merk Singer, waar Marie aan zat te werken.

't Was er druk en rumoerig vandaag op 't atelier: de gasten, die stukken moesten afleveren, kwamen de een na den andere af en, onder 't ronken van de naaimachine, waren het de zakelijke gesprekken tusschen vader en de gasten bij 't keuren van ieder stuk. Op den grond ergens tegen de geelhouten commode, met de altijd open laden, vol met lapjes overschot en rommel van allen aard, zat Judocus Snieders, de pokdalige halve gast, die almaar plotten moest opwinden, de perslap opleggen, met de spons erover gaan als Stan stond te persen.

Tusschen vader en Stan was de verhouding als van twee

[p. 288]

kameraden: de éene weliswaar als dictator, de andere gezapig en ietwat slaperig, maar diep doordrongen van vaders onovertrefbaar baasschap. Vaders orders kwamen gewoonlijk kort en bondig, ge moest met een half woord vatten wat de bedoeling was. Dat ging nog al laconisch toe: ‘Knoppen aanzetten!’ klonk het, en meteen kreeg Stan naar zijn hoofd toegezwaaid een broek, die hij, met een grappig gebaar, als een goochelaar in de lucht wegsnapte en op zijn schoot nam. Daar was tusschen die beiden een woordelooze overeenkomst. Ze waren zoodanig op elkaar gezet en ieder had zich in zijn eigen manier zoo sterk ingeleefd, dat het nooit, of hoogst zelden, tot standjes kwam, al was vader heel kort ingespannen en niet belust om een uitlegging een paar maal te herhalen. Stan had zich mettertijd een soort droge komiekerigheid aangewend, waarbij hij altijd deed of hij weerspannig was en op 't punt in woede uit te varen. Dan trok hij een gezicht met twee stekende oogen, ontbloote tanden, hij gaf een ruk aan het hem toegeworpen stuk, en zei dan, flegmatiek: ‘hoepla! ze gooien wat binnen! maar: hoe meer, hoe liever, zulle!’ En dan pinkte hij eens naar Judocus, die in zijn hoek dat spel aankeek en zich amuseerde. Alle klein gedoe, het bloot machinale werk, was voor den halven gast, die sprakeloos van bewondering was voor het gezag, de snelle vlucht der gedachten en de radheid der bewegingen van den baas. Heel gaarne had hij wel wat belangrijker werk gekregen, maar hij wist, dat hij niet veel in te brokken had en zijnen tijd moest afwachten. Ondertusschen maar goed uit uw oogen kijken en zien hoe de anderen het deden. Hij stond dan ook met zijn Domme August-gezicht, met zijn kop scheef als een vogel - hij had een bizonder teeken: midden in zijn haarvacht had hij een grijze klis: gehouden uit een droom - het werk van vader en al zijn handelingen na te zien en zweeg dat hij zweette.

Judocus Snieders was het hoofd van Jut van de bent der jonge Mennekens, die met hem solden en al 't kattekwaad uithaalden, dat in hun jeugdig kwapitsenbrein werd uitgebroed. Zoo hadden ze hem eens boterhammen gegeven, waarvan de toespijs bestond uit een stuk voering gelegd tusschen de sneden. Hij had een reuzen-appetijt: als weesjongen werd hij in 't gesticht kort gehouden en zijn darm grolde soms

[p. 289]

hoorbaar van ijlte. Zoo was dan de vier-uren-boterham, die hem als de anderen met een kop koffie boven werd gebracht door Lien, een feestelijk nummer. Maar de voering daartusschen had hij brieschend met de tanden verscheurd, en hij had gedoddeld en gesakkerd op de jonge krawaten, die hem die onverteerbare dingen hadden willen doen slikken. Een ander maal werd hem, met alle kenteekens van een huldebetoon, een stok aangeboden, waar bleek vogelteer aangesmeerd te zijn, zoodat hij maar werk had om er zijn handen af te krijgen. 't Zijn schelmen, zei hij dan, lachend en grollend meteen, en hij zou ze dat wel eens betaald zetten: hij greep er dan ook soms een vast en prangde hem tusschen zijn armen, dat die er van jankte; bijna had hij den schuldige - Gregoor was 't ditmaal - verplet onder de omhelzing. Al werd hij almaar door die ondeugende rakkers geplaagd, hij was dol op hen, en voor zijnen baas, die hem zelden een vriendelijk woord toerichtte, en ook voor medam, die altijd even lief was, ware hij door een vuur geloopen.

- Ge zijt lijk me vader en me moeder, bekende de wees eens hakkelend aan moeder Mennekens.

Want, al had hij er, buiten de flauwe poetsen die ze hem bakten, van den stiel nog niet veel kunnen meedragen, hij vond het danig plezant bij baas Mennekens. Er werd heel hard gewerkt, maar de vroolijkheid was er niet van de lucht.

Gezongen werd er altijd, behalve als vader te véél zorgen om 't hoofd had. Waar hij al zijn liedjes vandaan haalde, dat begreep niemand: 't was een eindeloos repertorium, waar hij op den tast een en ander uit opvischte, lijk het hem in den zin kwam.

Een chansonnetje, uit zijn jongen tijd nog, zong hij met voorliefde, het was de tamelijk onkiesche historie van

 
Sophie, ze bakte-gen in de pan
 
nen eirenkoek voor heuren Jan,
 
nen eirenkoek voor heúren Jan!

Dat eindigde op een schromelijk avontuur, met een ongeval, hetwelk voor gevolg had, dat Sophie op de blaren moest zitten!

Er waren droeve balladen, als die romance uit den tijd van Napoleon:

[p. 290]
 
Mijn uren zijn geteld,
 
ik gaan dees dal verlaten,
 
tot in der eeuwigheid
 
zeg ik het laatst vaarwel.
 
o Gij, engel, die weent over mijn lijden,
 
blijft hier, gij die zijt mijn troost,
 
mijn dierbare gezel!
 
Wanneer gij in den herfst
 
de boomen ziet ontblaadren,
 
o smeekt dan God voor mij,
 
zoo gij mij hebt bemind,
 
o smeekt dan God voor mij,
 
zoo gij mij hebt bemind!

Dat was een der zangen, waar hij in zijn tijd het diepst het hart van zijn Dien had mee geraakt. Ze wierd er bleek van altijd, als hij, met een bibberende stem, dat ‘laatst vaarwel!’ zong.... Hij akteerde dat, - hij wist eigenlijk niet, dat er een soort artiest in hem stak - 't geringste dat hij zong leefde in zijn warme stem. Met die stem hield hij ook al zijn jongens en gasten geboeid:

‘Ja, Vader Mennekens, dát is me nen zanger! die haalt u 't hart uit het lijf als hij zingt!’ zei Brandt, en 't gebeurde wel, dat Judocus, met zijn verhageld gezicht, wijd openmondsch, naar hem zat te glarieën terwijl hij zong - en dat op 't eind vader, als hij uitscheidde, hem nuchter-weg opeens een plot naar zijn kop gooide en leuk zei: ‘Zie, da was bekanst recht in uw brievenbus, gaper!’

Hij kende ook vooral veel liedjes over de Sinjoren en hun stad. Hij was een Sinjoor van den bloede, getogen en geboren, gestampt en gespeekt een Sinjoor, en hij leefde hartgrondig alles meê wat in zijn stad gebeurde. De naam van Pieter Pauwel Rubens bijvoorbeeld, klonk voor hem als die van een apostel of een halfgod. Toon van Dijck zou hij de bloote voeten gekust hebben als hij hem op straat was tegengekomen! En 't Scheld! de Warref! de Vogelenmarkt, de Onslievrouwetoren, St. Andrieskwartier...., noem nu maar op, daar tuimelde hij met zijn gedachten in rond lijk een zwaluw in zomerlucht, dartel als een veuleke in 't aardsch Paradijs!

 
Och der is plezier
 
bij de Sinjoren
 
och der is plezier
 
och der is plezier
 
in Sint Andries kwartier!
[p. 291]

Het leven van de Sinjoren, het spartelde en spetterde in al zijn liekens:

 
Het waren oprechte Sinjoren!
 
wanneer het Zondag is
 
Den baard die wordt geschoren,
 
en dan naar d'Hooge Mis!
 
En dan ne slok jenever,
 
nen boterham met wat lever,
 
het haar ontward, gekleed....

- En dan recht naar de Vogelenmarkt, voegde Sander er in proza bij. En dan zong hij weer opnieuw:

 
Men zingt van jaar tot jaar
 
de vreugde altegaar,
 
ja de vreugde altegaar
 
van den Antwerpenaar!

en dan, als een Schild-en-Vriend-kreet, of een Montjoie Saint Denis, heel luid geroepen, in chorus allegelijk de trotsche kreet:

 
Antwerpenaar!
 
Antwerpenaar!

Daar waren meerdere strofen aan. De tweede luidde, met een beschrijving van 't leven der ware Sinjoren op Zondag:

 
En 's achternoens ten drijen
 
naar buiten groot en klein,
 
en zij, die vurig vrijen
 
en geêren eenzaam zijn,
 
die ziet men zich begeven
 
langs bosschen en door dreven
 
en maken hunnen toer
 
langs Dikke Mee
 
of langs Den Boer.

Dat was heel getrouw geteekend naar 't Antwerpsche volksleven, ook zooals 't nu nog bestaat. En de Dikke Mee, den Boer en de Boerin, waren de lustoorden, de buiten-afspanningen, waar heel Antwerpen zich op den zonnigen namiddag met ganscher ploegen ging vertreden:

 
Men zingt van jaar tot jaar
 
de vreugde altegaar,
 
ja de vreugde altegaar
 
van den Antwerpenaar!
[p. 292]

- Antwerpenaar! Antwerpenaar! klonk het weer in chorus, woest!

Een ander liedje ging over de foor op Burchtplein; het was een drastische beschrijving:

 
Het stinkt, het staat er vol
 
van koten en van brakken,
 
men ziet er wafels bakken
 
en garrenaat en schol;
 
komt, jongelieden
 
die de vreugde wilt genieten,
 
het zal u niet verdrieten.
 
't Is daar!
 
wij gaan
 
tot 's navens in de maan,
 
en we zijn niet bang
 
voor het gedrang:
 
daar is kans om een hartje te winnen!

Er waren ook liedjes over het diere leven, en daar werd naar geluisterd als naar een oude kronijk:

 
'nen frang de boter, en nog meer,
 
en de petaten, lieven Heer!
 
aan twintig stuivers, zonder bloem,
 
en dan vechten z'er nog oem....

en de zeden die gegispt werden:

 
Zoo is het goed gekleed te zijn,
 
mor vraagt is waar ze 't halen,
 
zij hee schuld, zei lange Lijn,
 
wij geven ieder 't zijn!
 
 
 
had ik die eerlijk bij mekaar
 
die hij verzoop al op e jaar,
 
dan was ik zoo goed lijk Jo de Brij
 
en geven ieder 't zijn!

Daar kwam geen einde aan.

Als vader echter er-in was, dan zou hij dag en nacht, al werkend, hebben gezongen. En als hij goed moê wierd, vatte hij ineens weer al zijn moed bij mekaar, en, begeleid door de grommende basstem van zijn zoon Stan, luidde het, guitig, met allerlei vriendelijke lonkjes en dwaze trekjes:

[p. 293]
 
Mijn liefste Krollemie,
 
gij staat in mijn be-jagen,
 
gij staat in mijnen zin!
 
daarmee kom ik u vragen
 
of gij
 
of gij
 
ne keer dansen wilt mee mij,
 
of gij
 
of gij
 
ne keer dansen wilt mee mij!
 
en tsjoep, tsoep, tsjoep....

