[p. 1202]

Panopticum

Kijk waar hij zit

De enquête over ‘Overschatting of Onderschatting in onze Literatuur’, gehouden door Het Vaderland, en die over het algemeen niet al te boeiend werd beantwoord, zoals te verwachten viel, heeft mij hier en daar toch met wonderlike en onverwachte scherpte bijgelicht. Zo weet ik nu dat de heer Van Duinkerken liever Dirc Potter, Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher leest dan de overschatte ‘opstandigen’ van deze tijd: wie? Slauerhoff of Jo van Ammers-Küller? Bovendien weet ik nu dat de heer Van D. zich verbeeldt ook nog te kunnen uitmaken dat deze Potter etc. beter schreven, wat m.i. op een bewijs van arrogante betweterigheid neerkomt.

Maar alles wordt misschien overtroffen door de als gewoonlik even pertinente als gracieuze samenvatting van M. Nijhoff. Deze roept in weinig regels een zo verrassend beeld van de wereldliteratuur op, dat ik er wel bij moest ‘contra-mediteren’.

Alle eersterangs schrijvers, zegt Nijhoff, worden in Nederland onderschat, alle tweederangs schrijvers worden er overschat. Daar is inderdaad een zekere stelselmatigheid in.

Een soort stelselmatigheid zelfs die wellicht uiteraard en overal onvermijdelik is,... maar hij gaat voort:

De vraag wordt thans deze: wat is een eersterangs schrijver? Het is een schrijver, die verdwenen is in zijn werk. Dante is de wandelaar in de Divina Commedia. Shakespeare is de secretaris van Hamlet en Coriolanus. Multatuli is Max Havelaar. Willem ‘die Madok maakte’ is Reinaert de Vos.

Dat Willem die Madoc maakte Reinaert zou zijn en Shakespeare alleen de sekretaris van Hamlet, is een klakkeloze bewering die ik tienmaal om- en omgedraaid zou willen zien voor ik er een woord van geloofde. Rousseau is, als Nijhoff mij geloven wil, op deze manier de sekretaris van zijn eigen verleden en Homerus is Odysseus met een werkelik ergerlike zelfvervuldheid: het kan niemand iets schelen wat hij in allerlei grotten wist te vinden en of zijn vrouw hem bedroog of niet. Dante is een ‘wandelaar’ die onbehoorlik veel persoonlike avonturen noteert: die te veel flauw valt, verloren ge-liefdes ontmoet, enz. enz., om in zijn werk verdwenen te zijn; het voorbeeld is - vooral naast de onbekende Willem die eer Nijhoff hem ontraadselde alleen maar Madoc maakte - werkelik opvallend slecht gekozen. Maar het komt er misschien alleen op aan, te verkondigen dat Dante en Shakespeare (Nijhoff is niet mak met zijn voorbeelden!) groter schrijvers waren dan Multatuli en genoemde Willem, hetgeen jong en oud met ongeschokt gemoed hem zal toegeven. Het faciele opstellen van Dantes en Shakespeares als ‘eersterangs-schrijvers’ is tegelijk het doorzichtige bedrog waarmee men

[p. 1203]

slecht redenerend gelijk tracht te krijgen, want op deze voet hebben de verenigde Nederlanden niet één ‘eersterangs-schrijver’ opgeleverd, hebben wij misschien 3 of 4 ‘tweederangs-schrijvers’, nog geen 12 ‘derderangs-schrijvers’, enz.

De tweederangs schrijver schrijft bespiegelend of weerspiegelend. (Voorbeelden van mij: Augustinus, Ruusbroec, Montaigne, Bacon, Diderot, Nietzsche en nog zo wat.) Hij brengt hoogstens een portret voort of een vaag gezoem van leven. Hij blijft zelf belangrijk. Hij doet wat Kloos zegt: hij laat den mensch sterven, opdat de kunstenaar leeft. Maar hij laat niet den kunstenaar sterven opdat het kunstwerk leeft.

