[p. 1024]

Panopticum

Voor het critisch bulletin

Na in gewichtige teoretiese opstellen a large amount of fuss opgebracht te hebben over de beroepseer en het geweten van de kritikus, heeft Anthonie Donker in zijn Critisch Bulletin waarschijnlik de voortreffelikheid van zijn regel willen bevestigen door twee uitzonderingen - gemaakt voor Ter Braak en mij, waar hij onze boeken overleverde aan de kompetentie van de hollandse huishoudschool. Het kan zijn dat hij hiertoe overging, noodgedwongen en in de pijnlike overtuiging dat zijn eigen beroepseer te kort moest schieten; zijn eigen en die ‘der zijnen’. Ik voor mij betreur het feit dat de hem dienende geest nog zoveel goeds over mij meende te moeten verkondigen; had hij zich tot mijzelf gewend, ik had hem met liefde aan de juiste echo geholpen uit de echo's waarover ik, sinds kort nog maar, beschik; sinds ik, beter verspreid, mij af en toe verheugen mag in brieven van lezers. Hier is de reaktie voor het Critisch Bulletin op mijn Smalle Mens:

7 Januari 1935
Hooggeachte Heer du Perron
Hoe is het mogelijk dat iemand zoo bijtend kan zijn
Zoo in alles en alles iets ontdekken kan waarin het minderwaardige naar voren gehaald wordt
Ik denk hierbij, en ik heb het juist weer eens herlezen aan uw hoofdstuk ‘De grote dingen van de Planken’ aan Jezus en aan Mohammed
Als U alles en iedereen dan wilt uitrafelen zoo - dat er niets als een hoop pluizen overblijft, waarom zegt U dat dan niet aan het begin van uw boek
de smalle mensjes kunnen dan tenminste smal blijven en niet lezen wat toch eigenlijk wet zooveel sarcasme door U neergeschreven wordt.
Het door U opgespaarde gif zoudt U ook aan een ammunitiefabriek kunnen verkoopen dan zou dat geheele hatelijke menschenras opgeblazen kunnen worden.
Waarom laat U de smalle mensjes niet in hun smalle waarden?
Waarom mag Jezus niet Jezus
De tooneelspeler de tooneelspeler
en Ambrosia de drieéénheid niet zijn?
Ik vraag U, waarom mag dat niet?
Ik bewonder U om Uw kennis en toch ben ik Oh! zoo nijdig op U
dat gewroet en gerafel
[p. 1025]
Ik ga een wandeling langs het strand maken om het stof te laten wegwaaien
Maar dit briefje stuur ik U en U mag er zoo hard om lachen als U zelf maar wilt
want het is maar
een lezeres
die een beetje reconsitrant is

Ik sta voor het autentieke van deze brief in, tot in de aan- en afwezige punktuatie, de mise-en-page en de anonymiteit. Er is hier geen Thea Poortman, gespeeld door Ter Braak, er is de vox populi, het geweten van de massa zoals dat zich ook openbaart in de Onbekende Soldaat. Ik heb dus niets anders gedaan dan Anthonie Donker restitueren wat toevallig mijn richting is uitgewaaid.

 

E.d.P.

Volgorde van versregels

In ‘Panopticum’ van het Augustusnummer schreef Vestdijk o.m. het volgende:

‘Reeds eenige tijd was het mij opgevallen, dat men een grooter effect aan klankschoonheid bereikt door een versregel, waarin het sterkste accent op het rijmwoord ligt, te laten volgen door een regel, waarin het sterkste accent ligt op de aan het rijmwoord voorafgaande heffing, dan andersom. Door een opeenvolging als
 
