[p. 1]

[Tweede deel]

Storm
Een spel van tooverij door William Shakespeare.

Tweede bedrijf.

Eerste tooneel.

Ergens anders op het eiland. Alonso, Sebastiaan, Antonio, Gonzalo, Adriaan, Francisco, en anderen, komen op.
Gonzalo.
 
Toe, heer, het hoofd omhoog: gij (en wij allen)
 
Kunt spreken van geluk; want onze redding
 
Gaat ver 't verlies te boven. Wat ons pijnigt
 
Komt elken dag voor: daaglijks slaakt een reeder,
 
Een zeemansvrouw, een koopvaardij-kaptein,
 
Dezelfde klacht als wij: maar wat het wonder,
 
Wat ons gespaard-zijn aangaat, - één op duizend,
 
Heusch, is in ons geval: laat dit als troost, heer,
 
Tegen uw smart opwegen.
Alonso.
 
Laat mij toch!
Sebastiaan.

Die troost schijnt er bij hem in te gaan als koude koffie.

Antonio.
 
Maar daar laat zijn oppasser het niet bij.
Sebastiaan.

Kijk, daar windt hij den wekker van zijn opgewektheid alweer op: straks zal je hem eens hooren afgaan.

Ganzalo.
 
Heer, -
Sebastiaan.
 
Eén: - meetellen!
Gonzalo.
 
Als gij verdriet, dat in u opkomt, koestert
 
In plaats dat gij 't bestrijdt, dan kost het -
Sebastiaan.
 
Een dubbeltje!
[p. 2]
Gonzalo.
 
Het dubbele, zeer juist, dat gaat het kosten:
 
Dat zeide u beter dan u 't zeggen wilde.
Sebastiaan.
 
U hoorde beter dan ik te verstaan gaf.
Ganzalo.
 
En daarom, heer, -
Antonio.
 
Foei, wat verslijt die man zijn tong!
Alonzo.
 
Ik smeek u, laat me.
Gonzalo.
 
Ik zwijg al, heer, maar toch -
Sebastiaan.
 
Toch blijft hij praten.
Antonio.

Wie van de twee, hij of Adriaan, zullen we eens wedden, begint nu het eerst weer te kakelen.

Sebastiaan.
 
De oude haan.
Antonio.
 
Het piepkuiken.
Sebastiaan.
 
Goed, waarom wedden?
Antonio.
 
Om een lachbui.
Sebastiaan.
 
Top.
Adriaan.
 
Al schijnt dit eiland onbewoond te wezen, -
Antonio.
 
Ha, ha, ha!
Sebastiaan.
 
Ziezoo, meteen betaald.
Adriaan.
 
En onherbergzaam, ja, haast ontoeganklijk, -
Sebastiaan.
 
Toch, -
Adriaan.
 
Toch -
Antonio.
 
Daar zat hij aan vast.
Adriaan.
 
- treft mij hier het uitgezocht klimaat,
 
De weelderige flora, -
Antonio.
 
Flora, Flora? waar woont dat meisje?
Sebastiaan.
 
Ja, ja, en weelderig; meneer heeft kennersblik.
Adriaan.
 
De wind komt ons met zoele geur verfrisschen, -
Sebastiaan.
 
Gelijk een kegel uit een hollen kies.
Antonio.
 
Zeg liever: als de odeuren der cloaken.
Gonzalo.
 
Hier noodigt alles ons tot leven uit!
Antonio.
 
Mooi gezegd; maar waar zijn de levensmiddelen?
Sebastiaan.
 
Zoo goed als niets voorhanden.
Gonzalo.
 
Hoe malsch, hoe sappig lijkt het gras! hoe groen!
Antonio.
 
Een vaal stuk grond; voorwaar.
Sebastiaan.
 
Met een spikkeltje groen in 't midden.
Antonio.
 
Heelemaal ongelijk heeft hij niet.
Sebastiaan.
 
Maar gelijk heeft hij heelemaal niet.
Gonzalo.
 
Het wonderbaarlijke is, - ja, het is bijna
 
Niet te gelooven, -
[p. 3]
Sebastiaan.

Zooals meer bij wonderbaarlijkheden.

Gonzalo.

- dat is dat onze kleeren, die toch, als het ware, gedrenkt werden in zeewater, niettemin hun kleur en hun snit zoo keurig hebben behouden; alsof ze eerder bijgeverfd zijn dan verkleurd door het zoute bad.

Antonio.

Ziet hij dan zelf niet, dat hij er uit ziet als een zoutzak?

Sebastiaan.

Daarvoor is hij een veel te zoutelooze zoutzak.

Gonzalo.

Onze kleeren, dunkt me, zitten nog even in de puntjes, als toen we ze voor het eerst aandeden, in Afrika, ter gelegenheid van het huwelijk van des konings schoone dochter Claribella met den koning van Tunis.

Sebastiaan.

Een onvergetelijke bruiloft, en wat gaat het ons goed op de terugreis!

Adriaan.

Nooit tevoren werd Tunis gezegend met zulk een onvergelijkelijke koningin.

Gonzalo.

Nooit sinds den tijd van weduwe Dido.

Antonio.

Weduwe? oude vogelverschrikker! wat moet dat weduwe? de weduwe Dido!

Sebastiaan.

Hij had even goed weduwnaar Aeneas kunnen zeggen. Maar waarde heer, wat trekt u dit zich aan!

Adriaan.

De weduwe Dido, zei u? maar als ik mij goed bezin, dan was die van Carthago en niet van Tunis.

Gonzalo.

Tunis, heer, heette toen Carthago.

Adriaan.

Carthago?

Gonzalo.

Ik verzeker u, Carthago.

Antonio.

Hij goochelt steden als Amphion's wonderharp.

Sebastiaan.

De stadsmuur zien wij oprijzen, en daarachter de huizen.

Antonio.

Wat voor onmogelijke toeren zal hij straks weer gaan uithalen?

Sebastiaan.

Waarschijnlijk steekt hij het heele eiland in zijn zak en neemt het mee naar huis als een appeltje voor zijn zoontje.

[p. 4]
Antonio.

En dan zaait hij onderweg de pitjes in zee om nieuwe eilandjes te kweeken.

Gonzalo.

U zegt?

Antonio.

Dag, bij gelegenheid.

Gonzalo.

Hoogheid, wij spraken er over, dat onze kleeren er even keurig uit zien, als toen wij in Tunis het huwelijk bijwoonden van uw dochter, die daar nu koningin is.

Antonio.

En we zeiden, de voortreffelijkste die daar ooit regeerde.

Sebastiaan.

Uitgezonderd, versta me wel, weduwe Dido.

Antonio.

Ai, weduwe Dido; au, weduwe Dido!

Gonzalo.

Is mijn wambuis, heer, niet even fraai gestreken als den eersten dag dat ik het aantrok? Bij wijze van spreken, natuurlijk.

Antonio.

Die wijze van spreken werd er nog net op tijd bijgesleept.

Gonzalo.

Toen ik het droeg bij uw dochters huwelijk?

Alonso.
 
Prop niet die weerzinwekkende onzin-woorden
 
Mijn ooren in! Had ik maar nooit mijn dochter
 
Ginds uitgehuwelijkt: want op de thuisreis
 
Verloor 'k mijn zoon, en, goed beschouwd, ook haar,
 
Die nu zoo ver weg van Italië afwoont
 
Dat ik haar nooit weerom zie. Maar gij, kroonprins
 
Van Napels en Milaan, mijn zoon, welk zeedier
 
Heeft je verslonden?
Francisso.
 