Dit laatste is kenmerkend een van die kwasi-diepzinnige trekjes van Nijhoff die mij altijd onnozel hebben geleken. Wat Kloos zegt komt nl. heel aardig overeen met wat Nijhoff zijn eersterangs-schrijver voorschrijft: immers, wat in het kunstwerk verdwenen zou moeten zijn is (volgens zijn eigen logica) niet de kunstenaar, zonder wiens voortdurende aanwezigheid van het hele kunstwerk niets terecht zou komen, maar juist de mens, de niet volmaakt tot kunstenaar geworden persoonlikheid. De mens die ook nog de kunstenaar laat sterven ‘opdat het kunstwerk leeft’, is iets als een foetus dus met zijn navelstreng aan zijn pasklaar genie vastzit, d.w.z. een uitvinding voor na het literaire souper.

Maar misschien word ik te somber en ontgaat Nijhoff's literair credo mij helemaal. Volgens zijn kriteria kan men nl. ook een rijtje bijeenbrengen van eersterangs-kunstenaars die zozeer in hun werk wisten te verdwijnen dat men ze meteen boven Multatuli kan zetten: de Schartens, Van Hulzen, Van Eckeren, Ina Boudier-Bakker, mevrouw Székely-Lulofs, mevrouw Emmy van Lokhorst en mevrouw Zoomers-Vermeer. Ik twijfel bij een vernuft à la Nijhoff aan niets meer, dus ook niet dat hij al deze auteurs, plus enige anderen die ik alleen uit plaatsgebrek weglaat, niet grievend onderschat vindt. Voor de goocheltoer van ‘A. zit niet in zijn werk en toch weer wel en B. zit er wel in en toch zie je hem niet’, is ook na dit alles ampel gelegenheid. Er zijn zelfs schrijvers die meer in de Pen-Club voorkomen dan in hun werk, en òf dit niet weten òf desondanks (als het niet is daarom) menen eersterangs-schrijvers te zijn.

 

E.d.P.

Het Portret niet van Dorian Gray

Geboeid heb ik in Forum van Nov. l.l. de uiteenzetting gelezen van de portrettist Van Uytvanck (zonder voornaam of andere toegevoegde kenmerken), in het bizonder over Het Portret van Dorian Gray. Dat een portrettist zijn eigen ziel zou uitdrukken en niet die van de geportretteerde is voor hem de kapitale vergissing waaruit alle

[p. 1204]

katastrofes in de roman moesten ontstaan. Wilde pleegt nu volgens hem zelfmoord als de schilder Hallward, als Dorian Gray of als het portret van Hallward vermomd als dat van Dorian Gray. Het is even vernuftig als bekoorlik, en evenzeer door een specialist gezien als door een fantazierijk kunstenaar - maar mijn specialistengemoed komt ertegen in opstand en vraagt zich af, en vraagt Van Uytvanck af: Wat is er gebeurd met de Wilde die ik altijd in Lord Henry Wotton dacht gelokaliseerd? Deze Lord Henry, gentlemanamoralist, verleider, ‘vormer’ en boze geest van de knappe Dorian, in zeker opzicht tegenpool van de schilder Hallward, en begiftigd met wat bijna kompleet Wilde vertegenwoordigt: diens tong - op welke wonderlike wijze is hij in deze portrettenzielsverhuizing de onzichtbare ziel geworden, de ziel van de Duivel dus, als men zich voor déze techniek verlaten mag op iemand die Wilde-als-Lord-Henry van zeer dichtbij heeft gekend, op de nu kommunist geworden Gide? De vernuftige teorie van Van Uytvanck zou mij geheel bevredigd hebben als hij voor Lord Henry een plaats had gevonden in zijn systeem, ondanks de bijrol die hij speelt in het portretmysterie. Nu voel ik mij wat leeg, als wie bij De Karamazovs de ziel van Dostojevsky teruggebracht zou zien tot het konflikt Vader Karamazov - Smerdiakov, met hooghartig voorbijzien van de andere leden der familie.