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschréven, (a)
 
tot studie en bespiegling thúis gebleven, (b)
wordt men “aangenamer” aangedaan dan wanneer men de volgorde van deze twee regels omwisselt. Zoo markant leek me, in alle voor mij onmiddellijk bereikbare gevallen, dit verschil, dat ik, onbesuisd genoeg, reeds naar een verklaring zocht voordat ik nog aan een objectief “onderzoek” toe was, dat het verschijnsel los zou maken van mijn subjectieve smaak. In een simpele rhythmische afwisseling kon die verklaring niet worden gevonden, omdat dan de beide volgorden, a b en b a, gelijkwaardig zouden zijn. Er schoot toen geen andere mogelijkheid over dan de tendenz tot rijmverdoezeling te hulp te roepen, de tendenz om een al te groote nadrukkelijkheid van het rijm te vermijden. Dat deze tendenz, vooral in de moderne poëzie, bestaat, behoeft geen nader betoog; zoowel de invoering van het assoneerend rijm (bij ons sinds Herman van den Bergh) als het veelvuldig toegepaste enjambement, wijzen erop. Het rijm - en dan natuurlijk vooral het tweede, eigenlijke “rijmwoord”, dat pas
[p. 1026]
het rijm openbaart - wordt op deze twee wijzen, maar ook door de zoo juist genoemde accentverschuiving, als het ware gesluierd voor het gehoor...’ enz.

De verklaring kon tòch in de rhythmiek liggen, zonder dat het verschijnsel ‘op een simpele rhythmische afwisseling’ behoefde te berusten. De regels hebben verschillende beweging (a meer stootend en ongelijkmatig, b meer vervloeiend en afgerond) die verklaart waarom a b een harmonischer eindindruk geeft. Wat echter het rijm betreft: hier kan de verklaring niet gelegen zijn in de tendenz tot rijmverdoezeling, wijl het gesignaleerde verschijnsel iets algemeens en de rijmverdoezeling iets uitzonderlijks is. Men hoeft er nog niet iets zoo uitzonderlijks van te maken als Vestdijk zelf (nl. een negatieve reactie op Witsen Geysbeek) zeker is dat bedoelde verdoezeling alleen deugd kan worden door bijzondere psychologische oorzaken. En zelfs bij de geraffineerde meesters dezer verdoezelingskunst is op te merken, dat hun beste gedichten doorgaans de duidelijkste rijmvormen toonen. Het beste rijm is niet, zooals Bilderdijk (in strijd, gelukkig, met eigen practijk) beweerde: ‘datgene wat het minst gehoord wordt’, maar veeleer datgene wat het meest waard is te worden gehoord. Inderdaad berust het onbevredigende van b a niet op te sterke, maar op te zwakke rijmwerking. Zonder van het morsdood experiment iets fraais te willen maken, kunnen we de door Vestdijk gevoelde onbevredigdheid wegnemen door het rijm te verbinnenrijm worden teruggedrongen. B.v.:

 
Tot studie en bespiegeling thuisgebleven
 
Hebt gij een meer dan gek abuis bedreven.

Deze nieuwe groepeering zou op haar beurt weer slecht voor omkeering vatbaar zijn, wegens de wetten van climax die speciaal voor dubbelrijm gelden (hierover schreef ik reeds in De Taaltuin). Zou men ze zoo willen wijzigen, dat het (overigens reeds afgekeurde) rhythme van b a behouden bleef, dan moest wat nu dubbelrijm is tot binnenrijm worden teruggedrongen. B.v.:

 
Tot studie en bespiegling thuisgebleven
 
Hebt gij gezien: 't abuis was overdreven.

De verklaring berust op de functie van het eindrijm zooals die in elke rechtzinnige versleer te vinden is, nl. als beginnende bij de laatste heffing. Is deze laatste heffing zwakker dan de voorlaatste, zoo wordt haar positie als laatste iets twijfelachtig, en krijgt het rijm neiging bij de voorlaatste te beginnen. In de levende poëzie, vooral in grootere gedichten, is deze neiging op zeer verschillende wijze te compenseeren; in Vestdijk's voorbeeld b a wordt ze echter zonder meer genegeerd; de onbevredigdheid is die van een onvervulde belofte.