Heer, hij leeft waarschijnlijk:
 
Ik zag hoe hij de golven van zich afsloeg
 
En op hun kruinen klom; hij wierp zich door
 
't Verraderlijk gebruisch heen, bood zijn borst
 
Waar een golf zwol en omsloeg; hield zijn hoofd
 
Kranig boven het razend water uit,
 
En riemde, breed zijn krachtige armen uitslaand,
 
Landwaarts, waar de uitgeholde rotskust neerboog
 
Als om hem op te nemen. Ongetwijfeld
 
Heeft hij het strand bereikt.
Alonso.
 
Neen, neen, hij is dood.
Sebastiaan.
 
Dit groot verlies, heer, hebt ge uzelf te danken,
 
Toen gij Europa niet uw dochter gundet,
 
Maar liever aan een Afrikaan haar kwijt was.
[p. 5]
 
Zoo stiet ge haar, als 't ware, uit uw oogen
 
Die nu 't besluit betreuren.
Alonso.
 
Zwijg toch, smeek ik.
Sebastiaan.
 
Wij hadden u gezegend en gedankt
 
Als gij dit niet gedaan had; 't lief kind zelf
 
Wankelde tusschen volgzaamheid en afkeer
 
En wist niet wat het zwaarst woog. Thans uw zoon,
 
Vermist, ik vrees, voorgoed: Milaan en Napels
 
Krijgen meer weduwen door deze affaire
 
Dan wij haar mannen ter vertroosting sturen.
 
Gij draagt de schuld.
Alonso.
 
Maar ook het zwaarst verlies.
Gonzalo.
 
Mijn heer Sebastiaan,
 
De juistheid van uw woord heeft takt van noode
 
En een gelegen tijdstip; ge wrijft wonden
 
Open, in plaats er pleisters op te leggen.
Sebastiaan.
 
Als beeldspraak fraai.
Antonio.
 
En echt kwakzalverig.
Gonzalo.
 
't Wordt onweer in ons allen, edel heer,
 
Als gij zoo donker kijkt.
Sebastiaan.
 
Onweer?
Antonio.
 
Ja, donderen.
Gonzalo.
 
Als ik dit eiland moest koloniseeren, -
Antonio.
 
Dan zaaide hij boerenkool.
Sebastiaan.
 
Met peterselie!
Gonzalo.
 
Als ik hier koning werd, wat zou ik doen?
Sebastiaan.
 
Ontnuchteren uit puur gebrek aan drank.
Gonzalo.
 
Ik voerde in mijn kolonie een totale
 
Omkeer der dingen in: want nimmer stond ik
 
Zoo iets als handel toe; geen hooge heeren;
 
Wetenschap kwam niet voor; geen arm, geen rijk,
 
Geen dienstbetrekking, niets; geen koop, geen erfrecht;
 
Kadaster, hypotheek, pacht, servituten,
 
Niets; olie, koren, wijn, metaal, niet noodig;
 
Vooral geen arbeid; niemand werkt, het volk,
 
De vrouwen ook, leeft kuisch, in vromen onschuld;
 
Geen absolute macht; -
Sebastiaan.
 
Maar toch hij koning.
Antonio.
 
De staart der grondwet heeft den kop vergeten.
[p. 6]
Ganzalo.
 
Gemeenzaam, zonder haast, zonder naijver,
 
Werd de natuur ontgonnen; diefstal, misdaad,
 
Geweer, zwaard, mes, gevangenis of pijnbank:
 
't Bestond eenvoudig niet; de schoot der aarde
 
Schonk uit zichzelf, vol-op, in overvloed,
 
Wat mijn kuisch volk van noode had, -
Sebastiaan.
 
Trouwen ze dan niet, zijn onderdanen?
Antonio.
 
Ze doen het wel zonder, die fuifnummers.
Ganzalo.
 
- En mijn bewind zou zoo volmaakt zijn, heer,
 
Dat het de gouden eeuw zou overtreffen.
Sebastiaan.

Lang leve zijne majesteit!

Antonio.

Hoera voor koning Gonzalo!

Gonzalo.

Let wel, heer, bovendien - -

Alonso.

Ik smeek, houd op; al wat ge zegt is nïets.

Gonzalo.

Dat ben ik met uw hoogheid eens; maar ik deed dit om deze heeren, die zulke prikkelbare en gevoelige keeltjes hebben, dat zij om niets al kunnen lachen, daartoe eens de gelegenheid te geven.

Antonio.

Maar het was om u dat we lachten.

Gonzalo.

Maar, als het op dwaze nonsens aankomt, ben ik niets vergeleken bij u: zoodat u veilig kunt voortgaan met om niets te lachen.

Antonio.

Wie kreeg daar een steek?

Sebastiaan.

Juist iets te diep onder water.

Gonzalo.

Gij zijt ridders van stavast, hoor; als de maan het eens waagde stil aan den hemel te blijven staan, zoudt ge haar naar beneden schieten.

Sebastiaan.

Waarachtig! en dan gingen we stroopen met de maan als lichtbak!

(Ariël komt op, ernstige muziek spelend).
Antonio.

Kom, brave heer, wees maar niet boos.

Gonzalo.

Wees gerust, hoor, zoo gemakkelijk ben ik niet van mijn stuk te brengen! - Kunt ge me niet in slaap lachen, want ik voel me zoo moe?

Antonio.

Ga maar slapen en luister naar ons.

(Gonzalo, Adriaan, Francisco, en anderen, vallen in slaap.)
[p. 7]
Alonso.
 
Wat, alles slaapt? zoo spoedig! Sloten maar
 
Mijn oogen tevens mijn gedachten dicht:
 
Ik voel dat ze er naar smachten.
Sebastiaan.
 
Om uw bestwil,
 
Heer, sla het aanbod van den slaap niet af:
 
Niet vaak bezoekt de slaap de smart, maar als
 
Hij komt, komt hij als trooster.
Antonio.
 
Heer, wij beiden
 
Houden de wacht terwijl gij rust: gij kunt
 
Veilig gaan slapen.
Alonzo.
 
Dank u. - Vreemd, die loomheid
(Allen slapen behalve Sebastiaan en Antonio).
Sebastiaan.
 
Merkwaardig toch, die slaap die hen bevangt!
Antonio.
 
Dat ligt aan het klimaat.
Sebastiaan.
 
Maar waarom dan
 
Strijkt het ons ooglid ook niet neer? Ik voel
 
In 't minst geen slaap.
Antonio.
 
Neen, mijn gedachten vliegen:
 
Nu schieten ze op één punt neer, als bij afspraak;
 
Nu storten ze, als bij donderslag - Wat zoudt ge,
 
Groote Sebastiaan? - O, wat zoudt ge? - Halt! -
 
En toch, ik zie het, dunkt me, in uw gelaat:
 
Wat zoudt gij kunnen zijn! uw kans verraadt u;
 
En mijn verbeeldingskracht ontwaart een kroon
 
Neerdalend op uw hoofd.
Sebastiaan.
 
Zijt ge wel wakker?
Antonio.
 
Hoort ge me dan niet spreken?
Sebastiaan.
 
Ja, maar waarlijk
 
Dat klonk als hard-op droomen, als in slaap
 
Gesproken: want wat kunt ge er mee bedoelen?
 
Hoe wonderlijk, zoo in te zijn geslapen!
 
Met oogen open, staande, sprekend, loopend,
 
En toch zoo vast in slaap.
Antonio.
 
Eedle Sebastiaan,
 
Uw kans is het die slaapt, neen, zieltoogt; gij,
 
Gij dut al zijt gij wakker.
Sebastiaan.
 
En gij snurkt
 
Duidlijk; of liever, uw gesnurk beduidt wat.
[p. 8]
Antonio.
 
Ik ben thans ernstiger dan ooit; gij ook:
 
Wees ernstig en geef acht op wat ik zeg;
 
Dan stijgt ge hoog.
Sebastiaan.
 
Ach kom, ik stilstaand water.
Antonio.
 
