[p. 1099]

Een monographie over Verschaeve

Het Verschaevenianisme is een der meest typische facetten van de vlaamsche kultuur.

Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen dat de eerw. Cyriel Verschaeve en het Verschaevenianisme twee geheel verschillende entiteiten zijn en de eerste wel beter dan het tweede.

Verschaeve is een laat-romantieke dichter, met al de typische trekken die den romantieker kenmerken. Het gevoel overrompelt de logica, in zijne ‘Symphonieën’ niet minder dan in de übermenschliche figuren van zijn drama's. Verbeelding en intuïtie leiden hem bij de ontleding der groote kunstwerken in Uren bewondering. Zijn geest is doortrokken van een grootsch gevoel van ‘le perpétuel devenir’, het eeuwige worden. Hij dweept als flamingant en essayist met de nationale raswezenheid en de overlevering.

Men noemt dat de vier kenmerken der romantiek.

Het doel van het romantisch streven ligt buiten alle vergankelijkheid. Zoo wordt de katholieke priester niet gehinderd: hij heeft hetzelfde doel.

Bevrediging vindt het romantisme in een oneindig heimwee, het grondgevoel van alle romantiek. Ook dat gevoel is door Augustinus voor alle geloovigen geheiligd: Irrequietum cor nostrum, donce requiescat in te. De romantische atmosfeer is die van het Geheim, het ding achter de dingen, de verborgen zin. Zelfs dit oergevoel van den mensch op zoek naar waarheid is geheiligd voor den christen: hij verwacht de ‘cognitio perfecta’ van een hiernamaalsche vereeniging met zijn God.

Zoo komt het dat de lezers van Verschaeve sporadisch het gevoel hebben in aanraking te zijn met een heiden en hem toch nooit op heidendom kunnen betrappen. Zijn duistere woeligheid lijkt soms in disharmonie met den christen vrede, zijn heimwee soms godverlaten en zijn worsteling

[p. 1100]

met het Geheim te driftig voor den christen. Gaan ze stelselmatig ketterijen zoeken, dan vinden ze ten slotte christelijkheden. Den perfecten romanticus herkennen ze niet.

Dit alles is een kwestie van temperament en levenshouding en dus alleszins respectabel. De vergissing begint slechts, waar men er de waarde gaat van bepalen en, met eerbied geslagen door grootsche, duistere, broeiende pathethiek in hotsende onwelluidendheden, dit het allerhoogste gaat noemen. Er zijn andere levenshoudingen, die van den gothischen mensch (om met Van De Voorde te spreken) die van den humanist. Wil men een levenshouding niet tegenover Verschaeve stellen en in Vlaanderen blijven: er zijn Gezelle en Van De Woestijne. Zouden zij van mindere kwaliteit zijn?

Het Verschaevenianisme nu is een verafgoding van Verschaeve, waaraan deze dichter zelf onplichtig is en die uitgemaakt heeft, dat zijn romantische kunst de allerhoogste is. Men komt daartoe, meen ik, door een begripseenzijdigheid eerst en vooral, vervolgens, in het temperament zelf, overgevoeligheid voor het kolossale, chaotische, waartegenover een uiterst beperkte gevoeligheid voor het fijne, het schrandere, het levensechte, het scherpzinnige. De Verschaevenianen behandelen dan ook al degenen, die hunnen god rustig waardeeren zonder hem te aanbidden, met een ontstellende verachting als miserabele peuteraartjes, kleine kereltjes van niets, ‘hedonisten’, bekrompen mannetjes die met hun neus vlak voor het geniale gezet, het nog niet zien.

Op Verschaevenianistisch gebied de jongste en belangrijkste publicatie is de monographie van Dirk Vansina, zelf auteur van eene dramatische tetralogie De deemstering der zielen, over Verschaeve.

Verschaeve wordt daar Verschaevenianistisch behandeld, nl. als ‘een zeldzaam geval in de wereldletterkunde’ (blz. 97). In zijn Uren bewondering schrijft Verschaeve volgens Vansina ‘met het heele kultuurpatrimonium der menschheid zijn eigen autobiographie, niet de lotgevallen van een begrensde ikheid, maar den levensgang van een

[p. 1101]

groote die zich, zooals alle grooten, in zijn eeuwigheid heeft teruggetrokken’ (blz. 83) ‘De heroën der kunstgeschiedenis herscheppend wordt hij hun evenwaardige gelijke’ (blz. 85) hetgeen wil zeggen evenwaardig en gelijk aan Michel Angelo, Titiaan, Beethoven, Rembrandt, Rubens. Doch, alhoewel Verschaeve aan die allen evenwaardig gelijk is (‘door zijn concepties en bezielde momenten’) zijn ‘verwezenlijkingen’ (en ik dacht dat het alleen daarop aankomt) zijn het volgens Vansina toch niet heelemaal ‘en dit alles mag Verschaeve belet hebben de volwassene evenknie te worden van de allergrootsten en tevens verklaren hoe deze schepper zooveel grooter is dan zijn eigen schepping’ (blz. 101).