- Genoeg! Judocus, geef de parsblok! en maak een ijzer heet! gauw! klonk het opeens barsch, en met een wip en een kwaad gezicht sprong Stan van de tafel om te gaan persen, want voor geen geld had hij durven tegen kikken!

Opeens, daar klonk militaire muziek in de straat - klaroenen, en de djingel, gillende klarinetten, en het dwarsfluitje er boven uit. De lichte muziek van Offenbach vervulde de straat, daarachter het rythmisch trappelen van soldaten. Ze keken door 't raam - vader éen enkel oogenblik, Stan lei direkt alles neer - en ze zongen mee:

 
En de meid
 
en de meid
 
en de meid van Achter de Vest
 
die leet alle dagen
 
tot twaalef uur in haren nest,
 
en och wat hee ze lui gewest
 
och wat hee ze lui gewest...

Heel de Pijp was er vol van, tot aan de Vorschengracht en aan het Rattenvalstraatje toe! Boven alles sprankelden de zilveren glimlichten van de bajonetten. Een stijf vaandel werd gedragen, rood fluweel met gouden letters op: het zooveelste linieregiment. De kapitein reed te paard van voor, en van achter en op zij liep de marketentster, met een blauwe broek aan, in een soldatenuniform en met een shako, waarvan de rand aan éen kant neergeslagen was: ze had aan haar zijde aan een leeren riem een tonnetje hangen, waar jenever in zat. En zoo stapten ze in 't gelid heel de straat door, tot algemeene vreugde van oud en jong. Tot ze in de Korte Pijp verdwenen, juist voor de deur van Net met den Eenen Arm, dan rechts af

[p. 294]

- het klonk: ‘dédoublez vous! arche! par le flanc droit.... droite!...’ en al die piottekens deden lijk soldaatjes uit een speeldoos.... 't was plezant.... heel in de verte verklonk het geluid van muziek en stappen - nu waren 't alleen de clairons, en straks het getrommel, van romplomplom, romplomplom....

Marie had heel den tijd aan haar naaimachine gezeten en doorgewerkt. Zij zag er maar witjes uit, met roodgerande oogen, ze hield zich stil. Vader had het al op gehad, maar hij liet niets merken. Marie beefde, terwijl ze met de éene hand de gilet waar ze aan werkte van onder het tikkend ijzer trok.

Toen kwamen Wannes Suys en Fransoo van Westen binnen met stukken. Ze brachten werk thuis. Ze kregen een borrel. Wannes Suys was een simpelaar, die nooit veel anders zei, dan: ‘dat zal wel zoo zijn, baas!’ Fransoo was een zwaar gebouwde vent van omtrent de vijf en twintig, wat plomp in zijn bewegen, en onder een bultig voorhoofd licht-grijze oogen, die soms strak-droomerig keken. Hij was ongelikt in zijn manieren, maar in zijn oogen blonk toch een bizonder licht: was het de muziek in hem?

Toen Wannes Suys weg was geholpen en alles stil geworden, zei opeens Fransoo tegen vader, met de borrel in zijn hand:

- Allo, baas, mag ik nu binnen kort vader zeggen?

Marie had kunnen wegkruipen van alteratie.

Sander Mennekens keek niet op. Marie voelde, dat ze ging grijzen, maar ze hield zich in, want ‘dan loopt het mis’ dacht ze. ‘Vader kan met geen flauzes om!’

Eindelijk draaide vader zich naar Fransoo, hij schonk nog eens in, ook voor zich en voor Stan (Judocus was naar beneden gezonden): - Allo, Santus dan! en ge moet mor zien hoe dat ge 't fokkedeert! Spreek maar met moeder!

Dat was de toestemming!

Marie sprong op - ze wou vader een kus geven, maar hij had zijn stuk en zijn naald alweer opgenomen en zonder op te zien werkte hij door.

Daar stond zij tegen de werktafel en wou iets zeggen: - Vader, merci, zulle! kwam er eindelijk uit.

Hij naaide voort, en heel stillekens zei hij:

- 't Is goe, Marie - zonder op te zien.

[p. 295]

En zij in éen wip de trap af naar moeder.

- Dat zal hem nog al wa gekost hebben, zei Dien, al lachend. En ze peinsde een oogenblik. Dan tot Marie: - Zij blij, kind! dat komt allemaal in orde! en nu maar met goeden moed vooruit!

Marie wou nog een beetje huilen van al die ontroeringen, maar Fransoo stond daar in 't deurgat van de keuken, dat hij geheel vulde, ze vloog aan zijn hals, en Fransoo zei:

- Allo moeder, 't is er dan deur hé.... mag ik u nen kus geven?

- Ja maar, is uwen baard geschoren? lachte Dien, en liet zich bedoen.

- En ik beloof u, dat ik Marie gelukkig zal maken.

- Dát zal! zei Marie. Moeder, mag ik is uit met Fransoo?

- Ja, rijdt al op! 't is goed! 't is goed! Mor veur den donkeren thuis, hé!

- Natuurlijk!

Marie was al klaar en ze trok aan den arm van Fransoo de straat op, recht naar Net Pruynen, haar vriendin, de kleermaakster, en vandaar naar Matil Vekemans uit den Eenhoorn, om aan die beiden seffens 't groote nieuws te gaan vermonden.

Fransoo stak een formidabele sigaar op.

Zesde hoofdstuk.
Allerlei huiselijks.

En Stan, die dees jaar moest loten! Stan, de oudste, ‘den Bruur’, die de rei der zeven jongens opende; de goeierd, die niet uit zijn sloffen kwam, op sommige dagen heelemaal het huis niet uit te krijgen; de vriend en kameraad van vader, maar die ook 't eerst, bij manier van spreken de klappen kreeg; de gezapige goedzak, waar de allerjongsten aan hingen of op klauterden; de eenige, die 't in zijn hoofd kon krijgen moeder met haar voornaam aan te spreken, alsof hij vaders rol overnam; Stan, ‘de ouderdomsdeken’, zooals Lien hem altijd noemde - allemans-vriend, en dus ook 'n beetje allemans-gek

[p. 296]

- hij kon, door een abominabel toeval, door een verkeerden greep in het trommeltje op het stadhuis, in 't lot vallen en aan de warme geslotenheid van 't ouderlijke huis ontstolen worden!

Hij kon, zoo fideel, en zoo geduldig neergehurkt, al de soms wreed-hagelende buien van vader, als die om een of andere oorzaak uit zijn humeur was, over zijn dicht en vastbegroeiden kop met gemillimeterd haar laten trekken. Hij was van lieverlede zoowat gaan menonkelen over de jongsten, die dol van hem hielden, al was 't respekt voor zijn jaren maar gering. Daarbij snaaksch, altijd komiekerig glorieerend over zijn geweldig diep basgeluid - de Carolus-klok noemde moeder hem - en bij feestelijke gelegenheid altijd bereid om met een of ander lijfstuk uit te pakken: de gezellige, de huisbakkene, de zachtgezodene, de lobbes, die de huiselijkheid verpersoonlijkte, waar de stoere vader Mennekens zoo heelemaal geen aanleg, tijd noch lust scheen voor te hebben. Een onmisbaar element in den huiselijken kring: hem verliezen zou een onvervulbare gaping teweeggebracht hebben, zou heel de ordonnantie van 't leven in huis hebben verstoord. Men kon er zich eenvoudig niet in denken. Men had er ook nooit aan gedacht! En daar was dan plotseling het fatale moment aangebroken, dat men die wreede mogelijkheid onder oogen moest gaan zien. Als hij in 't lot viel, ja, dan zou dit wel een geweldige hap in het bekrompen budget van vader Mennekens geven! Want er zou een remplaçant moeten gekocht worden, en dat liep in de duizenden, zonder te rekenen, dat ge dan nog niet eens bestendig gerust mocht zijn: als die plaatsvervanger (gewoonlijk rare sujetten, die zich daarvoor lieten vinden!) er eens om een of andere reden onder uitpijlde of toevallig stierf, vóór 't einde van zijn diensttijd of ‘gereformeerd’, ontslagen werd; ja dan moest de arme kerel tóch weer opdraaien!

Men praatte er weinig over in den familiekring, vooral niet waar hij bij was. Maar moeder en Marie, al was deze vol van haar huwelijksplannen, ze konden er geen dag over zwijgen; en aan tafel, 's avonds, als de klein' mannen naar bed trokken, zei moeder geregeld: - Leest maar ne goeien vader-ons voor onzen Stan, dat em er in Goeds name uitlot! Dat begon in de verbeelding van de jongens stilaan te groeien tot een vervaarlijk ongeluk dat hun boven 't hoofd hing. Scharel had aan

[p. 297]

zijn moeder braafjes in 't oor gefezeld, dat hij al aan zijn vijf en zeventigsten vader-ons, plus de wees gegroeten, was. Het werd een soort match onder hen, wie er het meest bijeen zou bidden. Ze hadden allen een paternoster en een schapulier hangen op hun bloote borst: al de kralen van den paternoster moesten afgelezen worden, en als die heelemaal afgewerkt was, moest men met het lintje van den schapulier, door verschuiving, centimeter aan centimeter, van duim en wijsvinger langshenen het lint, hetzelfde doen.

De heele atmosfeer van het huis was bij slapenstijd als gesatureerd door gebeden-ijver. Op hun slaapkamer bad Schareltje tegen Feeke op, maar het kakelnestje sliep doorgaans al in bij zijn derden vader-ons. Maar ook Marie en Lien deden wat af van ‘lezen’. Lien had bovendien nog in de school aan heur masseur het nonneke gevraagd om toch een bizonder vurig smeekgebeêken op te sturen naar O.L. Vrouw-van-Bijstand. Er waren geen heiligen die niet ter hulp werden geroepen: ieder begon met zijn eigen patroon, dan met zijnen Engelbewaarder, dan met Sint-Jozef, met Sint-Antonius, met Sint-Joris, den drakendooder, met den H. Donatus die zijn hoofd in zijn arm droeg, met de H. Apollonia, de H. Dymphna, met den gelukzaligen Joannes Berchmans, in 't kort met al wie van ver of nabij in den Hemel een bizondere voorspraak had te laten gelden. Moeder sprak ervan, met tante Fie, Marie en Lien denkelijk een beevaart te gaan doen naar Scherpen-heuvel, of, zoo de tijd er niet over schoot, dan maar tot aan de grot van Lourdes in Edeghem. Ter kerke, in den offerblok en in de caritaat, werd geregeld, ter intentie van Stan's loting. een degelijke penning gestort. Eens per week zou er gevast worden: witte boonen met smout en pekelharing: het was al.

Naarmate de dag van de loting naderde ('t was in Februari, bij smokkelweer, klamme motregen, mistroostige hemel) voelde moeder haar hart meer en meer van zorg beknijpen. En de laatste avonden schaarde men zich gezamenlijk in de keuken, men zette een kruisefiks op tafel, ieder sloeg een kruis met het wijwater, dat in een aptekersfleschje werd bewaard, de gewijde palm van 't vorige jaar werd eveneens op tafel gezet, en 't bibberend gemeumel van vijf of zes monden: moeder, de twee meisjes en de drie jongste knapen, was als

[p. 298]

torrengebrom, dat in de stilte tot boven toe in huis hoorbaar was.