Ik leer u wel wat vloed is.
Sebastiaan.
 
Graag, want ebben
 
Kan ik al door mijn aangeboren traagheid.
Antonio.
 
O, als ge eens wist, hoe gij het plan bevordert
 
Door zoo te spotten! hoe, door 't af te schudden,
 
Gij 't vast en vaster aantrekt! - vaak juist zakt
 
Een ebbend mensch, door traagte en angst hem eigen,
 
Tot op den bodem door.
Sebastiaan.
 
Spreek voort, spreek voort:
 
De strakheid van uw oog, uw kin, verkondigt
 
Dat gij iets groots baart, maar dat de verlossing
 
Met pijn gepaard gaat.
Antonio.
 
Thans ter zake, heer.
 
Ofschoon dat heerschap met zijn slecht geheugen,
 
(Die 't slecht zal heugen als hij straks in 't graf ligt!)
 
Den koning haast bepraat heeft, (praten, praten,
 
Dat is zijn vak, dat is zijn lust en leven)
 
Dat de kroonprins nog leeft, toch blijft het even
 
Ondenkbaar dat hij niet verdronk, als dat
 
Die slaapkop zwemt in zee.
Sebastiaan.
 
Ik heb geen hoop
 
Dat hij niet omkwam.
Antonio.
 
O, dit woord ‘geen hoop’
 
Verraadt hoe fel gij hoopt! geen hoop, in dien zin,
 
Duidt, in een andren zin, op hoop zoo hoog,
 
Dat eerzucht, die den blik nog hooger richtte,
 
Geen doelwit meer ontdekte! - Geeft ge toe
 
Dat Ferdinand verdronk?
Sebastiaan.
 
Dood is hij.
Antonio.
 
Wie
 
Volgt dan als erfgenaam van Napels?
Sebastiaan.
 
Claribella.
Antonio.
 
Wat! zij, de koningin van Tunis; zij,
 
Die tien mijl buiten de beschaving woont;
 
Die, als de zon zwijgt en de maan niets loslaat,
[p. 9]
 
Pas nieuws uit Napels krijgt als zuigelingen
 
Naar den barbier toe moeten; zij, wier bruiloft
 
Een ramp werd, waar maar enk'len aan ontsnapten;
 
Enk'len, die thans ingrijpen, noodgedwongen,
 
Om dit voorspel te ontwikk'len, met een daad
 
Noch u noch mij te wijten.
Sebastiaan.
 
Wat beduidt dit? -
 
't Is waar, mijn nicht is koningin van Tunis
 
En erfprinses van Napels; die twee landen
 
Scheidt eenige afstand, -
Antonio.
 
Waarvan elke meter
 
Schijnt uit te roepen: ‘Hoe komt Claribella
 
Langs mij ooit weer naar Napels? - laat haar Tunis,
 
Waak op, Sebastiaan!’ - Stel dat de dood eens
 
Hen hier gestrekt had: kom, waren ze er slechter
 
Aan toe dan thans? - Ik weet een man die Napels
 
Zoo goed regeerde als die daar slaapt, en raadslui
 
Zoo fraai breedsprakig en zoo overbodig
 
Als dit heer Gonzalo; ik neem zelfs aan
 
Beter te krassen dan die kraai. O, laat
 
Mijn inzicht u bezielen! al dat slapen
 
Beteekende promotie! gij verstaat me?
Sebastiaan.
 
Ik meen van wel.
Antonio.
 
En grijpt ge dan niet dankbaar
 
Zoo'n toegevallen kans aan?
Sebastiaan.
 
Daar bedenk ik,
 
Gij hebt uw broeder Prospero verdrongen.
Antonio.
 
Zeker: en kijk eens, hoe mijn mantel plooit,
 
Zoo zwierig als maar kan: mijn broeders dienaars,
 
Voorheen mijn vrienden, zijn thans mijn lakeien.
Sebastiaan.
 
Maar uw geweten?
Antonio.
 
Beste man, waar zit dat?
 
Trouwens, al deed het pijn als winterteenen,
 
Dan zou 'k pantoffels aandoen: neen, ik voel
 
Geen stemmetje in mijn hart; de tien gewetens,
 
Die mij Milaan verbieden, zijn van suiker
 
Dat smelt voordat het prikt. - Daar rust uw broeder,
 
Haast niet meer van den grond te onderscheiden,
 
Wanneer dit ‘rust’ eens werd wat het al lijkt;
[p. 10]
 
Met den punt van dit vriendelijke mes
 
Spreid ik zijn eeuwig bedje, en desgelijks
 
Zorgt gij, dat voor altoos het oude vleesch
 
Van Vader Zeurpiet indut, vóórdat hij
 
Ons standjes maken kan. Want heel de rest,
 
Heusch, rept zich om den kandeleer te likken,
 
Den huik te hangen naar de wind, en ‘goed zoo!’
 
‘Dat werd hoog tijd!’ te roepen.
Sebastiaan.
 
Trouwe vriend,
 
Uw voorbeeld volg ik; zooals gij Milaan naamt,
 
Neem ik thans Napels. Trek uw zwaard: één stoot
 
Ontheft u van de schatting, en uw koning,
 
Mij, hebt ge aan u verplicht.
Antonio.
 
Tezamen toeslaan:
 
Als ik mijn hand hef, doet gij 'tzelfde en stort u
 
Terstond op Gonzalo.
Sebastiaan.
 
O, nog een woordje -
(Zij fluisteren met elkaar)
(Ariël komt weer op, met muziek en zang)
Ariël.
 
Mijn meesters tooverblik ziet het gevaar
 
Waarin zijn vriend verkeert; hij zendt mij hier
 
(Want anders faalt zijn plan) om hen te redden.
(zingend in Gonzalo's oor)
 
Dutten 's konings kameraden,
 
Wanneer koel en vastberaden
 
't Onheil naakt?
 
Heet dat aan het leven hechten?
 
Droomen, maar er niet voor vechten!
 
Ontwaakt! ontwaakt!
Antonio.
 
Nu. Samen. Met één stoot.
Gonzalo.
 
Help, goede engelen, beschermt, den koning!
(Allen worden wakker).
Alonso.
 
Wat is er? Hé! Ontwaakt! Die blanke zwaarden,
 
Wat moet dat? En wat ziet ge bleek?
Gonzalo.
 
Wat wil dat?
[p. 11]
Sebastiaan.
 
Wij hielden bij uw slaap de wacht: daar klonk,
 
Zoo juist, eensklaps, een luid gebrul: van bisons
 
Misschien, of leeuwen; werd ge er niet van wakker?
 
Het galmt nog in mijn oor.
Alonso.
 
Ik hoorde niets.
Antonio.
 
't Was een gedreun waarvan een draak zou rillen;
 
Aardbeving leek het wel; als 't leeuwen waren,
 
Dan was 't een heele kudde.
Alonso.
 
Hoordet gìj dit
 
Ook, Gonzalo?
Gonzalo.
 
Voorwaar, heer, 'k hoorde een zoemen,
 
Een heel vreemdsoortig zoemen; ik werd wakker;
 
Ik schudde u, heer; riep ‘help’; en toen ik opkeek,
 
Zag ik hun zwaarden blank; zooveel is zeker,
 
Dat er geluid was. Laat ons goed acht geven,
 
Of hier vandaan gaan; houd uw wapens klaar.
Alonso.
 
Van hier! wij gaan mijn armen zoon weer zoeken.
Gonzalo.
 
Behoede hem de hemel voor die beesten!
 
Hij moet op 't eiland zijn.
Alonso.
 
Kom, ga mij voor.
Ariël. (terzijde).
 
Heer Prospero deel ik mijn daden mede.
 
Ga, koning, zoek uw zoon: gij gaat in vrede.
(allen af).

Tweede tooneel.

