[p. 250]

Panopticum

Confidentieel

In zijn repliek op Marsman in de laatste aflevering verklaart Ter Braak dat hij zichzelf ‘vaak op ressentiment jegens de physieke kracht en het daarmee samenhangend overwicht betrapt’ heeft. Dat is geen schande. Maar het is meer dan wij weten wilden. Ik vraag van hem toch ook geen openlijke verklaring, of hij meer van kalfslapjes dan van boerenkool met worst, meer van bruine dan zwarte sokken of dassen houdt, noch waarom hij zijn scheiding links draagt. Deze neiging tot ietwat intieme en daarom in het openbaar pijnlijke confidenties, waarin Rousseau, Van Eeden en Du Perron hem zijn voorgegaan, kan men niet wreedaardiger tegenwerken dan wanneer men er, pieus en discreet, in stilzwijgen aan voorbijgaat. Ik wil zoo wreed niet zijn, maar het voor Ter Braak typische voorbehoud opmerken, dat voor de compenseerende wensch-vervulling, die de treinscène met het dronken individu in Dumay nu blijkt te zijn, gelegen is in die dronkenschap en de zoo uitdrukkelijk onder de aandacht gebrachte noodrem.

Zoo laat Ter Braak's verstand hem ook bij zijn droomen niet in den steek. Hij zit over zijn intelligentie niet in de rats omdat hij aan zijn intelligentie, en aan de waarde van intelligentie in het algemeen, niet twijfelt. Maar wel over de physieke kracht en derzelver overwicht. Dat wat je niet hebt, nietwaar? Laat ik hem troosten: zijn publieke overschatting van het door hem ontbeerde krachtpatserdom getuigt minder van intelligentie dan van kracht. Zijn gemis à la Gossaert te verhullen

 
met een wijle uit woorden saamgeweven

stuit hem waarschijnlijk alreeds om ‘den roes’ der allitteratie tegen de borst, maar zou toch allereerst het verstand moeten in werking stellen.

Dit verstand echter zou de vóór alles zoo gevreesde distantie tot den ‘gewonen mensch’ scheppen, zooals ook Marsman betoogde. Distantie en distinctie zijn voor Ter Braak identiek met een pose als de lange haren, flapdassen en fluweelen pakken uit vroeger tijden, - distinctieven waarvoor R. Blijstra onlangs zoo oolijk en overtuigend in het Critisch Bulletin heeft gepleit. Ter Braak is als de dood zoo bang voor ‘apartheid’, hij wil vooral vulgariseeren en... divulgueert daarom. Apartheid daarentegen moet met een ‘wijle uit woorden’ intelligent en vooral confidentieel verklaard, verdedigd en in stand gehouden worden (‘strikt in vertrouwen, en tegen jou gezegd, maar spreek er vooral met mijn vrouw niet over, ik hou eigenlijk niet van bridgen...’). Daarom vind ik Blijstra's reactie tegen de verheerlijkte onbizonderheid zoo frisch.

[p. 251]

Kracht, al is het dan maar karakterkracht en niet die van spieren, zit er echter wel degelijk in de argeloosheid waarmee Ter Braak zijn gemis belijdt. Het is argeloos, mannelijk en krachtig alles -, vrouwelijk en zwak zoo weinig mogelijk te onthullen. In het openbaar althans: confidentieele onthullingen zijn meer iets voor vrouwen.

Leve dus de openhartige vertrouwelijkheid in het publiek. Mijn eenig bezwaar blijft, dat ‘het gesprek op het achterbalkon’ er zoo algemeen door wordt. Het is maar een kwestie van persoonlijken smaak. Geeft u mij maar liever van die aandoenlijke en hartroerende briefjes met ‘confidentieel’ erboven...

 

V.E.v.V.

Ieder zijn roes (en we gaan tevreden naar huis)

De strijd over poëzie in het vorige nr. van Forum tussen Marsman en Ter Braak is een van de onvruchtbaarste advokaterijen die een behoorlik mens heeft kunnen bijwonen in onze literatuur. Er viel meer gloed, meer overtuiging te bewonderen bij Marsman, meer dialektiese bedrevenheid bij Ter Braak. Maar het kan zijn dat Ter Braak toch meer dupe is geworden van zijn eigen dialektiese bedrevenheid dan Marsman van zijn gloed.