Stan zelf liet zijn alteratie alleen dáardoor merken, dat hij veel zwijgzamer was geworden, en makkelijk zijn voorhoofd fronste.

 
Heilige Engel
 
Sinte Machiel,
 
Zorg dat Stan
 
er buiten viel!’

had moeder voorgedreund. En al de anderen volgden, gedwee, hoe langer hoe meer onder de dwangvoorstelling van een naderende ramp.

Den vooravond was 't gebed in het huis der Mennekens zóo vurig, ze waren er nu allemaal zoo hartgrondig meê bezig (geen van de groote jongens was dien avond zelfs uitgegaan), dat het heele gezin zich in een staat van extaze bevond, in een algemeene vervreemding van alles wat hen tot dan toe stoffelijk raakte: van vermoeienis vielen, den eenen na den anderen, de afgematte ledematen bij de kinderen Mennekens slak.

In 't laat was Dien, in haar kapmantel gewikkeld, samen met Marie, in 't donker nog even naar de Ossenmarkt geloopen, nabij de Paterkens, waar haar oudste zuster, de vrouw van nonkel Staf, tante Fie, woonde. Tante Fie was een erg kwezelachtig vrouwmensch, met een eigenaardige neusstem. Haar groote mond gaapte altijd half open en verscheidene gebrokkelde tanden kwamen daarbij zichtbaar. Zij had de specialiteit van alle mogelijke huisremedies, ze kende bezweringsformulieren, ze deed beêwegen voor haar zelf en voor anderen, en, als iemand een wonde had, las ze die af. In 't geniep, en zonder medeweten van Stan, naaide ze dadelijk nog een stukje bruin satinetten voering van een ondervest van Stan in een mouw van zijn jas: de mouw van den arm, waarvan de hand in 't trommeltje moest dompelen: dat was heiligdom en zoo zou hij wel een goed nummer naar boven halen!

Hoera! hij was ‘er uit’, de Stan: 1302 had hij eruit gehaald, niets meer, niets minder. Alles behalve een twijfelaar! wat zeg ik: het hóógste cijfer, op 4 na. Bart was op 't stadhuis, van achter in de militiezaal, en hij had het allereerst de goede

[p. 299]

mare vernomen. De twee gasten - negentien en achttien oud - kwamen arm aan arm, met glansende koppen, van de straat het huis binnen. Ze hadden op de Groote Markt vóor 't stadhuis een jongen met een harmonica gehuurd, die vóor hen uit door de straten liep al spelend, en dien ze daarvoor de som van 1 franc en 10 centimen te betalen hadden.

Stan viel zijn moeder om den hals, en Bart zong lallend, met een stem, die hij komieke accenten gaf:

 
En dertien honderd, voor zoo'n manneke.
 
dertien honderd is da' nie' genoeg?
 
hij stak z'n handje al in dat trommeltje,
 
en dertien honderd is da' nie' genoeg?

Aan iedereen stelde hij, op halsstarrige en opdringerige wijs, de vraag: of hij dat niet genoeg vond? En Stan moest op 't atelier bij vader meê een borrel cognak uitdrinken, en er werden sigaren gerookt.

Het was allen een steen van 't hart.

- En nu gaan we ons eens met de bruiloft bezig houden, dacht Marie, die verademde, want een oogenblik was ze erg beducht geweest, dat een fatale uitslag haar in de miserie had meêgesleept en den dag van haar trouwen misschien doen verschuiven - tot de zware slag ietwat in de vergetelheid zou geraakt zijn.

Het was goddank niet waar geweest! En nu was 't vreugde in 't huis der Mennekens.

Het anti-militarisme, de weerzin tegen soldaterij, zit den Antwerpenaar in 't bloed. Zijn stad heeft, de eeuwen door, almaar moeten lijden onder de engheid van den vestinggordel, die haar in haar groei hopeloos belemmerde, die haar wurgde! Van nature vredes-gezind, vreedzaam uitteraard en uit overweging en overtuiging, verfoeide hij den oorlog en alles wat dien kon roepen of in de hand werken - en dat deed toch de soldaterij. Maar korte jaren te voren was de oude fortengordel geslecht, om.... op wat verderen afstand minstens even geweldig herop te rijzen....

Bij Mennekens waren ze allemaal tegen de ‘bloedwet’; alles trouwens, wat met schieten en dooden in betrekking stond, wekte hun afkeer op; en ‘in deze eeuw van democratie’ zei Ede, op een onbewaakt lyrisch oogenblik, moest iedereen

[p. 300]

het daar al lang over eens zijn: weg met de loting, dat vieze kansspel, waardoor ge u op vernederende wijze kunt vrijmaken van een lage en tijdspillende en totaal noodelooze karwei. Maar vooral: weg met den broedermoord! weg met de menschenslachting! weg met den oorlog! Laten keizers, koningen en generaals alles maar onder elkaar uitvechten als ze ruzie hadden, de volken echter eischten vreê, vrijheid en nering, de tijd der tyrannen en despoten is nu immers uit, de volken reiken elkaar de hand: weg met het geweld, het barbaarsche dooden van den eenen mensch door den anderen!

De Stan werd die dagen gevierd als een overwinnaar. Zijn gezag was werkelijk verhoogd door zijn goed nummer. Hij was veel intelligenter dan iemand dacht, die kerel. Hij had het dan toch maar gedaan, en doe 't hem maar eens na! Zelfs vader was veel minzamer en meer goedlachsch met hem. Van toe- of afsnauwen was geen kwestie meer nu. Er hing een sfeer van teerheid en stille gemoedelijkheid in huis. De verademing was algemeen en diep.

En van dien tijd af waren vader en Stan op de werktafel in 't atelier bij voorkeur liedjes gaan zingen, waarin een dapper soldaat werd bezongen, waarin het vaderland en zijn koene verdedigers werden gehuldigd. Ofwel, bij tegenstelling, werd getreurd over het rampzalig lot van den loteling:

 
Ik ben gevallen in het lot:
 
wat heb ik toch verdriet!
 
Ik moet soldaat gaan spelen... God!
 
Ik beef al 'lijk een riet.
 
Zoo goed en vroolijk was het mij,
 
Al in ons dorp aan uwe zij!

En dan het refrein, met twee stemmen, vader hoog, Stan in de laagte:

 
Vaarwel, schoon lief, den tamboer slaat:
 
Marsch! Marsch! ik ben soldaat!

Het duo van de twee kleermakers op hun tafel - eensgezinder waren ze dan ooit - en er lag in hun stem al de aandoenlijkheid van menschen, die des te meer begaan zijn met het droevig lot van anderen, of hun heldenmoed te hooger ophemelen, naar gelang ze zichzelf veiliger beschut weten,

[p. 301]

verlost en vrij van al de ellende der kazerne en der soldaterij.

En vader zong van ‘de Dood en de Korporaal’, een zeer droeve romance, waarin als sombere requiem-tonen klonken:

 
O hemel, ik bespeur,
 
Dat ik niet meer kan leven,
 
De dood staat voor mijn deur,
 
Wilt mij toch pardon geven!
 
Mijn levensloop is uit,
 
Waarmed' ik ben verbruid.
 
 
 
Moet dan een muzikant,
 
In 't bloeien van zijn jaren
 
Gaan sterven uit het land?
 
O Dood, wilt mij toch sparen,
 
En laat mij leven hier
 
In vreugden en plezier.

Toen was 't woord aan de Dood - 't klonk waarlijk wreed:

 
‘Zijt gij een muzikant,
 
Die heb ik ook van noode,
 
Ik kom als afgezant
 
Al uit het rijk der dooden
 
Gij moet terstond in 't graf
 
Al van de wereld af!

Waarop de krijgsman antwoordt, zeer fier en droef:

 
‘Moet dan een krijgsman stout,
 
Een meester der soldaten,
 
Ruim twintig jaren oud,
 
De wereld gaan verlaten?
 
O Dood, verschoon mij toch
 
En laat mij 't leven nog.

De dood daarop, onverbiddelijk:

 
‘Neen, ik verschoon u niet,
 
Ik houde van soldaten,
 
Gij moet naar mijn gebied,
 
De wereld gaan verlaten,
 
Gij moet terstond met mijn,
 
Hier helpt geen medicijn.’

Er volgden nog wel een dozijn koepletten, die vader Mennekens, met zijn verbazend geheugen, allemaal woordelijk in zijn hoofd had zitten. En Stan zong braaf mee: het was als een

[p. 302]

balsem op de geleden verontrusting die het heele gezin had geschokt.

Buiten in de Pijp liepen de lotelingen in lawaaiende groepen en zongen bralle deuntjes van:

 
A ee gelot
 
al mee verstand
 
en zeven honderd had em in z'n hand...

en van:

 
Alle dagen vleesch en soep
 
wa kan der beter wezen?

of:

 
Schept maar couragie
 
schept maar couragie
 
schept goeien moed
 
en het zal der dan wel gaan...
 
Drij jaar en is geen eeuwigheid!...

Ondertusschen zou kleine Scharel welhaast zijn zesde lente intreden, en 't was tijd, scheen het, dat hij zijn letters ging leeren, want sedert hij de school van Mie den Os opstandig had verlaten, was hij den heelen dag op straat, en dat kon vader niet hebben. Ook trok moeder op een goeden dag met den kleinen schorebol naar Meneer Ooyevaers, den hoofdonderwijzer van de lagere school Achter de Vest, waar ook de oudere broers hun leerjaren hadden doorgebracht.

De oude heer, met zijn fluweelen potsje en zijn grijzende favori's, ontving medam Mennekens met een bedenkelijk gezicht: - Een half jaar te vroeg, medam Mennekens - 't is een moeilijk geval! En, daar moeder aandrong en zei, dat de jongen van de straat moest en zijn best zoo zou doen, stemde de gemoedelijke hoofdonderwijzer, die nu en dan onder 't spreken een snuif uit een zilveren doos snapte, ten slotte toe: - omdat het een Mennekens is.... zijn broer Gregoor is onze beste zanger.... zijn broers Edward en Lodewijk waren goede leerlingen.... (van de twee oudsten zweeg hij: die hadden bij de prijsuitdeeling nooit iets anders dan een steen onder hun frak mee naar huis gebracht!) en, als de jongen braaf is (Scharel keek dom op 't puntje van zijn neus) - ( - Zult

[p. 303]

ge braaf zijn, manneke? vroeg hij, en titste even op z'n kaak. - Zeg: ja meneer! dikteerde moeder. - Ja, meneer! -) wel... dan zal ik door de vingeren zien, en laat hem dan den eersten April maar komen, zulle!

Acht dagen later stond Schareltje in den gang te dansen, toen zijn broer Bart thuis kwam. Hij liep hem al jubelend tegemoet.

- Bart, Bart! ik kan al tot veertien tellen!

- Ge zij nen held! zei Bart.

En Bart trok naar achter, waar hij zijn duivenkot ging bezien. Scharel en Feeke liepen mee. Opeens een groot lawaai: er was een smirrel, die niet van 't dak wou komen, al had Bart hem nóg zoo geduldig aangefloten, naar duivenmelkerswijs. Daar was Bart in een Fransche koleire geschoten, hij was op 't dak van 't pompkot geklommen, en op levensgevaar loozekens langs den wijngaard tot tegen den vensterkozijn geraakt, waar hij met een greep den stil kirrenden smirrel te pakken kreeg.

- Smeerlap! héb ik u eindelijk! riep Bart, en woedend smeet hij het diertje in 't kot op den grond. Nu heb ik genoeg van dien dakschijter. Daar is met dat ras niks aan te vangen. We zullen hem maar in den pot draaien.