Ergens anders op het eiland. Kalibaan komt op, een bos hout op den rug. Gerommel van onweer.
Kalibaan.
 
Moge al de ziekten, die de zon uit poel
 
En mestput opzuigt, Prospertje doen rotten
 
Met pest op plek naast plek! - Zijn geesten klikken,
 
Goed, maar ik vloek mijn vloek! Ze knijpen toch niet,
 
Treit'ren me niet met griezel-grappen, keilen
 
Me over het water niet, noch drijven me als
 
Dwaallichtjes het moeras in, - voor hij 't zegt;
 
Maar 't minst' geringst: en hij laat ze op me los!
 
Als apen soms, die grijnzen naar me en gieren
[p. 12]
 
En eensklaps bijten; soms als egels die,
 
Bij iedren stap die 'k zet, zich haastig onder
 
Mijn blooten voetzool rollen; dan weer adders,
 
Wel twintig, die me omkronk'len en me dol
 
Sissen met hun gesplitste tong. - Kijk! kijk!
 
Daar nadert al een geest om mij te kwellen,
 
Ik was te laat met 't hout; ik ga plat liggen,
 
Misschien merkt hij me niet. -
Trinculo. (komt op).

Hier is heg noch steg om voor het onweer te schuilen, en ze zijn daar een aardig buitje aan het brouwen. Ik hoor hem al fluiten in den wind. Zie je die zwarte wolk daar, die smerige dikzak, dat lijkt wel een biervat dat op barsten staat. Waar berg ik mijn huid, wanneer het gaat donderen zooals daareven, en die wolk zijn emmertjes boven me omkeert? - Hé? wat zullen we nu hebben? - Een visch: het ruikt naar een visch: maar lang niet naar versche Hollandsche haring: neen, dit is, hoe zal ik zeggen, een ouwetje; arm dier! Als ik nu thuis was, dan had ik hem maar op te zetten en wat bij te schilderen, om er een tentoonstelling van te maken, en alle heeren uit de stad kwamen Zondag hun kwartje entrée betalen. Daar is zoo'n monster een heele verdienste. Elke vreemdigheid is daar een verdienste. Voor een lammen stakker heeft geen mensch een cent over, maar voor zoo'n stil-leven, daar leggen ze hun geld voor neer. - Het heeft beenen als een mensch! zijn vinnen lijken wel armen! hij voelt warm, waarachtig! Ik kom van mijn standpunt terug, ik beken ongelijk: het is geen visch, het is een inboorling die daareven van een bliksemstraal zijn bekomst kreeg. - O jessus, wat een noodweer! Het eenigst wat er op zit, is dat ik maar onder zijn mantel kruip; ik zie geen andere schuilplaats in de buurt: in tijden van nood heeft een mensch soms vreemde slapies: ik berg me hier maar op, tot het uit is met die vuile grapjes van den storm.

Stefano. (komt op, zingend, met een flesch in zijn hand).
[p. 13]
 
Ik ga nooit meer naar zee, naar zee,
 
Ik zoek mijn graf aan wal -
 
 
 
Dat vind ik een begrafenis-liedje, om scheurbuik van
 
te krijgen. Maar hier is mijn troost
(hij drinkt)
 
 
 
De stuurman, de zwabber, de bootsman en ik,
 
De lichtmatroos en zijn maatje,
 
Wij keken naar Kniertje, naar Kee, Koosje en Kik,
 
Maar niemand van ons keek naar Kaatje.
 
Want die was te ruw in haar mond,
 
Ze riep tegen zeelui: ‘loop rond!’
 
Pik en teer vindt ze dat een verschrik'lijke reuk geeft,
 
Maar een kapper mag krabbelen waar ze maar jeuk heeft;
 
Wij gaan varen, en Kaatje loopt rond!
 
 
 
Alweer zoo'n scheurbuik-liedje. Maar hier is mijn troost.
(hij drinkt).
Kalibaan.
 
Doe me geen pijn; au!
Stefano.

Wat is dat? Spookt het hier? Probeeren ze mij hier een poets te bakken met Indianen of Hottentotten? Dacht je dat ik hier aan land gespoeld was, om op de vlucht te gaan voor jullie vier beenen? Ze hebben altijd gezegd: ‘voor niets en voor niemand gaat Stefano uit den weg,’ en dat zullen ze blijven zeggen, zoolang Stefano adem in zijn neusgaten heeft.

Kalibaan.
 
- De geest heeft me aangegrepen; au!
Stefano.

Zeker een of ander monster van het eiland, een misgeboorte op vier pooten; hij heeft, houd ik er voor, een toeval te pakken; maar waar zou hij onze taal hebben leeren spreken? - Kan ik hem niet eens wat verlichting toedienen? al was 't alleen maar hiérom: krijg ik hem beter, dan maak ik tam, neem hem mee naar Napels en doe hem aan den eersten den besten keizer van een kermistent cadeau.

Kalibaan.
 
Pijnig mij niet; ik zal mijn hout terstond
 
Naar huis toe brengen. -
Stefano.

Ja, dat is de koorts; nu ligt hij onzin te ijlen; hij moet uit mijn flesch proeven; heeft hij nooit wijn gedronken, dan is er alle kans dat hij er van opknapt. -

[p. 14]

Krijg ik hem beter, dan maak ik hem tam, en wie hem krijgt, krijgt hem voor een zacht prijsje. - Ik ga niemand afzetten, maar goed betaald moet er worden.

Kalibaan.
 
Gij doet voorloopig mij geen erge pijn;
 
Maar 't komt wel, straks; ik voel je al sidderen,
 
Prospero vaart al in je -
Stefano.

Lig niet te leuteren; doe open je mond; hier is spekje voor je bekje; doe open je mond; daar krijgen je stuipjes de stuipen van, dat verzeker ik je, en maken dat ze wegkomen; je weet niet wat goed voor je is; doe toch je kiezen van elkaar.

Trinculo.
 
Die stem komt me bekend voor; dat is.... Maar
 
die is verdronken; dan is het de duivel: O! beware! -
Stefano.

Vier beenen, en twee stemmen; het monster wordt hoe langer hoe liever; zijn voorste stem klonk heel geschikt, maar die achterste lijkt me een smerige roddelaar; al gaat het mijn heele flesch kosten, ik moet hem beter krijgen; zoo, - basta! Nu nog een slokje voor je anderen mond. -

Trinculo.
 
Stefano, -
Stefano.

Weet die andere mond hoe ik heet? Genade! help! - Dit is de duivel, dit is geen monster; ik laat hem met rust; dat is mij te machtig.

Trinculo.

Stefano! - als gij Stefano zijt, raak me dan aan en geef antwoord; zie, ik ben Trinculo; - wees niet bevreesd, - je oude vriend Trinculo.

Stefano.

Wanneer gij Trinculo zijt, kom dan te voorschijn; - ik zal maar trekken aan de dunste beenen: als Trinculo's beenen erbij zijn, dan zijn het deze. - Waarachtig, Trinculo in eigen persoon! Hoe kom jij hier zoo uit het achterste van een salamander? legt hij Trinculos?

Trinculo.

Ik dacht dat de donder hem getroffen had. - Maar jij, ben jij dan niet verdronken, Stefano? - God geve, dat je niet verdronken ben. Is het onweer voorbij? Ik verstopte me, uit angst voor den storm, onder den mantel van dien dooden salamander. Ben je 't heusch, Stefano, in levende lijve? - O Stefano, twee Napolitanen gespaard!

[p. 15]
Stefano.

Zit alsjeblieft niet zoo aan me te draaien; daar is mijn maag niet op gebouwd.

Kalibaan.
 
't Zijn wonder-wezens, als 't geen elven zijn!
 
't Is een groot god, hij voert een hemelsch vocht:
 
'k Ga hem aanbidden!
Stefano.