Maar de roman zelf nu ter zijde latend, kan men niet anders dan tevreden zijn met Van Uytvanck's opvatting: de portrettist (hoeveel gerechte kunstenaarsijdelheid hij ook koesteren mag) legt in het portret met zijn ziel, maar wel degelik die van zijn model, waarvoor hij de zijne (en hierin openbaart zich dan desnoods zijn ijdelheid) juist heeft opengesteld. En dan volgt er iets vreemds en voor een portrettist, hoe begaafd ook, bijna onverantwoordeliks: Van Uytvanck veronderstelt dat het model dan ook zichzelf, d.w.z. op zijn minst met inbegrip van zijn ziel, in het kunstwerk herkennen zal.

Dit lijkt mij - die toch vol vertrouwen ben in de portrettist Van Uytvanck en vol bewondering voor sommige zijner kunstwerken - werkelik wat tè ver gaan. Als hij gezegd had: ‘men’, maar het model zelf! Ik zie mij verplicht te protesteren, en op gronden die mij sterker lijken dan die uit de roman van een gestorven auteur, op grond van het feit in persoon door niemand minder dan Van Uytvanck te zijn geportretteerd. Van Uytvanck, zijn ziel voor de mijne openstellend, heeft die misschien beter begrepen dan ooit ikzelf, maar tot op heden heb ik - en het kàn tenslotte mijn ziel zijn die mij hier tot deze ontboezeming drijft - mijzelf, ik bedoel: mijn door Van Uytvanck ontvangen en teruggegeven ziel, niet herkend. Ik heb een knappe tekening gezien, voorstellende een manspersoon die op een voor mij vleiende wijze deed denken aan Valery Larbaud (en mis-

[p. 1205]

schien nog meer op een portret van deze door Bécat), maar hoe langer dit portret bestaat, hoe meer ik onder deze oppervlakkige gelijkenis de ziel zie opduiken van een psychopaties en joods financier. Het psychopate nu wijs ik niet af, maar de rest brengt mij in verlegenheid. Dat Wilde ongelijk heeft met een teorie die dit surplus klakkeloos aan de ziel van de portrettist toeschrijven kan, wil ik Van Uytvanck graag toegeven. Maar hoe verklaart hij dit Dorian-Gray-achtige mysterie, wanneer hij als konditie stelt dat het model zichzelf herkennen zal tot meerdere glorie - toch - van de kunstenaar?

 

E.d.P

Van Schendel en het hollandsche landschap

De eerste critische uiting die ik een jaar ongeveer nadat De Waterman van Van Schendel verschenen is, erover lees, vind ik in De smalle Mens van E. du Perron. Het is mij in dit verband alleen om één regel te doen: ‘een volmaakte harmonie tusschen taal, geestesgesteldheid, gestalten en landschappen.’ Toen ik, een half jaar geleden De Waterman las, om in den vreemde de herinnering te versterken aan vrijwel het eenige dat mij ook in de verte van Holland lief was gebleven, het landschap, dat der groote rivieren vooral, viel het boek mij in dit eene opzicht juist tegen. Ik vond weinig van het hollandsche rivieren-landschap erin terug, en van landschappen (meervoud) was werkelijk geen sprake.

De landschapsbeschrijving van Van Schendel miste, voor mijn gevoel, diepte, ruimte, perspectief. Men kan de steden en dorpen, de verre boomrijen, de kerktorens, niet zien liggen in het verschiet. Men oriënteert zich heel moeilijk, men weet meestal niet waar men is. Hiermee hangt samen dat de verschillen der landschappen te weinig zijn gemarkeerd. Men kan zelfs niet zeggen: de landschappen gaan, langzaam wisselend, in elkaar over, want juist de wisseling ontbreekt; er is geen verschil van landschap bij Nijmegen, Dordt of Zaandam. Zelfs van sfeer, maar vooral van teekening, blijft het haast overal gelijk.