Schrijver legt uit in hoeverre Dante en Verschaeve om de beurt voor elkaar onderdoen en elkaar overtreffen. ‘Wij hebben, schrijft hij blz. 104, Verschaeve gesitueerd tusschen de mystiek en de literatuur in. Ook Dante hoort daar thuis, alhoewel hij nader tot de literatuur staat en Verschaeve nader tot de mystiek. Maar dit heeft de dichter der Zeesymphonieën met dezen der Commedia gemeen, dat ook hij maar zijn scheppende machten loslaat, nadat hij de richting heeft aangegeven in dewelke zij zullen bewegen. Hartstochtelijker dan de Florentijn, beheerscht hij niettemin evenzeer zijn onderwerp. Hij bouwt met vaste hand zijn concepties op. Als een koning zetelt hij gebiedend boven het ontketend leven’ enz. (blz. 104). ‘Werd de Verschaeve der zeesymfonieën niet de evenknie van een Dante, zoo werd hij toch een der glansrijkste figuren uit den katholieken kultuurkreits en neemt hij, tusschen den aristotelischen dichter (S. Thomas) en den neoplatonischen Ruusbroec een eigen plaats in onder de groote bouwmeesters van het leven’ (blz. 105). ‘Een vergelijking van Verschaeve's Maria Magdalena met deze van Maeterlinck, van Verschaeve's Jacob met een der historische stukken van Goethe, b.v. zijn Egmont, zullen (sic) afdoende de superioriteit van den vlaamschen meester bewijzen, alvast wat de conceptie en het dramatisch verloop betreft’ (blz. 110). ‘Om zijn dubbel drama Judas en Maria Magdalena mo-

[p. 1102]

gen wij voor Verschaeve gerust een plaats opeischen onder de grootste dramaturgen der wereldletterkunde’ (blz. 110). ‘ Cyriel Verschaeve draagt de gansche wereld als een aanschouwde orde in zijn machtigen geest’ (blz. 17). ‘Met Verschaeve wordt het katholieke Vlaanderen opnieuw zelfstandig en kultuurstichtend en verkrijgt aldus een wereldbeteekenis’ (blz. 111). ‘Cyriel Verschaeve is het levens- en zielsinstinct van het onsterfelijke Vlaanderen’ (blz. 113).

 

Het Verschaevenianisme heeft gevolgen voor al onze auteurs; het bepaalt den kijk van Vansina op onze letterkunde en kunst. Groot zijn Benoit, Gezelle, Streuvels, Rodenbach, Verschaeve, niet noemenswaard is Timmermans en de anderen zijn ‘wortelloozen’. Dat zit als volgt in elkaar:

Door de verbastering van adel en stadsburgerij trok de volksziel zich op het platteland terug, meent Vansina. ‘Met Benoit, Gezelle, Streuvels, Rodenbach, Verschaeve, heeft Vlaanderen opnieuw de koninklijke baan betreden van roem en grootheid en een zelfstandige traditie gevestigd, waarvan de folkloristische vertellers slechts de lichtere succesnummers beteekenen. Intusschen liet ook de burgerlijke grootstad zich niet onbetuigd en is.... met Vermeylen, Teirlinck, Van De Woestijne, Van Ostaeyen tot het vlaamsch teruggekeerd.’ Maar hoe! ‘Met een verleden van vereenzaming belast’, konden zij de vlaamsche zelfstandigheid niet terugvinden. ‘Zij werden tot importateurs van vreemde waardijen’, hetgeen wel een zeker nut heeft als ‘geestelijk ferment’. ‘Hun werk bleef echter kunst van wortelloozen, die in de tragische poète-mauditfiguur Van De Woestijne europeesche proporties aannam. Producten eener serre-chaude-civilisatie, kon hun wil tot kultuur het schrijnende gebrek hieraan niet vergoeden.’

Ziedaar hoe het komt dat Van De Woestijne geen kultuur had en Benoit wel. Want ‘tegenover hun pseudo-europeanisme, dat in den grond, of dilettanterigheid, of

[p. 1103]

vervreemding van eigen ras was, stelden de met de volksziel communiceerende grooten hun veroverend humanisme (sic) dat naar alle wereldkulturen uitvaart (sic) om er eigen zelfstandigheid mee te voeden.’

 

Eenerzijds dus de kultuurmenschen Benoit, Gezelle, Streuvels, Rodenbach en Verschaeve, uitvarend naar alle wereldkulturen en anderzijds de kultuurloozen Vermeylen, Teirlinck, Van De Woestijne en Van Ostaeyen. Wat is dan kultuur?