 

Hendrik de Vries

[p. 1027]

Het komt mij voor, dat de bezwaren van Hendrik de Vries tegen de verklaring die ik, geheel hypothetisch, opstelde voor het bij Leopold aangetoonde verschijnsel (dat hij als zoodanig niet ontkent, als ik het goed begrepen heb) voornamelijk berusten op begripsverwarring. Uit de laatste alinea van zijn kritiek namelijk blijkt ten duidelijkste, dat híj ‘rijmversterking’ aanneemt waar ík van ‘rijmverdoezeling’ spreek, en omgekeerd, hetgeen dan natuurlijk samenhangt met de weinig omlijnde beteekenis van het woord ‘rijm’. Ik meen in mijn artikel echter duidelijk aangegeven te hebben, dat ik in dit geval met ‘rijm’ het tweede, eigenlijk rijmende ‘rijmwoord’ bedoel, niet het woord waarop gerijmd wordt en dat inderdaad, in b a verzwakt is. Afgezien van deze gemakkelijk op te lossen kwestie van nomenclatuur blijven er waarschijnlijk nog enkele andere verschilpunten over tusschen de Vries en mij, die in laatste instantie wel te herleiden zullen zijn tot het bijzondere karakter van zijn poëzie (in flagrante tegenstelling tot den door mij onderzochten Leopold!) De Vries wijst ‘rijmverdoezeling’ af (wellicht o.a. het assoneerend rijm, dat hij zelf nergens gebruikt), omdat in zijn eigen verzen het rijm zulk een op den voorgrond tredende functie bezit! Het staat echter te bezien of ook bij hem, bìnnen dat algemeene karakter van rijmversterking, niet allerlei graduaties bestaan, die tot rijmverdoezeling, of, zoo men wil, ‘discretie’ of ‘raffinement’ van rijmbehandeling (termen die de Vries mogelijk eerder aanvaardt) als nòg algemeener verschijnsel teruggebracht moeten worden. De uitspraak van Bilderdijk, mij in dit verband bijzonder welkom, zou ik dan ook als volgt willen wijzigen: het beste rijm is datgene wat het meest waard is gehoord te worden en wat men niettemin, de facto, het minst hoort! D.w.z. wat zich het minst opdringt, grof sensueel. En de dubbelrijmen dan? Op het eerste gezicht ondubbelzinnig rijmversterking, vallen ook zij onder die algemeenere wet, zoodra men (wat de Vries zelf ook doet) het rijm gebonden acht aan de laatste heffing, waarvan het dubbelrijm immers de aandacht afleidt. De ‘verdoezeling’ hangt hier samen met de onzekerheid van den lezer aan welke der twee lettergrepen hij de rijmfunctie moet toekennen (berust op deze onzekerheid, waardoor men zich half en half gefopt voelt, ook niet het komische, min of meer parodistische, dat dubbelrijmen en rimes riches zoo vaak aankleeft?) Het dubbelrijm als zoodanig, geïsoleerd beschouwd, mag dan het rijm accentueeren, door het karakter van afwijking of uitzondering, dat het toch in vrijwel alle gevallen draagt, ‘verdoezelt’ het de kenmerken van het rijm waarop men door gewoonte is ingesteld. A fortiori geldt dit wanneer het accent in beide regels op de vóorlaatste lettergreep valt, zooals in de variant die de Vries bedacht. Deze variant (het woord ‘abuis’ als symbool laat ik buiten beschouwing) is juist het beste bewijs vóor ‘rijmverdoezeling’ als algemeen verschijnsel, zelfs nog in de schijn-

[p. 1028]

bare uitzonderingen, - terwijl een omgekeerde oplossing, n.l. om in beide regels de klemtoon op schreven en bleven te laten vallen, hetgeen minder voldoet dan a b, dit bewijs nog versterkt. Tenslotte dit: dat de minderwaardigheid van de volgorde b a niet bovendien aan allerlei àndere, bijkomstige factoren - b.v. de rhythmiek - toegeschreven kan worden, heb ik nooit willen beweren. Maar deze factoren, die in het onderhavige geval wellicht convergeeren, vallen in een groot statistisch materiaal tegen elkaar weg en waren voor mijn onderzoek dus zonder eenig belang. De regels a en b waren overigens slechts als willekeurig voorbeeld bedoeld, niet als uitgangspunt met voorloopige bewijskracht.

 

S.V.