Wat blijft er over van dit ongeschakeerde landschap, dit kleinste gemeene veelvoud van een aantal rivierlandschappen, die hun eigen karakter moesten verliezen, om te worden samengebracht en opgenomen in één grooter landschap, dat - hoewel het toch een echt hollandsch landschap moest zijn en het, vreemd genoeg, ook nog werd - een landschap is zonder vergezicht!? Eén ding, en dat in zoo doordringende mate dat men het gemis aan ruimte er soms door vergeet: de hollandsche atmosfeer. Het is alsof de ruimte dáár in is opgezogen, alsof men den horizon, die men niet ziet, toch voortdurend aanwezig voelt, maar achter een fijn grijs waas.

Misschien moet men De Waterman in het buitenland lezen om dit

[p. 1206]

zoo te ervaren, en als een gemis, en misschien heeft Van Schendels lang verblijf in het buitenland ertoe meegewerkt om de individueele kenmerken der verschillende streken, die Rossaart doorvaart, te absorbeeren en te nivelleeren in één atmosfeer.

Het gemis waarop ik hier doel, verandert niets aan de kracht en de waarde van het boek. Een werk als De Waterman zou nog tal van andere dingen kunnen missen zonder dat het daardoor in wezen ook maar iets wordt geschaad, en in zekeren zin is juist dit de eigenschap waardoor het zijn exceptioneele waarde bewijst: het heeft een interne weerstand, die een waarborg is voor zijn duur.

Mijn opmerking laat dan ook de qualiteit van De Waterman volkomen onaangetast voorzoover ze die niet nog onderstreept. Ik wijs alleen op een omstandigheid, die mij, ook lang na het lezen nog, als een afwezigheid trof.

 

H. Marsman

Protest

De Musset: Poète prend ton luthe....
Breeroo: Soeck je slabberaen, Jasper Goetbloet?

Voyez purée, - mocht de grutter denken bij het nuttigen der purée de pâté de foie gras, opgedischt in Nov.-nr. Forum pag. 1061 door J. Gans; 't was naar aanleiding van een reklame-geschriftje, dat Boekennieuws heet. Het is altijd jammer wanneer litteraire belangstellenden hun tijd verdoen met purée en grutterswaren. Maar er zijn tal van huisorganen van uitgevers in Nederland en Vlaanderen, dus de heer Gans kan zijn gang uitwaggelen als hij dien kant op wil.

Wat was deze dood-ernstige en zwaar-principieele beschouwing van den heer G. over een stukje reklame-drukwerk overigens kinderlijk!

Hoe weinig besef van de harde werkelijkheid, van de structuur dezer barre samenleving; welk een jammerlijke graad van historisch-materialistische bewustwording!

Immers, de schrijver blijkt niet eens te weten: hoe kultureeler eens uitgevers taak is, des te feller het vuur wordt waarmee hij in en uit zijn grutterssloffen springt. Binnenkort gaan de pacifistische vereenigingen een Amerikaansche advertentie-campagne voor nooit-meer-oorlog op touw zetten, zegt hem dat niet iets? Nooit gehoord van dien anderen heer Gans die als rijmende vogelaar de Joodsche Invalide aan middelen hielp? Met Beëlzebub den duivel uitdrijven is maar kinderspel; met Beëlzebub de engelen-zelf binnenhalen, - daar gaat het straks om in deze verdorven maatschappij. Een Volkenbond tot de tanks toe gewapend, ter verzekering van den wereldvrede, - ziedaar reëele wijsheid. En door donkere corridors van

[p. 1207]

corruptie, ja perversiteiten (met Virgilius aan de linker- en Machiavelli aan de rechterhand) naar de blinkende gletschers en toppen van het Humanisme. Slechts door intrigue en perfidie wordt de zendeling zijn zendtijd deelachtig. Waarde vriend - want gij toont des grutters feilen en zijt ergo zijn vriend - such is life, en niet enkel in China. Kunt ge dit rythme der volwassenen meemaken? Zoo niet, dan wordt ge gekraakt onder de wielen der Rolls Royce, waarin grutters ons eenvoud en askese franco thuis bezorgen.