Hoe ben jij er uitgedraaid? hoe kom je hier? met de hand aan mijn kruik, hoe kom jij hier? - Ik, ik wist te blijven drijven op een vaatje malaga, dat de matrozen over boord hadden geworpen; dat zweer ik, met de hand aan mijn kruik, die ik uit een stuk boomschors gemaakt heb, mijn eerste werk, toen ik aan land kwam.

Kalibaan.
 
Ik, bij die kruik, zweer trouw te dienen, want
 
Het vocht dat het bevat is bovenaardsch.
Stefano.
 
Hier; zweer bij de kruik. Hoe kwam jij er tusschenuit?
Trinculo.

Naar land gezwommen, man, als een rot; ik zwem als een rot, zoowaar helpe me de hemel.

Stefano.

Zoo, kus het boek. Ik kan begrijpen dat je zwemt als een rot, je hebt heelemaal iets rottigs.

Trinculo.
 
Zeg, Stefano, heb je meer van dat goedje?
Stefano.

Het heele vat, man; mijn wijnkelder is een grot aan het strand, geen mensch die het vindt. - Hoe is het er nu mee, Salamander? Hoe ver is het met je toeval?

Kalibaan.
 
Heer, zijt gij uit den hemel neergedaald?
Stefano.

Uit de maan, als je 't weten wil. Het mannetje in de maan, dat was ik daarnet nog.

Kalibaan.
 
Ik heb u vaak gezien heer, en aanbeden;
 
Mijn meesteres heeft mij u aangewezen,
 
U, en uw hond en takkenbos.
Stefano.

Mooi, zweer daar maar eens op; kus het boek; we gaan het straks wel weer voltappen; zweer nog maar eens.

Trinculo.

Bij de sterren, wat is het een zielig monster: - ik daar bang voor zijn! - wat een armzalig monster! - Het mannetje in de maan! - wat een bijgeloovig monster! - Neem jij nog maar eens een slokje, hoor monster, wel bekome 't je!

[p. 16]
Kalibaan.
 
Ik wijs u waar het eiland vruchtbaar is;
 
Ik kus uw voet; wees alsublieft mijn god.
Trinculo.

Bij de sterren, wat een listig, wat een dranklustig monster; zoodra zijn god slaapt, steelt hij de kruik.

Kalibaan.
 
Ik lik uw laars; ik zweer gehoorzaamheid.
Stefano.
 
Vooruit dan, op den grond, en zweren.
Trinculo.

Ik lach me nog kapot om dat bezopen misbaksel. Wat een schurfterig monster! Ik zou er met pleizier eens een zweep overheen leggen, -

Stefano.
 
Vooruit, kussen!
Trinculo.

- maar misschien zou hij me in zijn ontoerekenbaarheid...., wat een afschuwelijk monster!

Kalibaan.
 
Ik wijs u zoete bronnen; ik breng bessen;
 
Ik visch voor u; ik sprokkel hoopen hout. -
 
- Rotten kan die tyran die eens mijn baas was,
 
Geen takje krijgt hij meer! - maar u vereer ik,
 
U dien ik, wondermensch.
Trinculo.

Wat maakt zoo'n monster zich belachelijk, om een doodgewonen zuiplap met wondermensch aan te spreken!

Kalibaan.
 
Ik neem u mee waarheen de mispels groeien;
 
Graaf truffels uit, kijk, met mijn lange nagels;
 
Ik ruik waar kieviets-eitjes zijn, en 't schuwst
 
Konijntje kan ik strikken; houd ge ervan,
 
Ik weet een oesterbank; ik klauter recht
 
De rots lang, voor nestmeeuwtjes. - Gaat ge mee?
Stefano.

Zeg, houd alsjeblieft op met die praatjes en wijs me één-twee-drie den weg. - Trinculo, bijaldien de koning en de geheele equipage verdronken zijn, hebben wij dit eiland geörven. - Hier, draag mijn kruik! - Kameraad Trinculo, wij gaan de tapkraan eens openzetten.

Kalibaan.
(zingt dronken).
 
Dag baas, dag baas, dag, houd je maar taai!
Trinculo.
 
Wat balkt dat monster! wat doet hij bezopen!
Kalibaan.
(dansend).
[p. 17]
 
Ik hoef niet meer uit hengelen gaan,
 
Ik haal geen hout
 
Meer uit het woud,
 
Ik raak geen vuile wasch meer aan:
 
Je knecht is er vandoor gegaan,
 
Hij speelt niet meer voor onderdaan!
 
Baan, Baan, Kalibaan,
 
Stelt zijn eigen meesters aan!
 
 
 
Vrijheid, hoera! Hoera, vrijheid! Vrijheid, hoera, vrijheid!
Stefano.
 
Bravo monster! - maar wijs nu den weg.
(allen af.)

Derde bedrijf.

Eerste tooneel.

Voor de hut van Prospero.
Ferdinand.
(komt op, met een balk op zijn schouder).
 
Moge arbeid soms een kwelling zijn: steeds brengt
 
De inspanning geestkracht voort; verdrukking wordt
 
Geadeld door geduld, en bukken-kunnen
 
Verscherpt en staalt den wil. - Dit lage zwoegen
 
Hield ik niet uit, en haatte ik, wanneer niet
 
Mijn meesteres neerslachtigheid bezielde
 
En een karwei tot vreugde omschiep. - O, zij,
 
Tienmaal meer teeder dan haar vader hard is!
 
Hij, één brok norsche grofheid! - Heel den dag
 
Moet ik hout sleepen en op stapels leggen.
 
Terwijl hij raast en tiert. Maar 't vriend'lijk meisje
 
Weent als ze ziet hoe 'k draaf: zóó'n slavernij,
 
Zegt ze, voor zúlk een man. - Dat hoor ik niet,
 
Maar 't werk maakt een zoet denkbeeld licht en lichter
 
Naarmate ik zwaarder zwoeg.
(Miranda komt op. Prospero verschijnt op eenigen afstand)
Miranda.
 
Ach, heer, toe heer toch,
[p. 18]
 
Werk niet zoo hard: had toch de bliksem maar
 
De balken die gij staap'len moet verbrand!
 
Leg neer die plank; rust uit; dat hout zal klagen,
 
Als 't straks in 't vuur ligt, u vermoeid te hebben.
 
Mijn vader leest zijn boek; toe, rust wat uit;
 
Hij blijft vast drie uur weg.
Ferdinand.
 
Dierb're gebiedster,
 
De nacht treedt in voordat ik mij ontheven
 
Kan voelen van mijn taak.
Miranda.
 
Maar als gij rust,
 
Neem ik terwijl uw vracht; kom, geef maar hier,
 
Ik stapel 't voor u op.
Ferdinand.
 
Neen, kostbaarheid,
 
Mijn armen knakten eer en mijn rug brak,
 
Vóór ik u zulk een smaad liet ondergaan
 
En luierende toekeek.
Miranda.
 
Zou het mij niet
 
Zoo eervol staan als u? - en 't viel mij lichter,
 
Want ik werkte uit verkiezing, maar gij zwoegt
 
Met tegenzin.
Prospero.
 
Arm hartje, zoo ontstoken,
 
Zoo duidelijk bezocht!
Miranda.
 
Ge ziet vermoeid.
Ferdinand.
 
Neen, meesteres, de dag begint pas in me
 
Als gij hier s'avonds langs komt. Zeg mij, smeek ik,
 
Eén woord (alleen wanneer ik bid te noemen)
 
Hoe is uw naam?
Miranda.
 
Miranda. - Vader, daar
 
Schend ik 't verbod!
Ferdinand.
 
Admirable Miranda!
 