Wij hebben vroeger eindeloze debatten gevoerd over wat meer waard was, ook in de poëzie: de persoonlikheid van de dichter of de schoonheid van het gedicht. Wij hebben toen ongeveer vastgesteld dat een schoon gedicht van een epigoon vrijwel waardeloos blijft; en het was tenslotte niet eens een zo machtig resultaat, maar in onze literatuur had het zijn nut.

Het debat gaat nu om iets heel anders: is een ‘sierdichter’ een dichter van betekenis of iemand die zijn ‘roes’ te zeer au sérieux neemt? Is Ter Braak, die zich minachtend over deze ‘roes’ heeft uitgelaten, wel tot beoordelen van poëzie bekwaam?

De advokaterij gaat elkaar met citaten uit Nietzsche te lijf; en Ter Braak, die het laatste woord heeft, stopt Marsman de mond met een welgekozen citaat, d.w.z. stopt Nietzsche de mond met Nietzsche, wat wel het gemakkelikste is wat iemand doen kan die een komplete Nietzsche in zijn boekenkast heeft staan. Alle citaten van Nietzsche tegen Nietzsche zijn waardeloos. Men kan uit Nietzsche alles halen en alles bewijzen, niet alleen pro en contra het nazisme, maar ook pro en contra de poëzie.

Blijft de roes. Zonder roes geen kunst, heeft Nietzsche zelf verordonneerd. Bravo! Aangezien het een vrij idioot standpunt zou zijn Nietzsche kunstenaarschap te ontzeggen, mag men aannemen dat hij voortdurend de roes heeft beleefd. Er is zeker zelfs een roes van het denken, zonder welke men slecht, d.w.z. plat (banaal) denkt, zoals er een roes van het dichten bestaat. Het gescherm met Dionysos laat ik (ondanks Nietzsche!) liever buiten beschouwing: dit over en weer ingeroepen patronaat is mij te ‘goddelik’, in een diskussie

[p. 252]

waarbij één der strijders ons altans uitnodigt te twijfelen aan de ‘goddelikheid’ van de roes, of van de poëzie.

Ter Braak verklaart dat hij geen pleidooi tégen de roes (en vóór de nuchterheid) heeft willen houden, maar vóór de roes, indien die roes dan maar als zodanig erkend wordt - en ik voeg hieraan toe, wat ik ook uit zijn Vaderland-artikel heb menen te mogen opmaken: ...en als niet zoveel zaaks. Het probleem wordt dan wel kinderlik eenvoudig: de roes heeft niets goddeliks, men wordt er alleen maar een kunstenaar, of een dichter (ik zeg erbij: of een denker) door, zoals Nietzsche, en zoals Engelman. Binnen de roes, erkent Ter Braak Engelman graag; des te beter! want Engelman's gedichten niet te erkennen als werkelik superieure roesvoortbrengselen zou zijn positie verzwakken en die van Marsman versterken waar hij meent dat Ter Braak inzake poëzieroes analyseert wat hij niet kent.

Ter Braak heeft geschreven: Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken. Er staat: zijn goede redenen. Niet: zijn slechte redenen. Ter Braak heeft deze redenen, achteraf beschouwd, dus werkelik als goed bedoeld.

De konklusie lijkt mij dus te zijn: dat Ter Braak volstrekt niets kwaads van de dichter heeft willen zeggen, en dat iedereen verkeerd gelezen heeft die in zijn Vaderland-stuk over de roes iets minachtends dacht te bespeuren. Deze konklusie is mij een pak van het hart. Zelfs als Ter Braak nu nog zou komen verklaren dat hij Nietzsche (en diens roes) tòch boven Engelman (en diens roes) blijft stellen, is er nog niets verloren, alles welbeschouwd. Er is alleen veel energie verspild in een vruchteloos konflikt.

 

E.d.P.