En hij maakte zich bereid om de duif te grijpen, die angstig vóor hem wegtrippelde, terwijl ze lijk radeloos kirrende heen en weer stoof. - Hier, zeg ik u, lammenadige zeeveraar, dat moet nu maar 's uit zijn.... En hij had zijn zware hand al klaar om het beestje te wurgen en te pluimen.

Toen ging er iets vreeselijks bij Schareltje om. Feeke zag het spel van ver verschrikt aan: hij durfde niet bij te komen.

- Moedèr! moedèr! Bart wil de duif vermooien!....’

En Scharel zette een keel op, schreeuwde, raasde, tierde geweldig, dat hij er een purperen kop van kreeg....

Moeder kwam buitengestoven.

- Wat is er toch aan de hand! Is er iets gebeurd met den jongen? Manneke-toch, wat krijgde? Maar, ziet ge niet, dat hij de stuipen krijgt? Bart, wat doet ge daar?

- Die stomme smirrel wou 'k van kant maken.... en daar begint me die snotter te blaeten lijk een kalf....

Het werd een spektakel, waar heel het huis door in rep en

[p. 304]

roer kwam. Eenieder dacht, dat de kleine een been was gebroken of een gat in zijn hoofd gevallen. Stan kwam boven door 't raam kijken. Marie en Lien liepen angstig toe.

Bart moest zijn smirrel 't leven laten.

Moeder had den kleine meê naar de keuken genomen en liet hem een glas water drinken. Hij hoestte ervan. Moeder klopte hem, terwijl hij dronk, met stille klopjes op zijn rug. Feeke stond er naast, met zijn vuistjes krampachtig toegenepen.

Dien middag kon Schareltje niet eten. Moeder stuurde hem met een boterham al vroeg naar school. Hij vergat zijn leed bij zijn straatkapoenen, die met hem ‘naar den éenen put’ gingen spelen met de knikkers.

's Avonds was er een brief uit Gent van Lo, dat hij weldra met de kleine vacantie naar huis zou komen. Het was een blijde tijding, en Marie dacht: dan kan hij misschien nog mee naar het feest komen....

Gregoor was door meneer Firlefijn, den muziekmeester, gevraagd om een solo te zingen op 't oxaal van de Caroluskerk, de Salutaris hostia van Rossini. Bij de redemptoristen in 't Hopland moest hij gedurende een noveen alle avonden 't lof zingen. In de Preekheerenkerk werd hij ook al gevraagd voor 't Zielen-octaaf. Fransoo van Westen, die daar cello speelde, had dit alles bewerkt. Gregoor leerde nu viool: hij kreeg les van Fransoo, die een leerboek van Charles de Bériot en de duo's van Mazas had meegebracht. Fransoo zou voortaan op de muzikale ontwikkeling van de kleine gasten een waakzaam oog houden. Marie was niet weinig trotsch op haren bruidegom, die al een zeker ontzag in huis begon te krijgen.

Stan en Bart speelden mee in een komediestuk ‘Dieven in huis’, dat in de Zondagsschool van Vincentius in de Kammenstraat werd opgevoerd. Hun vrienden Lukas en Maris Volders, wier ouders een café hielden waar een biljart was, speelden mee in het stuk. Lukas moest altijd maar zeggen: ‘Wat riek ekik hier?’ de andere, een lange slungel, lachte altijd als hij iets plezants moest zeggen en viel er dan altijd door. In de keuken, na 't eten 's avonds, leerden Stan en Bart hun rollen van buiten. Gregoor en Schareltje konden ze al even goed als zij.

Op zekeren middag kwam Scharel al schreiend thuis: Snot-

[p. 305]

lewie had hem geslagen: hij toonde een buil op zijn voorhoofd. Bart, die nog altijd, sedert die duivengeschiedenis, voelde, dat hij iets goed te maken had, zei kordaat tegen Scharel:

- Zeg tegen Lewie, dat hij is binnenkomt - ik heb iets voor hem.

En toen Snotlewie, zonder kwaad te vermoeden, was in huis gekomen, had Bart hem bij zijn kop gepakt, en dien met schoensmeer geducht ingezeept.

- En zie nou toe, dat ge uw handen thuis houdt, dezen keer, hoorde 't, snotaap?

Blaerend en tranen met tuiten schreeuwend was Lewie van Aerschot met zijn kop vol blink afgetrokken. Scharel was dankbaar. Ze hadden danig moeten lachen als ze Lewie met dien negerkop zagen. De jongen was er heelemaal van zijn stuk van.

- En na Paschen gaat het dan door, hé moeder? zei Marie 's avonds aan tafel. Anri Suys heeft ons zijn gelagkamer toegezegd in de Sint-Joris-gilde. Het zal er stuiven, moeder!

Zevende hoofdstuk.
Wie ter bruiloft komen; nonkel Bart en Hambeloke treden op.

Daar werd in de familie nu van niets anders meer gesproken. Het houwelijk van Marie met Fransoo van Westen beheerschte alle bekommernis. Wat moest daar niet alles voor beredderd en klaargemaakt worden! Marie had met moeder urenlange conferenties en boven, op de kleermakerstafel, werd geducht beredekaveld hoe dat alles ging bekokstoofd worden. Tot de gasten toe waren er mee bemoeid, en Judocus Snieders, met zijn ongelijke wenkbrauwbogen in zijn mottige tronie, keek starlings met zijn oogen uit zijnen plattekaas-bleeken kop en zat met gespitste ooren te luisteren naar al dat geparlementeer: ‘'t En is geen kinderspel, dat trouwen,’ doddelde hij er in zijn ontroering uit, ‘het brengt veel voeten op d'aarde!’

Marie werd er mager van. Fransoo kwam wel zesmaal per

[p. 306]

dag over den vloer om een of ander dringends met haar te bedisselen. Dat was een eindeloos gefluister in den gang, Fransoo haperend en op zijn hiel draaiend vlak bij de voordeur. Hij wist van geen uitscheien of heengaan. Er was ook zóóveel!

Er was nog van alles te beloopen. Eerst al de ambtelijke stukken laten gereed maken, in 't kaske hangen en ondertrouw doen op 't stadhuis, het trouwfeest - en wat er zooal op tafel zou moeten komen - en.... wie of de getuigen zouden zijn?

Jef Brandt, die vroeger altijd een oogske op Marie had gehad en nu getrouwd was, ware 't gaarne geweest: hij vond dat hij wel op een kleine vergoeding recht had, maar Fransoo was er niet voor. Broer Stan had ook wel gepast, maar hij had rijzekens geloot en er was te veel werk op den winkel. Moeder zei, dat de meest geschikte man als getuige nog was de jongste broer van vader, nonkel Bart; wel een beetje een flierefluiter, die aan werken een broertje dood had; maar hij had een aangenaam voorkomen, kende eenige woorden Fransch, ging netjes gekleed, hij had een streep in 't midden en bezat een blinkenden hoogen hoed. Hij zou een goed figuur slaan en hij kon klappen lijk pater Schoofs. Vader fronste even zijn wenkbrauwen, als hij aan dien niet-deug van een nonkel Bart, met zijn avontuurlijke neigingen, dacht, maar ten slotte achtte hij ook, dat Bart zich tot de rol nog 't best leende: voor iets anders deugde hij al niet veel. En dan, in zijn hart had Sander toch een zwak voor dien doorbrenger, die met al zijn smoesjes, zijn streken, en zijnen advocatenbek - hij brauwde waarachtig zijn r's en lapte er af en toe een Fransch woord tusschen! - altijd aan 't langste eind trok. Dus maar de elegante nonkel Bart, de man van de redevoeringen en van de sierlijke buigingen en vriendelijke bonjoerkes. Dien noemde hij nooit anders dan ‘masseur’ of ‘lieve schoonzuster’ - wat haar deed meesmuilen, maar ge moest dien vogel maar nemen lijk hij was.

Als ge nonkel Bart naamt, moest ge ook Hambeloke aanvaarden. Hambeloke, zijn boezemvriend: samen een paar uitgezochte philosofen, die twee, die honderd-uit konden kletsen; twee hooge politiekers, die de stad Antwerpen en haar historie op hun duimken kenden; van Druon Antigoon

[p. 307]

en Brabo af; twee lichten, Caesar Hambeloke en Bart Mennekens, die verleden, heden en toekomst van hun geboortestad bestraalden; twee eeuwige wandelaars ook, die samen op scheut gingen, telkens versche avonturen beleefden: die twee waren onafscheidelijk, altijd in nieuwe en oneindelijke redetwisten en discussies gewikkeld, waarbij het debat soms heel hoog kon loopen, maar altijd, na het leêgen van menige pint gersten of seef, tot eenzelfde harmonische oplossing kwam: arm aan arm, en dikwijls zingend hun lijfstuk van

 
‘daar waren twee boerinnen;
 
die trokken al naar de stad...’

al laveerend door de Pijp, bliezen ze heel laat, omtrent middernacht, den aftocht naar hunnen ‘eemer’: die van Hambeloke gelegen in het gangske, vlak tegenover het huis van Sander Mennekens, terwijl Bart gelogeerd was op een zolderkamer in het Kruiwagentje, een estaminet achter den hoek in de Rattenvalstraat.

Hambeloke was een der oudste vrienden van de familie. Hij had de kinderen van Sander en Dien Mennekens alle negen weten geboren worden, ja, zooals hij beweerde, hij was er zelfs.... ‘voor iets tusschen’! want dertig jaar lang was hij koetsier geweest bij den oudsten klant van den kleermaker, Dokter Goeyaerts, die eerst in de Sleutelstraat, later op de Lombaardevest had gewoond, en die al de kleine Mennekens in 't leven had geholpen. Bij ieder kraam was Hambeloke zooveel als present geweest, dat wil zeggen: hij had den dokter met zijn vigelant naar de Pijp gereden, was heel den tijd van de behandeling trouw buiten op zijn passé blijven zitten, zijnen stijven blinkenden hoogen hoed van toile cirée met breede randen, waar het op regenen mocht, diep op zijn hoofd gedrukt, en gehuld in zijn spreekwoordelijke magenta, zijn dikken blauwlakenschen regenmantel met groote parelmoeren knoppen: een monumentaal ding, die magenta, welke later, toen Hambeloke gepensioneerd was, nog een aflater werd voor de familie Mennekens. Uit dien koetsiersjas had Sander voor zijn telgen een overjas, een kleine caban met de bewuste parelmoeren knoppen, gesneden, die, als een apostolische traditie van hand tot hand was overgeleverd, van Stan af,

[p. 308]

over Bart, tot bij den Ede, bij den Lo, bij Gregoor en nu tot bij Scharel toe, in gebruik was geweest. Die dikke caban met de groote blinkende lichte knoppen was als 't ware een symbool van de vriendelijke gehechtheid die Hambeloke aan 't gezin Mennekens verbond. Allen hadden zij zich bij kwaad weer gekoesterd gevoeld en ingeduffeld onder de bescherming van dien regenmantel, waar hij, dertig jaren lang, bij tij en ontij, weer of geen weer, langs 's Heeren straten had in getroond. Onder dien beschermenden mantel hadden al de jongens van Sander Mennekens een goed deel van hun onvergetelijke jeugd gesleten. De frak van Hambeloke! De magenta van Hambeloke! alleen die woorden waren voldoende om hen aan hun jongen tijd terug te doen peinzen, met een gevoel alsof dit mede van 't schoonste en 't kostelijkste was dat ze ooit hadden beleefd!