Vereerings-waardige, inderdaad! gij zijt
 
Het kostbaarste ter wereld! - Menige vrouw
 
Heb ik met eerbied aangezien, en vaak
 
Werd mijn maar al te ontvanklijk oor geboeid
 
Door zoetheid van haar taal; van iedere vrouw
 
Hield ik om andere deugden, nooit van één
 
Met zoo geheel mijn ziel, dat geen gebreken
 
't Uitmuntende dat zij bezat bestreden
 
En in de schaduw stelden. - O, maar gij,
[p. 19]
 
Zoo gaaf en zoo volmaakt, gij zijt geschapen
 
Uit een gezuiverd stof.
Miranda.
 
Ik ken geen enkle
 
Van mijn geslacht; nog nooit zag ik een vrouw
 
Dan in mijn eigen spiegel, en nog nooit
 
Hetgeen ik man noem, vriend, dan gij en vader;
 
Hoe menschen, in de verre wereld, er uitzien,
 
Ik weet het niet; maar, mijn eenvoudigheid
 
(Het kostbaarst dat ik meekrijg) vraagt om geen
 
Anderen metgezel dan gij, mijn vriend;
 
Ook stelt zich mijn verbeelding geen gestalte
 
Die naast u staan kon en waar ik van hield. -
 
Wat vreemd blijf ik hier praten, ik vergeet
 
Mijn vaders streng verbod.
Ferdinand.
 
Ik ben, Miranda,
 
Een prins van afkomst, en misschien al koning:
 
(Was dit maar niet zoo!) en dit hout-gezeul
 
Zou 'k evenmin verduren als den mestvlieg
 
Die me in den mond steekt! - Luister naar mijn hart,
 
Mijn hart, dat, van 't moment dat ik u zag,
 
Zich haastte naar uw dienst, en daar aan hing,
 
En me ònderhield, om hier om uwentwil'
 
Dagloonerswerk te doen.
Miranda.
 
Houdt ge dan van me?
Ferdinand.
 
O hemel! Aarde! weest thans mijn getuigen,
 
En laat wat ik hier zweer ten goede keeren
 
Als 'k waarheid spreek, maar wendt wanneer ik lieg
 
Het beste dat ik in me draag tot misdaad! - Ik,
 
Meer dan wat ook ter wereld, - ik bemin,
 
Ik eer, en ik waardeer u.
Miranda.
 
Wat ben 'k dwaas,
 
Dat ik om iets zoo heerlijks ween.
Prospero.
 
Twee harten
 
Die elkaar zuiver treffen! Dauw des hemels,
 
Daal neer op wat daar kiemt.
Ferdinand.
 
Waar weent gij om?
Miranda.
 
Om mijn onwaardigheid, die niet durft bieden
 
Wat ik te geven wensch; nog minder nemen
 
Wat ik zielsnoodig heb. - Dit heeft geen zin,
[p. 20]
 
Maar krijgt, alleen doordat het zich verbergt,
 
Zooveel beteekenis. - Weg, valsche schaamte!
 
En help me, heilige en oprechte kuischheid! -
 
Ik ben uw vrouw wanneer gij mij wilt trouwen,
 
Of tot den dood uw dienstmaagd; naast u staan
 
Kunt gij me weigeren; maar dienend volgen
 
Kan of ge wilt of niet.
Ferdinand.
 
Gebiedster, liefste,
 
Ik blijf het die gehoorzaam.
Miranda.
 
Man en vrouw?
Ferdinand.
 
Ja, met een hart zoo poop'lend als een knecht
 
Ooit naar gelijkheid smacht. Hier is mijn hand -
Miranda.
 
En mijn hand, met mijn hart. - En nu, vaarwel,
 
Tot over een half uur.
Ferdinand.
 
Duizend en duizend!
(Ferdinand en Miranda af).
Prospero.
 
Zoo jubelend als zij, kan ik niet wezen,
 
Voor hen is alles nieuw, maar niets ter wereld
 
Verheugt mij méér. Ik ga weer naar mijn boeken,
 
Vóór 't avondeten immers heb ik nog
 
Veel arbeid voor den boeg.
(af).

Tweede tooneel.

Ergens anders op het eiland. Kalibaan, Stefano, Trinculo komen op, een vat rollend.
Stefano.

Klets toch niet; als het vat leeg is gaan we water drinken; daarvóór, geen druppel; hier er mee, bijdraaien; - mijn onderdaan-monster, drink eens met me.

Trinculo.

Onderdaan-monster? de zot van het eiland! We zijn hier met z'n vijfen, hoor ik, op het eiland; daar zijn wij er al drie van; als de twee anderen even flink op hun beenen staan als wij, dan is het een wankel koninkrijkje.

Stefano.

Drink toch, mijn oppasser-monster, ik zeg het je toch; wat staan je oogjes toch diep in je kop,

Trinculo.

Waar zouden ze dan moeten staan? een leuk monster zou hij zijn, als ze op zijn staart stonden.

[p. 21]
Stefano.

Zoo, dienstplichtig monster, heb jij je tong in de wijn laten verdrinken! - Van verdrinken gesproken, de zee kreeg me toch maar niet te pakken; maar zwemmen dat ik moest! vijfendertig vierkante mijl voor ik grond onder mijn voeten had; sapperloot. - Ik ga je tot luitenant bevorderen, monster, neen, tot ritmeester.

Trinculo.

Luitenant dan maar, want zijn rit is hij niet meer meester.

Stefano.

Draven willen we niet, luitenant monster.

Trinculo.

Stappen ook niet; liggen, dat mag hij commandeeren; zoo, plat op je buik; en, desnoods, monden dicht.

Stefano.

Laat toch je geluid eens hooren, salamander; je bent toch zoo'n beste brave salamander.

Kalibaan.
 
Hoe vaart uw hoogheid? mag 'k uw laars weer likken?
 
Hem daar bedien ik niet, hij is geen held.
Trinculo.

Dat heet ik liegen, monster, dat heb je mis; ik ben net in de stemming met den eersten agent die ik zie te gaan bakkeleien! - Jij leelijk zeebeest, iemand die zooveel kan drinken op één dag als ik, - weet je dat nog niet? - mag je dien zoomaar voor lafbek uitmaken? Begin je nu al zulke liederlijke taal te verkondigen terwijl je zelf maar een kruising ben van een monster met een schollekop!

Kalibaan.

Laat gij dat toe, dat hij mij uitlacht, sire -

Trinculo.

Sire, zegt hij! - Had je ooit gedacht dat een monster zóó idioot zou zijn!

Kalibaan.

Hoor, hoor, alweer! toe meester, bijt hem dood.

Stefano.

Trinculo, een beetje op je woorden passen, verstaan; als je oproer gaat kraaien, de eerste de beste boom - begrepen; dit brave monster is mijn onderdaan, en dat waarborgt hem behoorlijk behandeld te worden.

Kalibaan.
 
Ik dank mijn grooten heer. - Behaagt het u
 
Hetgeen ik u verzocht nog eens te hooren?
Stefano.

Dat zullen we hebben; kniel, en dien je verzoek nog eens in; ik verhef me, en Trinculo gaat er ook bij staan.

[p. 22]
(Ariël komt onzichtbaar op)
Kalibaan.
 
Zooals ik u al zei, was hij die 't eiland gapte
 
Een toovenaar, die mij als een tyran vertrapte.
Ariël.
 
Je liegt!
Kalibaan.
 
Jij liegt, nabauwend aapje dat je bent;
 
Mijn dappere meester zal je straks wel krijgen,
 
Het is de waarheid!
Stefano.

Trinculo, als je hem nog eens in de rede valt, je moet het zelf weten, dan kom ik een paar tanden bij je verplaatsen.

Trinculo.
 
Nu nog mooier, ik zei niets.
Stefano.
 
Koest dan, geen woord meer. -
(tot Kalibaan)
Ga voort.
Kalibaan.
 