‘Kultuur is een het geheele leven doordringende en beinvloedende levensbeschouwing,’ zegt Vansina en trekt daaruit de verstommende conclusie: ‘Zij is dus uiteraard religieus.’ Alsof eene areligieuse levensbeschouwing het heele leven van een mensch niet doordringen en beïnvloeden kan.

Dit vastgesteld zijnde telt hij juist vier soorten kunstenaars:

natuurgodsdienstige (Tagore);

religieus-socialistische (H. Roland-Holst);

joodsche (Bialik);

christelijke (Claudel-Verschaeve).

De boeddhisten en de mohammedanen zijn dus geen soort, de communisten ook niet, indien zij niet een beetje religieus zijn, want ‘Ik betrouw geen werk waarin ik geen sacrale beteekenis kan ontdekken’ (blz. 92) en zonder het vertrouwen van dezen schrijver geen kunst. Wel onderscheidt hij ‘Godwaarts strevende en menschvergoddelijkende kunst, met daarnaast het verworden van kunst tot ambacht’, maar zonder eenige behoefte te voelen aan uitleg, waarvandaan al de velen komen, die noch Godwaartsstrevers noch menschvergoddelijkers zijn en hoe de humanistische dienst kunst tot ambacht doet ‘verworden’.

 

De twee eerste bladzijden geven zooiets als de grondbeginselen aan van het Verschaevenianisme.

[p. 1104]

Er zijn volgens Vansina menschen die niet werkelijk leven en menschen die dat wel doen. Met degenen die niet werkelijk leven naar zijn zin, houdt hij zich niet bezig. Van de anderen, van de werkelijk levenden, is Verschaeve dan het type, de perfectie.

Ziehier wat werkelijk leven volgens den auteur der monographie is:

‘Eens dat de mensen zich bewust werd van het hem omgevende mysterie, huivert hij in grenzeloos ontzag. Uit dit waarnemen van het Oppermachtige ontstaat het gevoel van persoonlijk niets zijn, tegenover dit Al. Maar daarop volgt al dadelijk het besef eener noodzakelijke verzoening... De werkelijk levende mensch maakt dus twee hoofdmomenten door: deze (sic) waarin hij in aanraking komt met het mysterie, deze waarin hij zijn bevrijding bewerkt. Dit zijn de twee hoofdthema's van elk leven; de hoofdmotieven van alle waarachtige kunst... Er is dus geen profane en geen religieuse kunst, maar een wezenlijke en een schijnkunst, het woord kunst haast onwaardig, daar ze in regionen is achtergebleven, die zelfs de mensch uit het steentijdperk heeft doortrokken’ (blz. 6).

Er is dus maar eene moeilijkheid ‘het Mysterie’ en maar eene bevrijding: gelooven. Degenen die den indruk hebben dat er slechts moeilijkheden zijn en slechts relatieve bevrijdingen van velerlei aard, dat er zooveel soorten menschen zijn als er menschen zijn, dat bevrijdingen de moeilijkheden onaangeroerd laten en de moeilijkheden de bevrijdingen, dat er nog zeer veel is in hemel en aarde, waarvan Verschaeve's werk geen ver vermoeden bevat en dat van al de formidabele uitspraken in dit boek, met dikke termen Mysterie, rede, liefde enz. enz. eerst nog eens grondig die terminologie zelf zou mogen onderzocht worden (na twee uren conferentie over miltziekten vroeg de jongste universitair: ‘Aber, Herr Professor, was ist das eigentlich, die Milz?’) al diegenen moeten zich maar bij de niet werkelijk levenden scharen.

 

[p. 1105]

Het is niet noodig een dichter als Verschaeve te kleineeren. Hij lijkt mij een romanticus van hooge vlucht, gehandicapt door zijn gemis van taalgevoel; een breedademig dramaturg, door onmacht tot beheersching steeds twee tonen te hoog sprekend. De ontleding van zijn essays door Dirk Vansina toont aan, dat hij een zeer conventioneele, half philosophische, half mystieke theorie voorstaat in zeer sibyllijnsche formulen. In zijn Uren bewondering zijn sterke bladzijden te vinden, die iets beter den naam meesterlijk verdragen. Voor de Vlamingen in hun strijd om recht is hij bovendien een zeldzaam onkreukbaar figuur, tusschen een bende arrangeurs.

De Verschaevenianen zijn op den koop toe te nemen. De behoefte van tweederangschen om zich aan iemand vast te zuigen, is een verschijnsel waarmee zachtmoedig rekening moet gehouden worden. Er is gerodenbachd, gezelliaand, gestreuveld en getimmermanst. Ook het met starre oogen straf doorspreken met al het formidabels dat de taalschat en een conventioneele rhethorica, door de eeuwen geijkt, te bieden hebben, is een zeer natuurlijke behoefte, wier bevrediging voldoening schenkt. Het kan Cyriel Verschaeve niet aangerekend worden.

 

Gerard Walschap