[p. 162]
Sonnet der rijke roekeloosheid
Vergeef die zich zoo roekloos tot U richt.
Onzichtbaar, ondoordringbaar rijst een muur,
Doods koude waasmend, tusschen hart en vuur,
En ik weet: Mijn daden loochnen mijn gedicht.
Slechts met de tong, Heer, is 't, dat ik U
prijs.
Ach, dat Gij naar dit hart geen doortocht
vindt.
Het bloeiloos donk're, dat Gij toch bemint,
Gij, Eenig God, naar goddelijke wijs.
O God, Gìj kùnt, Die zijt der machten Macht,
Verbrijzel 't scheidsel tusschen U en mij,
Dat over mij Uws Wezens Zonne zij.
Verlos Uw bruid door de eeuwige helle kracht
Van Uw genade -, ziet hoe zij U wacht
En staamlen wil: Niets is, mijn God, dan Gij.
Jan H. Eekhout
[p. 163]
Sonnet van de ontleding mijns wezens
Met in de borst een zwaavlen hart dat rust -
Loos 't vleesch wegvreet en de gebeenderen dort,
Met een ziel die aldoor verdwaasder wordt,
Een ziel bezeten van steeds woester lust,
Met een geest lam en blind en onbewust
Op deze listige wereld neergestort -:
Wat wonder dan wanneer een vuur mij kort
Nabijkomt dat het, mij verzwelgend, bluscht.
De Schoonheid diende ik boven de Natuur,
Haar zal ik dienen tot de Dood mij rooft,
Al maakt haar knecht zij steeds èn groot èn
zwak.
Wie spreekt mij schuldig dan als op dit uur
Het vuur mijn vuur aangrijpt en in zich dooft -.
Schuld draagt alleen Die 't vuur in mij ontstak.
Jan H. Eekhout
[p. 164]
Sonnet van den prijs der schoonheid
Sinds Schoonheids Wezen mij werd openbaar
In U, o Vrouw, vermag geen ander beeld,
Hoe aardsch volkomen ook en droom omstreeld,
Te schutten voor het goddelijk gevaar:
Het hemelsch vuur dat hart en ziel verteert,
De helle liefde die verlamt de kracht,
De helsche angst voor de onontkoombre macht
Des naderenden Doods, die àl vermeêrt.
Hier baat noch toorn, noch vloek, noch
smeekgebed.
Geen heimlijk hol biedt schuil, geen vlucht die
redt,
Geen die 't beleg van God en Dood ontzet.
Wee mij, heil mij, die, Vrouw, aanvaardde uw
eisch.
Maatlooze foltering is Schoonheids prijs.
Hoop. Wanhoop. Ondergang en Paradijs.
Jan H. Eekhout