Door tooverij, herhaal ik, stal hij 't eiland,
 
Stal hij dit land van mij. Wanneer uw hoogheid
 
Dit wreken zou, - (gij durft het, ja, dat weet ik,
 
Maar die daar, die is laf) -
Stefano.
 
Daar doet hij wijs aan!
Kalibaan.
 
Dan wordt gij koning hier en ik uw dienstknecht.
Stefano.

Maar hoe leggen we dat aan? Kan je mij in zijn gezelschap brengen?

Kalibaan.
 
Juist, juist, heer; als hij slaapt, breng ik u bij hem;
 
Dan kunt ge hem een spijker in zijn hoofd slaan.
Ariël.
 
Dat kun je niet, dat lieg je.
Stefano.
 
Geschifte lappendeken! Harlekijn!
Kalibaan.
 
Ik smeek uw hoogheid, sla er flink op los,
 
En neem zijn flesch af; heeft hij die niet meer,
 
Dan moet hij pekel drinken, want hem wijs ik
 
De zoete bronnen niet.
Stefano.

Trinculo, jongen, pas nu op; nog maar één keer heb je mijn monster in de rede te vallen, begrepen?, en ik laat mijn erbarming varen, en ik sla je tot moes.

Trinculo.

Wat, wat heb ik toch gedaan? Ik deed heelemaal niets. - Ik ga maar liever een beetje op een afstand.

Stefano.
 
Zei je niet dat hij stond te liegen?
Ariël.
 
Jij liegt.
Stefano.

Zoo, lieg ik? en hier heb je er vast één;

(slaat hem)
als je dat lekker vind, zeg dan nog eens dat ik lieg.

[p. 23]
Trinculo.

Ik zei niet dat je loog! - ben je dol geworden, en meteen doof? - Dat komt door die rot-flesch! wat is de drank toch een verschrikking! - Voor mijn part krijgt je monster de veepest, en jij het klauwzeer.

Kalibaan.
 
Ha, ha, ha!
Stefano.

Ziezoo, ga voort met je verhaal. - Blijf jij alsjeblieft op een afstandje.

Kalibaan.
 
Ransel hem lam, dan kan ik binnenkort
 
Hem ook eens slaan.
Stefano.
 
Ga verder weg. - Ga voort.
Kalibaan.
 
Zooals ik zei, het hoort tot zijn gewoonte
 
's Middags te slapen: kijk, dan kunt ge hem meppen,
 
Als ge eerst zijn boeken kaapt; neem dan een paal
 
En hei zijn hoofd in, stoot een spies zijn buik door,
 
Of steek hem met een mes zijn strot af: - maar,
 
Denk er om, eerst zijn boeken. Zonder die
 
Is hij zoo zot, als ik ben, en geen geest
 
Blijft in zijn dienst. Want haten doen ze hem,
 
Zoo diep als ik hem haat. Verbrand die boeken! -
 
Hij heeft, zooals hij zelf zegt, mooie spullen
 
Voor, als hij eens een huis heeft, 't in te richten.
 
Maar waar gij langer bij moet stilstaan, is
 
De schoonheid van zijn dochter: hij zegt zelf
 
Dat zij een ‘beauty’ is. Ik ken geen vrouwen,
 
Alleen mijn moeder Sycorax, en haar dan.
 
Maar zij en Sycorax is hoog en laag,
 
Is dag en nacht
Stefano.
 
Is dat zoo'n knappe meid?
Kalibaan.
 
O heer, wat zal zij mooi zijn in uw bed,
 
En wat zal dat een prachtig nakroost geven!
Stefano.

Monster, ik ga dien man vermoorden; zijn dochter en ik worden koning en koningin; (leve het vorstelijk paar!) en Trinculo en jij worden gouverneur-generaal; - wat zeg jij van dat plan, Trinculo?

Trinculo.
 
Accoord.
Stefano.

Geef me de vijf; het spijt me dat ik je geslagen heb; probeer in je verder leven wat beter op je woorden te passen.

Kalibaan.
 
Nog een kwartier, en dan zal hij wel slapen;
[p. 24]
 
Doodt gij hem dan meteen?
Stefano.
 
Zoowaar ik leef.
Ariël.
 
Dit meld ik aan mijn meester.
Kalibaan.
 
Ik voel zoo blij, ik voel zoo stampvol lach,
 
Mag ik gaan dansen? Laat die deun eens deinen
 
Die gij daarstraks mij vóór-zong -
Stefano.
 
Je weet, monster, ik kan je niets weigeren; komaan,
 
Trinculo zing eens mee.
Stefano en Trinculo.
(stampend en klappend)
 
Toen Abraham bij Sara kwam:
 
Waar hebt gij zoo om gelachen, madam?
 
Ik heb niet gelachen, heer Abraham,
 
Er lachte in de stal een lam.
 
Bim, bam.
Kalibaan.
 
Neen, dat is de muziek niet.
(Ariël speeelt het wijsje met tamboerijn en fluit.)
Stefano.
 
Wat moet dat daar?
Trinculo.
 
Ons melodietje, gespeeld door een spook!
Stefano.
 
Zijt gij een mensch, vertoon u dan in uw gedaante;
 
zijt gij de duivel, neem ik er dan een aan.
Trinculo.
 
O, o! vergeef mijn zonden!
Stefano.
 
Wie sterven gaat, heeft recht om af te rekenen:
 
Ik daag u uit: - de hemel sta me bij!
Kalibaan.
 
Zijt gij bevreesd?
Stefano.
 
Neen, monster, dat nooit.
Kalibaan.
 
Wees niet bevreesd: het eiland zit vol klanken,
 
Gezang, gezoem: dat streelt, dat doet geen pijn.
 
Soms deinen duizend bengelende instrumenten
 
Al gonzend om mij heen; soms zijn er stemmen,
 
En is 't of ik uit diepen slaap ontwaak
 
En weer in slaap gezongen word; dan droom ik,
 
Dat wolken open gaan, en iets dat glinstert
 
Glijdt bijna op mij neer; maar dan ontwaak ik,
 
Snikkend om door te mogen droomen. -
Stefano.
 
Dat wordt hier een pleizierig koninkrijk
 
Met een muziek voor niets!
Kalibaan.
 
Eerst Prospero dood en!
[p. 25]
Stefano.
 
Dat komt wel voor elkaar; ik zal 't onthouden.
Trinculo.
 
Hoor, de muziek gaat weg; kom, er achter aan!
 
Dat zaakje knappen wij wel later op.
Stefano.
 
Jij vóór, monster, dan wij. - Dien muzikant
 
Wil 'k wel eens zien: die weet wat trommelen is.
Trinculo.
 
Je gaat toch mee? - ik volg je, Stefano.
(ze gaan heen)

Derde tooneel.

Ergens anders op het eiland. Alonso, Sebastiaan, Antonio, Gonzalo, Adriaan, Francisco, etc. komen op.
Gonzalo.
 
Bij 't Vrouwke, heer, ik voel mijn oude beenen;
 
Ik kan niet meer; is dat een labyrinth
 
Van slingerpaden links en rechts! Geduld,
 
Even wat rust.
Alonso.
 
'k Heb geen bezwaar, mijn waarde;
 
Zelf voel ik mij gesloopt door een vermoeidheid
 
Die al mijn wilskracht uitdooft. Rust maar wat. -
 
't Is 't oogenblik, de hoop te laten varen,
 
Ik laat mij niet meer paaien: hij is verdronken;
 
Wij zoeken hem vergeefs; en de zee lacht
 
Dat wij het land doorkruisen. Goed, het zij zoo. -
Antonio
(terzijde tegen Sebastiaan)
 
Hoe hopeloozer hij mij wordt, hoe beter.
 
Om één mislukking ziet gij toch niet af
 
Van wat gij vast besloot.
Sebastiaan.
 