Wat was die Hambeloke eigenlijk voor een wezen? Er hong om hem iets als een waas van geheimenis. Het was een pezig, kortgestuikt manneke, maar als 't ware door-regend, doorzond, door-waaid: een verweerd, maar stevig stuk natuur van eigen bodem, een die alles wat in deze stad, op den vadergrond, leefde en geleefd had hartgrondig kende, er over vertellen kon tot in 't oneindige, een bodem-vaste, taaie, onverwoestbare kerel, die, van de hoogte van zijn bok af, het leven gezapig had bekeken en beschouwd en in zijn pelgrimagie een soort wijsheid had opgedaan, waar hij nu alles aan toetste wat hij in 't leven tegenkwam. Hij fungeerde nu nog dagelijks eenige uren als knaap in een club van de Nobelen op de Meir, in de ‘Concorde’, op den hoek van de Cattevest, hij figureerde daags in een livreipak, met witte kousen en vergulden kousenbanden: men kon hem daar na den middag wel eens in 't gat van de deur, of boven op 't balkon van de eerste verdieping achter een borstwering in gedraaid ijzer zien staan, in zijn lakeien-waardigheid, hoog-rood in zijn gezicht, met de zwarte omlijsting van zijn Merowingische lokken, zijn Hunsche snor onder zijn zwaren puperen rooden dobberneus, en zijn zwart sikje boven een sterke breede kin. Zijn oogen verdwenen waterachtig onder de dichte zwarte wenkbrauwen en zwommen boven oogzakjes die op zijn jukbeenderen rustten. Hij kon soms dagen lang zwijgen, maar, als hij door zijn jongeren lijfsgezel

[p. 309]

en kameraad Bart Mennekens werd opgemonterd en ‘er-in’ geraakte, was hij van een praatlust over zijn tallooze herinneringen en een flapuitige wijsgeerigheid waar 't einde van verloren was.

Den Bart, dat was net zoo'n partuur voor hem. Naast Hambeloke's stoerheid, die onder zijn blinkend waslederen hoed machtig zat te gloeien, was Bart de bleeke, leuke Uile-spiegel, de oolijke pertenmaker, de gewikste akteur, altijd zinnend op versche grappen, en die er steeds een middel op wist te vinden om te lanterfanten, te gaan snorren en slenteren langs de haven en de dokken, van taveerne tot taveerne, van de eene goede kennis naar de andere: ‘werken is zalig, maar alleen voor de botteriken,’ plag Bart te zeggen, en hij deed meer af met zijn mondwerk dan met zijn handen.

Hij had een stiel geleerd, net als Sander, hij zou schoenmaker worden, maar hij kon het pekkers-ambacht blijkbaar alleen in Parijs naar den eisch leeren, en was daarom op een blauwen Maandag naar de boorden van de Seine getrokken, waar hij in het Faubourg St. Antoine een vol seizoen had geleefd, maar niets uitgericht: hij kende de Babelsche wereldstad op zijn duimke en had er zijn mooie manieren en zijn klad Fransch vandaan gehaald. Eens had hij 't erg bont gemaakt. Hij kende 't zwak, dat zijn solieden, soberen en arbeidzamen broer Sander voor hem had. Hij zelf voelde zich een beetje als het ‘fiske’, het ‘febbeke’ van de familie. Als de jongste dacht hij recht te hebben op een luxueuser levensopvatting dan gewone stervelingen. Dat zijn broer Sander een hard werker was, die er zich eenmaal zou doorheen slaan, maar die ondertusschen een zware huishouding te tillen had, waar hij zich krom voor wroette, daar gaf hij zich wel rekenschap van. Maar in iedere familie bestaat er immers zoo'n exceptie, zoo'n fantastische verschijning, waar ge alles maar aan vergeven moest: hij droeg in zich een behoefte aan verscheidenheid, aan afwisseling, aan lotgevallen. Er was aan hem geen zittende vleesch. Hij moest dwalen, flirten, op ribot gaan, liedjes zingen, kluchten en grappen verzinnen, philosofeeren. Hij had iets in zijn kop, waar hij geen weg mee wist: een vogel, die nu en dan een zot liedje floot. Wat was de wereld groot, en hoe weinig had hij er nog van gemerkt. Alleen dat

[p. 310]

lokkende Parijs.... maar daar waren nog Londen, Berlijn, Weenen, en ginder verre, Amerika!.... Misschien moest zijn broer Sander zoo'n dood-wroeter zijn, om hèm toe te laten een dwaallicht, een zwervend gezel, een globetrotter, een Arlekijnsche hansworst, een spuiter en fantast te zijn? Maar - hij was beminnelijk, ondanks al zijn fratsen.

En met Hambeloke saam vormde hij een span, waar ge niet boos op kondt blijven. Al had Dien het een keer erg met hem aan den stok gehad! Dat was, toen hij, als de Verloren Zoon, op zekeren dag met een ‘fiacre’ vóór de huisdeur in de Pijp was aangereden gekomen, had gebeld en gezeid, met een suikermondeke: ‘Masseur, bonjoer! hier is mijn koetsier... wilt u zoo goed zijn de rekening te betalen?’ Hij was uit Parijs teruggekeerd, had daarna met allerlei rare kornuiten en ook met Hambeloke eenige dagen geboemeld, om dan zonder een rooden penning eindelijk bij zijn masseur terecht te komen en bij zijn goeden gestrengen broer Sander, die hem, vertrouwde hij, toch wel uit den bak zouden houden. Want ‘ze houden toch te veel van me!’

En zoo zouden nu ook weer, ondanks alles, hij en zijn kornuit, zijn boezemvriend, de oude huisvriend van de familie, Caesar Hambeloke, de twee getuigen zijn bij 't huwelijk van Marie Mennekens met Fransoo van Westen. Zij zouden daar een heuglijk momentje van maken. Nonkel Bart had al een redevoering, in 't Vlaamsch, en gedeeltelijk in 't Fransch, ervoor klaar! En Hambeloke zou hem op dien post zeker niet in den steek laten!

Fransoo had, buiten een ouden suffenden vader, die krochend zijn laatste jaren sleet, nog zijn moeder, een eerzame baker, en zijn blonde jongere zuster, Thérèse, nog ongetrouwd, niemand. Hij koos als getuigen den muzikant Nard Verspronck, naast wien hij op het Fransch theater in 't orkest zat, en vaders gast, Wannes Suys, die haast een geraaktheid kreeg, toen hem de eervolle opdracht om mee te getuigen bij 't houwelijk van de dochter van zijn baas gewerd.

De herrie van de voorbereiding tot het trouwfeest maakte het huis van de Mennekens tot een gonzenden bijenkorf. De familie langs vaders-zijde evenzeer als langs moeders-zijde was talrijk. Daar waren van Sanders kant zijn drie broers: zijn

[p. 311]

oudste, de gemelijke nonkel Balte, een bullebak, getrouwd met een bultje, Tante Jet, die peetje was over kleine Scharel: een al te lastige vent om mee om te gaan; dan de lange teere nonkel Jom, die half blind was: en de jongste, Bartholomeus, de avonturier, de vriend van Hambeloke. Er bestond nog een vierde broer, een afwezige, over wiens persoonlijkheid een geheimzinnig waas hing: nonkel Poliet, een prachtkerel, die goed op Sander leek, ook kleermaker was; die was, jaren geleên, naar Parijs getrokken, daar met een Française getrouwd en zat nu vermoedelijk ergens verdoken in Amerika, al twintig jaar lang, zonder dat hij, behalve de eerste jaren, iets van zich had laten hooren.... De legende was, dat die erg rijk was geworden in 't Verre Westen en op een schoonen dag te Antwerpen zou komen opzetten en ze allen met goud overstrooien!

Dan hadt ge nog een groep van vijf zusters, noch min noch meer, alle op twee na getrouwd: Karlien, de oudste, ongetrouwd, vaders liefste zus, die over Lien peetje was; Beth, getrouwd met nonkel Gregoor, een lampist; tante Roos, bijgenaamd naar haar man tante Roos-Druyts; tante Bien, getrouwd met den kleermaker Jan Vermeer, bijgenaamd den Ronde; en dan nog een ongetrouwde: het pietluttig-kleine tante Mieke, het Kakelnestje! Die moesten er toch alle bij zijn! Dat behoorde tot de oude Antwerpsche tradities, en er zou bij deze oprechte Sinjoren niet aan gefaald worden.

Maar dan hadt ge ook Moeders familie: over nonkel Charles Hermans viel niet te spreken: met hem en zijn vrouw Hortense Blaireau bestond er een oude veete, al jaren lang, die nooit vergeten of gedempt was: die vielen alvast weg. Dan waren er nog: de drie zusters: tante Fie, met haar man den bouwvalligen schoenmaker nonkel Staf; de lange en goedhartige tante Lies, met den kruisbraven nonkel Jef van Deuren, den behanger; de jongste, de altijd ziekelijke, zenuwzwakke tante Sidonie, tante Sie, wier man Romain Pierrot op zee vaarde en altijd weg was. Er was ook een doode, die Feeke's peter was: de loods Felix van Eeckhoven.

Dat was een heele ploeg, waar, behalve natuurlijk voor de dooden en de afwezigen, plaats moest voor geschaft worden.

Van Fransoo's zijde waren er enkel zijn moeder en zijn zuster

[p. 312]

en eenige vrienden: de getuigen Nard Verspronck en Wannes Suys.

Zou Judocus Snieders, de halve gast en weesjongen, de kop-van-Jut van de jongens, mogen meedoen? Och ja, die kwam juist van pas om meê de tafel te dienen. Ze zouden hem een pak als garçon bezorgen: dat was ook alweer in orde!

Maar de eigen jongens nu: natuurlijk dat Stan, Bart, Ede en Lo van de partij moesten zijn, maar de vier jongsten: Lien, Gregoor, Scharel en Feeke, neen, dat ging waarlijk niet: dat werd te veel, die konden er niet bij. Het was een wreede tijding voor de ‘klein-mannen’, die zich op dat oogenblik echt smadelijk gekleineerd en verstoken voelden.

‘We zullen vragen aan Tante Sie, die toch niet kan komen, dat ze de jongens bij heur laat komen eten.’

Het zou daar immers op de bruiloft late potagie worden, en die jongelieden konden er al niet veel anders dan in den weg loopen! Moeder vond het wel bitter. Ze hielden allemaal, en de kleine gasten niet het minst, danig van hun oudste zus Marie, en 't was hard ze te moeten uitsluiten....

- Ta ta ta.... ze zullen zij Marie daarom niet kwijt zijn, besloot vader, en wat niet kàn, kàn niet.

Een stil-wormend, giftig-bijtend wrokje, dat hun 't leven lang zou bijblijven, werd toen in de harten van de jonge Mennekens gedroppeld: ze hadden er zich zóó allemachtig veel van voorgesteld, van dat trouwen van Marie, daar was nu 't huis al maanden over vol, ze sliepen er niet meer van, en op 't scheiden van de markt, als op 't stuk van meê-feesten aankwam, moesten ze afdruipen: ‘Gaan worsten eten met savooien bij Tante Sie!’ - De klacht werd stilletjes geuit, moeder wou men er niet mee verdrieten, zij had het zeker liever ànders gehad, maar dat neemt niet weg.... zoo iets, hé, dat vergeet ge nooit of jamais niet! Erg, aller-ergst.... maar, afijn, bij tante Sie zouden ze hun gangen gaan, en dan: kleine Lien, die over de drie jongsten Gregoor, Scharel en Feeke te waken had, mocht 's avonds koeken bakken voor hen, waar ze zich ziek zouden aan eten en ze zouden zich dien dag nog schadeloos stellen door in de straat met de kameraden een geweldige gezellige-pan op touw te zetten. En Gregoor en Scharel hadden al van alle kattekwaad uitgedacht, waar ze dien dag, als af-

[p. 313]

gewezen bruiloftsgasten, het affront door goed zouden trachten te maken!