 

Gij schrijft dat het u geen voorrecht lijkt, geachte heer Gans, als schrijver in een dergelijk fonds als dat van de Wereldbibliotheek te geraken... welnu, prijs dan uzelf gelukkig dat ge den dans ontsprongen zijt en bekommer u niet om anderen. Eenigen tijd geleden, toen u gaarne met vertaalwerk voor de W.B. belast zoudt zijn geworden - kom! u weet het nog wel, - die aanbeveling van Herman van den Bergh - wàs er geen vertaalwerk op dat moment. On second thoughts: Wat een fortuinlijk toeval voor u! Want iedere grutter is al erg, maar de ergste is die met de meergemelde kultureele taak, dunkt u ook niet? Bezoek dus andere fondsen; nog eens: talrijk zijn ze.

Van dankbaarheid dat ge dit weerzinwekkende Boekennieuws onder de aandacht hebt gebracht, vloei ik natuurlijk over. Maar dank voor het aanwijzen der foutieve zaken in de daarin voorkomende aanbeveling van Du Perron's vertaling der Condition humaine, wil me niet uit de pen. Want ge bevroedde niet - zoo veronderstel ik minzaam - dat enkele weken te voren de vertaler mij reeds op die foutjes had gewezen, en ze vervolgens dadelijk in alle aanbevelings-drukwerk van de W.B. geschrapt werden. Mosterd na den maaltijd; maar uw kultureele bedoeling was vroom. Troosten wij ons allen met de slotgedachte, dat de redactie van Forum ons ook vaak op àndere afwisselingen en tegenwichten der mennistenfilosofie onthaald heeft.

Erkentelijk als een min of meer eerlijk grutter betaamt:

 

Dr. P. Endt

Jan Lubbes boos

Vrij onverwachts werpt Dr. P. Endt zich op als kampioen voor het pamflet Boekennieuws, door mij in het vorige nummer van Forum besproken. Ik meende toen nog met het geschrift van een jongste bediende van de W.B. te doen te hebben. Maar Dr. P. Endt is thans zoo vriendelijk iedere verwarring onmogelijk te maken en de overeenkomst tusschen Boekennieuws en de repliek hierboven laat wat opdringerigheid van stijl betreft aan duidelijkheid niets meer te wenschen over. Indien deze repliek met haar joviale wijsheid van den man die de slechte wereld ‘doorheeft’, afgewisseld door

[p. 1208]

een soort van N.S.B. bittertafellyriek ons ook nog als ‘het rhytme der volwassenen’ wordt opgedrongen, hoe dierbaar, maar vooral hoe noodzakelijk wordt dan de kinderlijkheid! Opnieuw blijkt, wanneer een ethisch man op een zwakke plek getroffen wordt, hoe kwalijk het moeras riekt, dat onder de ‘blinkende gletschers en toppen van het Humanisme’ verscholen ligt. Nog eenige correctie wat feiten betreft! Herman van den Bergh is mij totaal onbekend. Ik heb dezen heer nimmer gezien, gesproken of geschreven! Het valt me daarom moeilijk te gelooven, dat een onbekende mij voor een vertaling bij de W.B. voorstelt. Doch gesteld het geval, dat ik pogingen voor een vertaling bij de W.B. aangewend had, uit welk een corrupte ideologie moet dan de gedachte van Dr. P. Endt voortspruiten, dat daarmede het recht van kritiek op verdere uitgaven van de W.B. zou ophouden te bestaan! Mijn door Dr. P. Endt gewraakte historisch-materialistische bewustwording erkent een dergelijk respect voor den broodheer niet!

 

J. Gans