De eerste kans
 
De beste grijp ik aan.
Antonio.
 
Wacht tot den nacht;
 
Want nu zij door den tocht zijn uitgeput,
 
Kunnen ze onmogelijk zoo waakzaam zijn
 
Als na een rustdag.
Sebastiaan.
 
Goed; vannacht; stil, stil.
Veemde plechtige muziek; Prospero verschijnt op een bergtop, voor de anderen onzichtbaar; wonderlijke gedaanten brengen een gedekte tafel binnen; ze dansen daaromheen, begroeten met
[p. 26]
vriendelijke gebaren den koning en het overige gezelschap, noodigen hen uit toe te tasten, en gaan weder heen.
Alonso.
 
Heerlijk is die muziek! hoort toch eens, vrienden!
Gonzalo.
 
Wat wordt hier wonderbaarlijk mooi gespeeld!
Alonso.
 
De hemel sta ons bij! wat waren dat?
Sebastiaan.
 
Een levend poppenspel. Nu zweer ik ook,
 
Dat de eenhoorn echt bestaat, dat er in Perzië
 
Een phoenix in een boom zit die vandaar
 
Het rijk regeert.
Antonio.
 
O, daar geloof ik vast in;
 
Wat ook maar onwaarschijnlijk klinkt, kom bij me
 
En 'k doe er eeden op; avonturiers,
 
Al spreken stuurlui aan den wal van liegen,
 
Verzinnen maar niet wat!
Gonzalo.
 
Zou men in Napels
 
Mij heusch gelooven, als ik dit vertelde?
 
Als 'k zei: ik was bij 'n onbeschaafde volksstam,
 
(Want, heeren, zeker, dit zijn inboorlingen;)
 
Een volk, wanstaltig van gedaante, en toch
 
Fijner, beschaafder van manieren dan
 
In onzen kring men aan zal treffen bij
 
Menig, - wat zeg ik? - eenig mensch.
Prospero (terzijde)
 
Braaf man,
 
Dat zegt ge wel; want er zijn in uw kring
 
Erger dan duivels.
Alonso.
 
'k Blijf me maar verbazen:
 
Houding, gebaren, en muziek; wat blijkbaar,
 
Al spraken ze geen woord, uitnemend hun
 
Bedoeling overbracht.
Prospero. (terzijde)
 
Lach niet voor de'avond.
Francisco.
 
Wat gingen ze vreemd heen.
Sebastiaan.
 
Geen nood, want zie,
 
De tafel staat er nog; ik voel mijn maag;
 
Wilt u eens proeven van dit maal?
Alonso.
 
Ik niet.
Gonzalo.
 
Angst heeft geen zin, heer; toen wij jongens waren,
 
Geloofde niemand nog aan grotbewoners
 
Met kwabben vleesch, als stieren, aan hun strot;
[p. 27]
 
Niemand wist toen van volk'ren zonder hoofd
 
Met mond en oogen op hun borst; - maar thans,
 
Elk beursman staat er borg voor, en verzekert
 
Ons daar met woeker tegen.
Alonso.
 
'k Treed aan tafel;
 
Misschien mijn laatste maaltijd; maar wat deert dat?
 
Het beste is toch voorbij. - Kom, broeder hertog,
 
Treed naast me en doe als ik.
Donder en bliksem; Ariël verschijnt in de gedaante van een harpij; hij klapwiekt boven de tafel, waarvan, als bij tooverslag, de maaltijd verdwijnt.
AriëL.
 
Gij zijt drie zondaars, die de voorbeschikking
 
(Wier taak is, lager werelden te richten
 
Naar hooger wet) uit de onverzaadbre zee
 
Ontrukt en uitgespuwd heeft op dit eiland
 
Door menschen niet bewoond; gij, onder menschen
 
Onwaardig element. - En ik benar u,
 
Drijf u in 't nauw, tot 't eigen mes of 't water
 
Uw eenige uitkomst wordt!
(Alonso, Sebastiaan, en anderen, trekken hun zwaard)
 
Verdwaasden! Wij,
 
Ik en mijn helpers, zijn in dienst van 't Noodlot;
 
Het staal waarvan uw zwaardjes zijn vervaardigd
 
Steekt eer een gat in golven of in stormwind,
 
Dan dat het in mijn vlerk één veertje krenkt;
 
Ook mijn trawanten zijn onkwetsbaar; trouwens,
 
Die wapens zijn u reeds te zwaar, gij kunt
 
Ternauwernood hen tillen. - Weten zult ge:
 
(Hoort, hoort mijn boodschap!) weten: dat gij drieën
 
Prospero hebt verdreven uit Milaan,
 
Hem prijsgaaft aan de zee (die 't heeft vergolden)
 
Hem en een hulploos kind; dat, voor die wandaad,
 
De macht, die uitstelt soms maar nooit vergeet,
 
Zee, land, ja, heel de schepping heeft ontketend
 
Tegen uw zelfzucht. - U, Alonso, nam
 
Hij reeds uw zoon; maar nog moet ik u melden,
 
Dat een langzaam verderf, boozer dan welke
[p. 28]
 
Plotslinge dood ook, u langs ieder pad
 
Stap voor stap nasluipt; dat er geen verweer,
 
Hier, op dit aller-eenzaamst eiland, tegen
 
Zijn onontkoombre wraakzucht baat, dan wroeging
 
En een gelouterd hart.
Hij verdwijnt onder een donderslag. Zachte muziek. De gedaanten komen dansend terug, trekken spottende grimassen en gaan heen, de tafel medenemend.
Prospero.
(terzijde).
 
Uitnemend hebt gij de harpij verbeeld,
 
Mijn Ariël; 't had zwier, 't was meesterlijk.
 
Niets wat ik opdroeg dat gij uit zoudt spreken
 
Hebt gij verzuimd; en gij ook, mindre geesten:
 
Bijzonder levendig en stipt heeft elk
 
Zijn rol vervuld. Zoo werkt mijn toovermacht.
 
Mijn vijanden, daarginds, zijn gansch verstrikt
 
In hun verbijstering; ik heb ze in handen;
 
Ik laat hen in dien vlaag, en spoed mij naar
 
Prins Ferdinand (dien zij verdronken wanen)
 
En naar het meisje, hem en mij zoo dierbaar. -
(Hij verdwijnt van den bergtop).
Gonzalo.
 
Bij al wat heilig is, wat staat gij, heer
 
Zoo vreemd te staren?
Alonso.
 
O! 't is gruw'lijk! gruw'lijk!
 
Ik heb de stem der zee hem hoeren noemen,
 
De stormwind zong zijn naam, terwijl de donder
 
Met zijn verschriklijk orgel gromde en dreunde:
 
Prospero! - en 't verhaal van al zijn zonden.
 
Daar ligt mijn zoon in 't zeezand voor; maar ik,
 
Ik ga hem dieper dan ooit peillood daalde
 
Zoeken, en leg mij naast hem neer in 't slib. -
(hij snelt heen)
Sebastiaan.
 
Ha! duivels! één voor één! dan deins ik niet
 
Voor uw legioenen terug!
Antonio.
 
Ik help u vechten!
(beiden, in den blinde hun zwaarden zwaaiend, af.)
[p. 29]
Gonzalo.
 
Vertwijfeld zijn die drie: hun zware bloedschuld
 
Tast als een gif, dat lang slaapt vóór het toebijt,
 
Hun geesten eind'lijk aan. - Ik smeek u, heeren,
 
Sneller ter been dan ik, volgt hen terstond
 
En tracht hen te weerhouden van hetgeen
 
Ze in hun verdwazing mochten doen.
Adriaan.
 
Komt mee!
(Gonzalo blijft alleen achter).

M. Nijhoff.

(Slot volgt.)