't Was Paschen, en broer Lo de normalist werd thuis verwacht uit Gent. Er kwam een brief, waarin weer vele verzen voorkwamen: blijkbaar oefende die zich al voor een bruiloftsgedicht van wâbliefje! De ergernis der jongsten werd er nog even door opgeblazen. Ze zouden zij van dat alles toch ook wel een naklank vernemen.... een naklank alleen maar....

Stan en vaders gasten hadden het die dagen onbarmhartig druk met het aanmaken van de kostuums voor al de bruiloftsgangers. Er werd nauwelijks nog een liedje gezongen op de werktafel. Nonkel Bart zou glanzend te voorschijn komen, chic als een Parisien: op hem en op Hambeloke rustte de groote verwachting van de dolle feestvreugde. Op dit oogenblik werden aan nonkel Bart alle vroegere fratsen vergeven. Dit haantje-de-voorste zou wel weer iets uithalen, waar een beet aan te lachen zou zijn. En zijn vriend, de trouwe Hambeloke, hij herkauwde iets achter zijn steenroode kaken, waar men op uur en tijd wel 't fijne van zou te weten komen. Broer Bart, de Dikke, de kweekeling van de Academie, zat ieder avond tot middernacht op om een reusachtigen Rubenskop te teekenen, dien hij aan bruid en bruidegom wou present doen op den grooten dag. Dat Rubens scheel zag had hij alleen niet gemerkt, in zijn ijver om hem zóó schoon te maken, dat hij waardig zou zijn om in deze gedenkwaardige omstandigheid met eere te verschijnen.

Achtste hoofdstuk.
Het trouwfeest.

Drie weken vóór het huwelijk was vader Mennekens heel onverwachts op een avond thuisgekomen met de boodschap, dat hij, met zijn ouden vriend en genoot in 't kleermakers-

[p. 314]

ambacht Fons Melckmans, uit de Arme-'t-Huikstraat, voor vier dagen naar Parijs moest. Dat Parijs, die lichtende lokkende wereldstad, waar hij den fameuzen monsieur Ladevèze moest opzoeken, die het ‘Musée des Tailleurs illustré’ uitgaf. Daar had hij met zijn leverancier van stoffen Gossec allerlei dringende besprekingen, moest er zijn keuze en zijn voorraad opdoen voor 't komend seizoen. Dat hij met Melckmans ging had zijn reden, die sprak vlot Fransch - en 't was meteen een paar dagen ontspanning voor den stagen wroeter op de werktafel.

- En voor ons Marie breng ik een zijden kleed meê, had Sander aan moeder gezeid, met een van die plotselinge milde bevliegingen, die bij zijn temperament hoorden. Lang kon hij stilzwijgend op een plan zitten broeien zonder er iemand iets van te vermonden, ook niet aan zijn Dien. Als alles dan af en 't einde gedacht was, het plan gerijpt, dan kwam hij er onverhoeds meê op de proppen, en hij jaagde den kogel zonder veel smoesjes de kerk door. Daar viel niets tegen in te brokken, als hij zoo had gesproken. Hij sprak, en hij deed.

Marie stond, op den huwelijksdag, in haar zwartzijden kleed; het was weliswaar namaak-zijde, maar het glansde toch en de fronsjes vielen danig netjes langs haar tengere gestalte. Het paste als geschilderd, want vader, zoo hij geen sikkepit Fransch kende, had een scherp oog voor de dingen van 't vak, en hij had zich nog de eerste maal van zijn leven in de maat te vergissen. Het kleed welfde sierlijk boven de fijne borstjes, waarboven een witte kanten collerette à la Marie Stuart en een sierlijk gempje blankten. Marie was toch een ranke meid, met haar snugger bakkesje, waarin de twee bruine oogen schrander lichtten. Er was iets feestelijks in haar verschijning, en de anders zoo lenige en beweeglijke meid hield zich nu stijf rechtop in haar nauw geriemd keurs. Haar kapsel verhoogde nog het tikje plechtigheid van haar houding. Links en rechts van de scheiding, golfden met zachte onduleering de kastanjebruine haren, die glommen boven haar ernstig kijkend aangezichtje. In haar oogen waren ernst en zachtheid tot iets aantrekkelijks en zelfs voornaams versmolten.

- Marie, zei moeder, die aan den bruidstooi van haar

[p. 315]

dochter met subtielen vinger plukte en toetste, Marie, ge zijt waarlijk om te stelen!

- Laat ze komen, antwoordde leuk het bruidje: de baas is er al lang mee weg!

En ze knipoogde naar Fransoo, die in zijn zwart-lakensche jaquette, met fluweelen kraag, stond te zweeten: we zouden van 't jaar een vroegen zomer hebben! Hij had een zwartzijden krawatje boven een plat boordje. Zijn snorretje golfde boven een fraaien mond. Zijn kop was overigens dik en groot, als met klompen aaneengeboetseerd: zachtgrijze oogen droomden onder zware donkere wenkbrauwen. Zijn haar was artistiek gedaan, een scheiding aan één kant en dan in de krullende golving breed-uit aan de slapen. Fransoo, de zwaargebouwde, met schouders die hem wat schenen te wegen, voelde zich onzeglijk gelukkig: hij kon zijn oogen van Marie niet afwenden, ze was betooverend als bruidje, en dan keek hij weer met een goedigen blik vol dankbaarheid naar de almaar bezige moeder Mennekens, die hij zoo gaarne saam met zijn Marie had willen omhelzen. Maar hij was te linksch en te schuchter, en hij vreesde altijd, dat hij een ongelukkigen greep of een verkeerden stap zou doen, haar kleed verkreuken of uit de vouwen trekken, en vooral duchtte hij de altijd gereede, wel plezierige maar toch ietwat onthutsende grappige spot of scherts van moeder, die, met hem dan toch niet gaarne sentimenteel deed.

Moeder zelf zag er al zoo ferm en zoo pront uit als haar dochter: zij was nu vijf en veertig, had negen kinderen ter wereld en groot gebracht, en wat àl niet meêgemaakt al die jaren; tot welk zuiver en ongekreukt ras behoorde ze toch; ge moest maar even letten op dien rozigen blos van haar ietwat ingezonken wangen, op den blijden zoeten glans van haar oogen, al verrieden de wat neergezakte oogschelen, dat ze veel had doorgemaakt in het moederlijke bestaan. Maar op een dag als dezen, nu ze haar oudste, haar beste kameraad, ging uithuwelijken, voelde ze weer met versche kracht haar jeugdige schoonheid van vroeger opbloeien. Haar oogen blonken als klare fonteinen. Ze had een hoog voorhoofd, waar de blessen zich gemoedelijk naar weerszijden fijn uitstreken: donkerblond, met eenige grijs-gebleekte draadjes er doorheen, waren die haren. Boven haar ruime en hooge voor-

[p. 316]

hoofd was dit haar van een verdoofden glans als oud goud met wat zilverige tonen. Een pracht van een mutsje, van zwarten kant, met donkerroode anemonen er op, - ze had er zelf de hand in gehad, want ze kende den stiel - kleedde haar voortreffelijk. Onder haar teer verglijdend, wat zwakke kinnetje kwam de keel-opening, waarvan de subtiele magerheid ontroerde. Een kanten kraag met breed-uitgesneden vleugeltjes omlijstte sierlijk het ovaal van haar wezen. Om haar hals en over haar borst golfde lang-uit een zwart kanten en zijden ‘tour de cou’, waartusschen een ronde gouden borstspeld op een grond van git, warm glom. Haar zwart cachemire kleed met kanten daalde verder in breede plooien neer.

- Wat een schilderij! riep Bart, die de deur van de kamer, waar de twee vrouwen hun opschik voltooiden, even op een kier geopend had.

Op 't laatste oogenblik moest Sander nog van boven geroepen worden.

- 't Is hoog tijd, Sander! komde?

En Sander-de-veroveraar trad uit zijn werkkamer - die kamer waar hij alles deed! - en op z'n verlakte schoenen die kraakten (ze waren zeker nog niet betaald!) hoorde men hem met rustigen stap de smalle trap afdalen. Hij hield zijn hoogehoed in de hand, een zeer hooge buis met smalle randen. De stoere wroeter was gemetamorfoseerd in een keurig heertje: onberispelijke redingote, een boord met hooge tippen, een zwarte das met zilveren lijnen er doorheen. Daarboven zijn kernachtige kop: als licht uitstralend, vanwege het wijd uitdeinende voorhoofd, dat zich uitstrekte tot waar een dun pluizig bosje grijzende haren oprezen, breed-uit nog volzet bij de slapen. De wenkbrauwen fronsend boven ietwat bijziende, scherp turende bruine oogjes. Een niet groote neus, vol humor en spitsvondigheid, ietwat proletarisch, even opwippend met een groefje. Daaronder de rosachtige afhangende snor, en een kleine imperiale in 't gleufje boven de sterke breede kin. In de opening van het boordje zaagt ge den Adamsappel als een beweeglijk klein bolleken in de gespierde keelholte.

Klein was hij, Sander Mennekens, althans van gemiddeld

[p. 317]

formaat, maar er was in zijn rustigen vasten tred iets van het soort majoor of ambtenaar: hij straalde gezag uit, en dit wel zoo onmiddellijk en zonder eenige uiterlijke onderlijning, dat bij zijn komst, ook in zijn eigen huiskring, de eerste indruk was: zwijgen, daar komt de baas! Zelfs zijn Dien had nooit anders dan met iets als ontzag haar man zoo zien komen aanstappen. Hij kwam daar met vasten tred af, als een Bismarck, die 't schip-van-Staat leidt! Zoo was hij: een sterk individualist, die bij tijden, gul en goedlachs, zich tot de zijnen begaf, als hij zijn geliefd zwijgen en peinzen even verbrak.

Op zijn voorhoofd stond haast altijd met onzichtbare letteren geschreven het woord: ‘Zorg!’ Daar woelde in dien strengen kop - den kop van een quasi-geniaal analphabeet - een kleine wereld van gepeins, waar hij niemand liet in kijken vóór hij 't zelf gepast oordeelde, ‘als 't uur gekomen was’. Zoo zitten er, in de onderste rijke lagen van het volk, nog van die diepe stille krachten: zal het leven die weerloos maken en vernietigen, of krijgen ze hun kans, in eigen persoon of in hun nakomelingen?

De gang ten stadhuize en ter kerke - alles ging te voet in dien tijd bij menschen van dien stand - liep op rolletjes, zonder omslag noch uitzonderlijk gebeuren. Na voltrekking van 't huwelijk op 't stadhuis en de inzegening in Sint Jacobskerk, ging men in den Trap-af een glaasje rozijntjes drinken. Thuis at men gezamenlijk - vader alleen op zijn kamer, dat kon toch niet anders, en waar zou hij in het enge keukentje een plaats gevonden hebben? - krentenbrood met koffie, mastellen en boterkoek. Men zou 's middags te vijven den feestdisch hebben in de St. Jorisgilde op 't Vleminckxveld, bij kozijn Anri Suys, die de kastelein van die welgekalandeerde taveerne was.

Het was een ruim lokaal, met een drietal ramen aan de straat. Ge gingt er binnen langs een breede glazen deur, waarachter nog een voorportaal was, afgezet met een geelbeschilderd houten beschot. Er was een biljart; achter de in den ‘arabel’ of eschdoorn geschilderden toog prijkte de spichtigmagere nicht Florentine, die twee lange voortanden had, waardoor zij lichtjes lispelde.

Het bruiloftsmaal - kozijn had er een eer in gesteld, om

[p. 318]

het zoo degelijk en voedzaam mogelijk te maken, en hij wou er geen cent aan verdienen: geen rooien duit méér dan wat hij zelf aan zijn keuken had besteed, zou er te betalen vallen! - het bruiloftsmaal werd opgediend in de groote bovenzaal, het stamlokaal van diverse maatschappijen, zooals de Boogschutters van St. Joris, de Vereenigde Beenhouwers, de Antwerpsche Fondsenbond, die er hun reglementen en de portretten van al hun leden aan de wanden hadden opgehangen.

Een zestal tafels waren bijeengeschoven en een stel katoenen ammelakens, met blauwe ruiten, erop uitgespreid. Daarop stond al een leger van telloren, messen en vorken en lepels, alsook op iedere plaats een klein bierglaasje klaar. Servetten was een onbekende weelde toen.

Met druk gestommel en geruisch van vrouwenjapons en luid gepraat der monden, waren de gasten de vrij donkere smalle trap opgeklauterd en daar zaten ze weldra in de verwachting van de geneuchtens die komen zouden.

De laatsten die binnentraden waren Fransoo en Marie, zij steeds met een twijgje oranjebloesem in de hand, stilletjes nogal, af en toe toch vrijmoedig lachend tegen nonkel Zus of Tante Zoo, of tegen een der kozijns, nichten of doodgewoon ‘vrienden en kennissen.’

Er was in 't begin weinig animo: er waren er die herhaaldelijk zonder de hand aan den mond te brengen, gaapten dat 't een aard had: Nonkel Balten hield bovendien vast aan zijn gewoonte om zoo hard te niezen, dat al de telloren op tafel er van daverden, waarbij hij loeide: ‘H.... at.... sjie! H.... at.... sjieë! Appeltjes!’ waarop de stille Tante Lien, zijn zuster, met haar zeemzoet mondje zei: ‘God zegend-u, nonkel Balten!’ En hij daarop: ‘en honderd duzend frangskes!’

Verder werd er al niet veel gezegd: de menschen zagen scheel van den honger.

- Ha, daar zijn ze met 't lijk, kondigde Stan aan.

- Soep met bollekens! kondigde Judocus Snieders aan, die bij 't binnentreden haast strunkelde, en zei: ‘hola, hola, nie' vallen, hoort!’

En weldra hoorde men niets dan slurpen, en 't gerinkel van lepels tegen borden.

- Da' komt aan uwen knobbel, zoo'n soepke! verzekerde

[p. 319]

Nonkel Balten, de grimmige geestigaard. Over hem zat verneuteld zijn klein vrouwtje, het bultje klein tante Jet, die met haar hoofd amper boven 't ammelaken uitreikte, en gedwee zei tot haar man:

- Laat het u maar smaken, vader!

- Da moette mij nogal zeggen! klonk de rauwe repliek. Ik scheur! ik daver!

Vader Mennekens zat in 't midden van de tafel naast moeder Van Westen, een braaf stil wijfje, aan zijn linkerhand, en zijn glanzende Dien aan zijn rechter.

Naast moeder Mennekens zat nonkel Jef van Deuren, de man van haar oudste zuster Lies, een heel lange magere goeie ziel, met sprekende familietrekken, vervolgens lange nonkel Jom, vader's jongere broer, met toegeknepen oogen: hij was wel erg-bijziende; dan de heele rij af: Nonkel Balten, die niet naast zijn bultige vrouw zat, maar naast lange tante Fie, even luidruchtig als hij. Links van moeder Van Westen troonden Marie en de bruidegom Fransoo. En over deze beiden, naast elkaar: Hambeloke links, Nonkel Bart rechts, de eerste en de tweede getuigen van de bruid: op hen waren aldoor aandachtig de gretige blikken gevestigd van de vier alles-afkijkende zoons: Stan, Bart, Ede en Lo, die, als een komplotje, gezamelijk aan een hoek einde van de tafel zaten. Dan verder hadt ge Nonkel Gregoor, met zijn Beth, tante Lien, nonkel Druyts en tante Roos, en naast de jongens zat het pietluttige Tante Mieke, zóó klein als het bultje aan den anderen kant.

Vlak tegenover Marie zaten nog, naast de getuigen van Fransoo, Nard Verspronck en Wannes Suys, haar beste vriendinnen: Marie Pruynen, de kleermaakster, een aardige brunette, die weldra met den smid Van de Perre ging trouwen, en die nu en dan Marie eventjes een kusje ging geven; en Matil Vekemans uit den Eenhoorn, onlangs getrouwd met een kantoorklerk, Sjel Rombouts: beiden heel den tijd in gesprek met Fransoo en Marie, die zelf niet veel zeiden en almaar glimlachend een korte repliek gaven op de onbescheiden vragen van de tafelgasten.

Nonkel Bart, eerste getuige, en duivel-doet-al met zijn mond, die zijn wereld kende, stond recht, alsof hij iets wou

[p. 320]

gaan zeggen. Maar ze riepen van alle kanten: ‘Zit neer! zitten! zitten!’

- ‘Drinken!’ riep nonkel Balten.

- ‘Pardon, dames en heeren!’ zei nonkel Bart, gewichtig, met een pruimenmondje, ‘ik wilde alleen maar rijzekens vragen: met hoevelen dat we hier eigentlijk samen aan tafel zijn, en of we niet goed zouden doen, ons efkes te numeroteeren!’

- Een subliem gedacht!

- Bravo! bravo! werd er door de jonge mannen geroepen. Het begon niet kwaad!

- Dat elk maar zegge, wat hij of hij wil drinken, vond Sander.

En Judocus had werk met een tweeden garçon om op zijn mansjet te noteeren de talrijke fleschkens Leuvensch of gersten die er moesten bezorgd worden.

Na de soep met bollekens werden opgediend patatten met worst en bloemkool.

- Daar had ik van gedroomd, van worst! verklaarde Nonkel Balten.

- Is 't waar, man? vroeg lieftallig het bultje, haren man gedwee aankijkend.

- Hedde mij ooit hooren liegen? bulderde de politieke Breugel terug.

Moeder Mennekens dacht op dit oogenblik aan haar vier jongsten, die nu zeker ook aan tafel zaten bij tante Sidonie, die brave ziel, die eigenlijk te slap op de zenuwen was om meê te doen aan festijnen, maar die wel had willen voor de klein-mannen zorgen, waar ze anders geenen blijf hadden mee geweten. Het was eigenlijk jammer, dat die bloeikes hier moesten afwezig zijn.... ze had ze zoo graag, in deze buitengewone omstandigheid alle gelijk bij malkaar gezien, het heele troepje!.... Als alles toch maar goed verloopt! peinsde ze na.

Er kwam wat verademing, de hongerigen en dorstigen voelden zich ietwat opgelucht. Nonkel Balten vond, dat het hem al wat beter ging - nu kon er al niet heel veel kwaad meer gebeuren.

Nonkel Bart stond weerom recht:

- Ik, als monfreer Sander het me permitteert, zou weer

[p. 321]

eens een klein vraagske willen komen te stellen: hoe is 't met de gezondheid van bruid en bruidegom? Zouden we daar niet 'ne keer een ferm glaaske op leêgen? Ik zal zelf maar antwoorden met een wel overwogen en diepgemeend: ‘Hip, hip, hoerah! lang zullen ze leven!’

Een daverend gejubel volgde op dezen toost.

- Hij is er in, zulle, den Bart, onze Parisien! lachte Sander stil in zijn snor. Voor zoo'n dingen heeft die rakker toch zijn pareil niet! Als hij maar babbelen en bobbelen kan!

- Allo Fransoo.... Sus.... Franciscus.... santus, hé! Marieke, dat gaat u, hé? en op uwen eersten jongen, zulle!

- Da' gaat, zei Fransoo. En er werd dapper geklonken: het meloen-gele Leuvensch vloeide er gezapig binnen en 't sappig gersten van de St. Jorisgilde had een reputatie op te houden.

- En avant la grosse caisse! riep nonkel Bart zegevierend: daar is Judocus met den rosbief! 'ne saignanten rosbief! bravo!

- Met peekens en erwtjes, vulde zijn leerzaam petekind den dikken Bart droog-volledigend aan.

- C'est bon, zei Pierlala, sa sa, c'est bon! zong Ede, met zijn blozenden appelenkop.

Moeder keek vriendelijk naar de vier glundere koppen van haar jongens, daar aan 't eind van de tafel: ze bloosden allen lijk krieken, behalve de Lo, och arme, die er toch altijd zoo wat malengerkens uitzag. Wat wilden ze anders allemaal toch goed mee!

- Dat is toch 'nen troost, hé Sander? vroeg ze stillekens aan vader.

- Wat dan, Dien?

Vader was ietwat afwezig, blijkbaar.

- Wel, ons jongens.... ze zien er zoo fiksch en zoo paree uit.... zie ze daar maar zitten....

Vader keek ook eens, en lachte stillekens in zijn snor. Hij was toch fier op zijn kadeeën, omdat ze er zoo patent uitzagen. Met een ongewone uitbundigheid stak hij zijn glas gersten omhoog en zong:

- Jongens van de Kwetterwei! hallo! dat gaat op ons gezondheid!

- Vader, santee.... ja vader.... da gaad u.... moeder.. ge weet het, hé?

[p. 322]

Marie Pruynen keek dat familiespelletje in stilte na, en knikte vergenoegd....

- Ja, daar halen vader en moeder Mennekens toch alle eer af, zei ze zachtjes, en ze knikte ook eens naar Marie en naar de jongens.

Marie zag alles, en ze had een traantje.

- Zouden masseur Dina en monfreer Sander niet goed vinden, dat er hier nu eens een vertelselke wierd verteld? vroeg precieus nonkel Bart.

- Een vertelselke? werd hier en daar verwonderd gevraagd.

- Ja, laten we nu eens hooren, hoe, volle vier en twintig jaar geleên, mijn dappere broeder groote Sander - dag broer Sander! - en zijn lief vrouwke Dien - op uw gezondheid, masseur! - hun bruiloft vierden....

- Bij Jan Stek! zei moeder stilletjes.

- Ja, vertel dat eens, moeder! riepen de jongens.

- En hoe dat ge met vader kennis hebt gekregen, zei snugger de Lo, die nog altijd met een gedicht op zijn maag zat en nog niet veel had gekikt.

Sander bekeek zwijgend en met een stillen glimlach zijn glas: hij had daarnet, uit plotselingen aandrang, een pijpke aangestoken.

Over zulke dingen praat ge niet in 't openbaar, dacht hij. Maar hij zag altijd dat ééne: hoe hij verzot was geworden op dat geef kind uit de Kuipersstraat, de dochter van een loods, die hij, een Zondag in de hoogmis in de Onslievrouwekerk, voor 't eerst had gezien. Hij had ook seffens opgehad, dat ze heel aardig was: en deftig, en netjes, en bij de hand. Onmiddellijk had hij bij zich zelf gezeid: dàt jonk, of geen ander! Hoe 't kwam, wist Sander zelf niet, maar iets moet toch altijd wel diep in hem gezeten hebben: een drang naar hooger-op. Hij wou béter worden! Hij had geen schrik van te werken. Van ouder tot ouder zat het werken er in bij hem. Maar de lijn moest omhóóg gaan! En daar zag hij nu dat meisje - een lekker kind, waarlijk, met een gezond frisch gezicht, een blije ziel, en door-en-door echt en goed, zie zoo'n bloem-des-volks, dàt moest hij hebben! Dáár een kroost meê kweeken, en vooruit komen in de wereld, niet luilakken, handen uit de mouwen steken, zien dat ge eerlijk aan uwen

[p. 323]

kost komt.... en daar hadt hij haar zien bidden.... bidden.. uit een boek! Hij zag haar 't eerst: ‘met een boek in de hand’. Ze was dus ‘geléérd’. En altijd had hij 't als een ongeluk gevoeld, dat hij, na zijn zevende jaar af reeds, na misschien één jaar school, al aan 't werk had gemoeten.... Nu kende hij geen A uit een B.... dat wil zeggen, hij kon zijn naam zetten.... maar lezen, schrijven.... daar had hij nooit tijd voor gehad om dàt te leeren.... En nochtans, hoe snakte hij ernaar om iets, om véél te weten.... hij wou niet dom, niet onwetend blijven.... hoe zou de wereld anders vooruit komen?.... Goddank, hij had al zijn kinderen kunnen laten onderrichten. Ze wilden bliksems goed mee, da's waar. En dat is geen klein geluk. Zij zouden de miserie van ongeletterd te zijn niet kennen! En daar zag hij Dientje Hermans, ‘die in een boek las’! Hij verbeterde meteen zijn positie. Zij ten minste zou het kunnen, en dat zou ‘in de zaak’ niet weinig te pas komen.... En zóó waagde hij den stap! Maar zie.... daar had ze hem fijn meê beet gehad: ze had wel ‘een boek in de hand gehad’, maar lézen deed ze er toch niet uit - het was maar voor de chic gedaan.... Dat had ze wat fijntjes aan boord gelegd! Maar ook zonder dàt had het aardige jong hem in 't net gevangen! Van dat hij haar zag, was er geen houên of binden meer aan bij hem: hij zag haar geêren van den eersten oogenblik af....

- Neen, dacht Sander, zoo'n dingen vertelt ge niet.... En hij glimlachte tegen de oude leuke herinnering.

En Dien dacht:

- Ja die ouwe historie.... hij meende, dat ik geleerd was.... en ai mij, dat was maar dunnekes! En zeggen, dat ik toch molletris ben geweest in de Brooikeskapel.... en dat ik toch de namen van de straten kan lezen, want die staan er op met hoofdletters - en ik kan lezen àl wat in hoofdletters is geschreven!

- Jan Stek! zei vader. Balten, weet gij 't nog?

- Dat was een eind buiten de Kippertpoort, hé, als ge de glacis achter de vestingen waart doorgegaan, zei Balten.

Caesar Hambeloke viel hier opeens tusschen:

- De glacis.... de vestingen.... wat schiet er van onze oude stad nog over? We zijn hier dicht bij St. Joris, dáár lag

[p. 324]

de Keizerspoort.... met de woorden Plus Oultre erop in groote letteren.... nog uit den tijd van Keizer Karel, die de poort en de vestingen liet bouwen....

't Was of de geest van het oude Antwerpen opeens in dit gezelschap was binnengetreden.

Hambeloke had de algemeene aandacht opgewekt. Hij zat daar met zijnen rooden kop, zijn kokkert van een neus, zijn afhangende lange snor en zijn sikje. Zijn overvloedig haar omlijstte een ouden soldenierskop, den kop van een lansknecht, zooals ge op platen van Albrecht Dürer en andere oude Duitsche meesters ziet.

- Hebt ge daar nooit geen schaatsen gereden op de vestingen als 't water dichtgevrozen lag?.... Wat een leven, onder al die breede bogen!

- Ja, langs de Kippertpoort ging de bruiloftstoet naar Jan Stek, ievers in Borgerhout, zei vader. Vóóraan liepen twee muzikanten, die we gehuurd hadden, één met een viool (schele Sjel, hij had een pruik op, en een blauwen kiel aan), de andere, Tist Adriaenssens, met een konterbas. Daarachter stapten wij op, hé Dien?

- Maar vertel eens, Sander, hoeveel geld we nog over hadden, als 't feest afgeloopen en alles betaald was, vroeg zij.

- Nog zeven en twintig cens en half! Juust geteld.... Ik moest dien dag nog gauw bij mijnen ouwen baas, meneer Doré, een stuk gaan afleveren, een frak dien ik afgemaakt had. En zoo kropen we er weer door! Ja meneer Doré.... óók al dood.... een goeie baas.... ik was er eerste gast, met Fons Melckmans nog....

- Wat was er weer t' eten bij Jan Stek? vroeg nonkel Balten.

- Natuurlijk: worst met bloemkool, zei vader.

- De wereld verandert niet, dacht Fransoo.

- Onder de boomen trokken wij processiegewijs op. Ik met mijn zijden klak op, moeder met haren grooten bonten sjaal om, en.... gij waart er toch bij, Balten, en gij ook Fie.... en gij....

Er waren nog verschillende ooggetuigen.

- En dat Dien uren lang heeft gedanst met den smid

[p. 325]

Neel Bervoets, en dat gij niet kost dansen.... hielp Tante Lien, al lachend.

- Waart ge niet jaloersch? viel lachend de smid Van de Perre in.

- Daar had hij geen reden toe, antwoordde vinnig Dien.

De jongens luisterden hun ooren uit hun kop: ze zagen daar een beeld van oud-Antwerpen vóór hun oogen oprijzen. Van die dingen wisten ze nog zoo weinig!

- Er liep ook een baker mee, met een kind op den arm! lachte Balten.

- Ja, maar dat was voor den truut. Dat was nog niet noodig.

- En de vrouwen hebben in die processie een fijne flikker geslagen - ik zie ze nog springen en huppelen onder de boomen langs de glacis, onder 't krassen van konterbas en viool....

- Waar zijn die dagen! dacht Sander, en hij keek even rond; daar waren vijf van zijn kinderen, en die vier anderen nog.... Ze zouden het in 't leven toch zoo hard niet hebben als hij zelf 't had gehad, indertijd.... en nu nog....

De schotels rijstpap werden binnen gebracht. Men deed er eer aan. En toen volgde nog een groote pot koffie.

Opeens hoorde men in een hoek de klanken opgaan van een harmonica, die met een plotselingen trek was aan gang gegaan: 't was de Lo, die dat instrument in 't geniep in de St. Jorisgilde had gesmokkeld. Het verwekte jolijt.

Nonkel Balten had al zijn lijflied begonnen over den Dierentijdt:

 
Nen frang de boter, en nog meer
 
en de petaten, lieven Heer!
 
aan twintig stuivers, zonder bloem,
 
en dan vechten z'er nog oem...

Maar Hambeloke en Nonkel Bart, de twee getuigen, stonden nu feestelijk recht, en plechtig zongen ze 't lied van de Oprechte Sinjoren:

 
Het waren oprechte Sinjoren!
 
Wanneer het Zondag is....
[p. 326]

En vader en Stan en vele anderen voosden dadelijk mee, want 't was ook hun lijflied:

 
Den baard die wordt geschoren
 
en dan naar d'Hooge Mis
 
En dan ne slok jenever
 
nen boterham met wat lever,
 
het haar ontward, gekleed...

waarop vader, traditioneel, in proza onderbrak: ‘en dan recht naar de Vogelenmarkt’!

Hambeloke hief het refrein aan:

 
Men zingt van jaar tot jaar
 
de vreugde altegaar,
 
ja de vreugde altegaar
 
van den Antwerpenaar.

waarop, allen, in chorus, den kreet aanhieven:

 
Antwerpenaar!
 
Antwerpenaar!

Nard Verspronck, de vriend en collega van Fransoo, haalde nu zijn cello uit den hoek, en speelde den Stabat Mater van Rossini: hij werd met godsdienstige aandacht beluisterd en op een geweldig applaus onthaald.

Toen riep Ede:

- Judocus Snieders, waar is uwen trombon?

Judocus had juist een schotel rijstpap voor zich aan een klein tafeltje in den hoek van de zaal, en hij had zijn bakhuis vol gele spijs:

- Ja.... zie.... dá gá na' wa' moeilijk.... ik zou anders wel willen....

- Vooruit maar, Judocus!

Bart mikte op hem met een plot, die hij nog in zijn zak had gevonden. Karambol!

Judocus haalde zijnen trombon, en hij wou geducht blazen. Men keek naar hem, en zag hoe zijn oogen uitpuilden, hoe zijn kaken in poffertjes veranderden. Er kwam geen klank uit...

Een gegier ging plotseling op onder de jongens.

- Ze hebben, Jan Verdriet, weer nen stop in mijnen trombon gestoken! knorde Judocus.

[p. 327]

Vader moest er ook meê lachen, moeder veegde tranen af.

Het feest begon nu pas. De Lo speelde luchtige danswijsjes, het eerst (met een zinspeling op Marie) van:

 
Mieke houd u vast
 
aan de takken van de boomen,
 
Mieke houd u vast
 
aan de takken van de mast!

en de menonkels en de tantes traden uit de tafel met groot gestommel en begonnen ouderwetsche dansen te dansen. Vader Mennekens keek wijselijk toe, ook moeder bleef naast hem goêlijk glimlachend zitten... al had ze graag nog wel eens meê gedaan!

En tot Stan zei zoetjes het brave bultje, kleine tante Jet:

- Och Stanneke, wat was uw moeder toch een geef mensch, en iederen keer dat ze in zoo 'nen staat was, wierd ze nog fleuriger en netter....

Tot drie uur in den morgen werd gezongen, gedanst en gesprongen. De Lo haalde eindelijk zijn humoristisch lang gedicht voor den dag, en bood het Marie en Fransoo in een prachtige kalligrafie aan. Vader zong van: Roosje lief! Roosje uit de dalen! Hambeloke en Nonkel Bart haalden een komisch duet uit van 's Avonds in den Maneschijn:

 
Daar is het vleesch
 
en daar is de visch
 
die bedriegelijk is....
 
daar is 't kort
 
en daar is 't lang
 
en daar is de snijdersbank....
 
's avonds in de mane
 
's avonds in de mane....’

En 't refrein zong iedereen mee.

Toen zei opeens Nonkel Balten:

- Dor is nen tijd van komen, dor is nen tijd van gaan... Garçon, wat is mijn schuld?

Judocus kwam bij, en keek snullig toe.

Ze meenden, dat ze ieder wel hun paart te betalen hadden...

Toen had vader Mennekens een weidsch gebaar: met de vlakke hand gaf hij een fermen slag op tafel, en vastberaden sprak hij:

[p. 328]

- Laat steken, mannen! 't is allemaal voor mij.

- De pintjes Leuvensch erbij? vroeg de garçon.

- Alles! zei Sander Mennekens.

Er werd betaald de somme van 99 francs 99 centimes.

Want kozijn Anri Suys had er geen rooien duit aan willen verdienen.

 

Emmanuel de Bom.

 

(Wordt vervolgd.)