[p. 1050]

Vriendschap?
Fragment van een biecht

Heel moeilijk is het nog vrienden te vinden, waarachtige vrienden, twee, die zóó elkaar zijn benaderd, dat als 't ware stilzwijgend een bondgenootschap is gesloten voor het leven. Men heeft wat angst voor het lieve ‘zelf’ en de benadering daarvan door een ander wordt beschouwd als een huiszoeking in het individueele bestaan.

Ik, die mij van af mijn bewustwording zeer sterk een eenzame heb gevoeld, doordat mijn interessen belangrijk van die der meerderheid afweken en ik me aan een hard woord of een booze blik kon verwonden als aan een mespunt, ik heb een tiental jaren een vriend gehad. Tien jaren nadat wij elkaar ontmoetten is hij gestorven. Alleen, zonder één vriend, ja, voor mijn gevoel zonder één medemensch, bleef ik achter en nóg vraag ik me af wat doel het heeft, dat ik moet blijven voortleven, terwijl ik voor niemand te zorgen heb en ik aan de schoonheid dezer wereld reeds lang ben uitgekeken.

Het wezenlijk bestaan aan te nemen van een medemensch is mij steeds zeer moeilijk geweest. Voor het fatale erkennen: alleen ‘ik’ ben ‘wezenlijk’, het ‘andere’ is ín mij dóór mij, schrok ik echter terug, ook al door het vele, dat op het tegendeel wijst. Het toch zeer wezenlijke voelen van een verbondenheid met anderen kon deze angst niet verminderen, maakte mijn eenzaamheid nog grooter. Want daardoor werd ik des te sterker gedwongen mij zelf te beschouwen als centrum van waarnemingen. Dit alles is te herleiden tot de oer-angst het eigen bestaan als wezenlijk te erkennen en als positief uitgangspunt te aanvaarden.

Zoo kwam ik er toe in mijn bestaan, het eenig wezenlijke bestaan (dat ik als zoodanig weer vreesde te erkennen), medemenschen niet als ‘mede’-bestaanden te erkennen, maar als aanschouwingsvormen van mijn eigen bewustzijn. Daardoor kon ik makkelijk wreed zijn en had ik geen behoefte lief te hebben.

[p. 1051]

Wanneer ik sprak met de ‘ander’, meende ik in wezen met mij zelf bezig te zijn. Alles leidde ik van mij uit, niets leidde ik naar mij toe. Mijn bewustzijn was een heelal-bewustzijn, mijn eenzaamheid een heelal-eenzaamheid. Een blik in de wereld was een blik in het eigen wezen. Overal las ik mij zelf. Ik kon slechts mij zelve ontmoeten.

Slechts mij zelve... totdat ik op mijn achttiende jaar mijn vriend ontmoette en ik in hem de ‘ander’ erkende. Zijn bestaan was voor mij zóó wezenlijk, zóó tastbaar, dat de twijfel en onzekerheid, die mij nog maar kort te voren niet wilden loslaten, mij nu zonder zin, ja, absurd schenen.

Langen tijd bleef de drang om hem te benaderen mij verborgen. Ons herhaald ontmoeten scheen aanvankelijk toeval. Eerst later, uit een blik, uit enkele woorden, een gebaar misschien - het is niet te zeggen hoe - begreep ik, dat hij mijn vriend zou zijn. Een vriendschap wordt gesloten lang voordat wij haar ons zelve uitspreken. Het is een wonderlijk iets, maar zeer reëel, dat een mensch nader doet staan tot één dan tot alle anderen. Voor wie deze verbondenheid voor het eerst ervaren, is zij van een zoo zuivere gelukzaligheid, dat nauwelijks woorden teer genoeg zijn haar anderen kenbaar te maken.

Het gezicht van mijn vriend was buitengewoon expressief, bewegelijk en geen minuut hetzelfde. Hij behoefde weinig te spreken; zijn ziel was niet achter een eenheidsgezicht verborgen, maar stond daarop voluit uitgeschreven.

Wij hadden elkaar meer te zwijgen dan te zeggen, want dít voelden wij beiden zeer sterk: iets was er, iets wezenlijks, maar onzegbaar, dat gedachten kon leiden van de een naar de ander. Het weten van deze zeer wezenlijke zaken was ons een sterke steun. Vriendschap is sterker dan een geloof, hechter dan banden des bloeds.

Wij stelden ons voor elkaar open met een onbeschroomdheid, zooals die slechts te vinden is bij jonge menschen, die de onbegrijpelijkheden van het leven nog niet aan kunnen en steun zoeken en moed in een bijna geëxalteerde vriendschap.

Tijdens de eerste drie jaren der vriendschap voltrok zich in ons een nieuwe bewustwording. Aan de eene kant

[p. 1052]

werden de grenzen verengd doordat het heelal-bewustzijn inkromp tot de directe persoonlijke gewaarwording en niet een wereld plus heelal in zich mee torst, aan de andere kant verwijdden zich de grenzen door de absolute erkenning van de ‘ander’. Maar, doordat wij als angstige diertjes beschutting zochten in elkanders nabijheid, wanneer de wereld ons had geraakt met een van haar scherpe kanten, had ons bewustzijn iets van een teere kasplant. Het was niet de fierheid van het individu, dat zich in de juiste mate ín en tegenover de wereld stelt, het was meer een schuchter beschouwen met knipperende oogen. Het was niet een uitvaren uit de veilige haven van het in onze vriendschap gekweekte ‘wij’, maar een voorzichtig kruisen in territoriale wateren. En achter alles, als een donker fantoom, stond de oerangst het individueele bestaan als wezenlijk feit te aanvaarden.

Deze eerste jaren was onze vriendschap het meest zuiver. Door de belangstelling en welwillendheid (essentialia van vriendschap), waarmede wij tegenover elkander stonden, was het mogelijk elkaar in alles ten volle te bevredigen. In het vierde jaar echter begon er voor mij iets stuitends te komen in onze omgang, iets, dat ik uit misplaatste piëteit en pure oneerlijkheid tegenover mijn vriend bleef verzwijgen.

Het is hier de plaats te vermelden met welk een onaangename eigenschap ik behept ben, n.l. een eigenaardige drang tot objectief beschouwen, een ingeboren karaktertrek, die in de beste momenten van mijn leven onaangename parten speelt. Een camoufleering van een minderwaardigheidsgevoel. Wanneer ik op het punt sta mij te laten gaan in een schoone ontroering of in de zaligheid van een verheven gevoel, dan wordt alle genieten belemmerd door de drang om te critiseeren, door de neiging afstand te bewaren van hetgeen op mij inwerkt. Een objectiviteit, die, juist doordat zij mij zoo bewust is, nooit objectief kàn zijn. In de beste momenten van onze vriendschap kon ik hard zijn en met een enkel woord de schoonheid van een beleving in ons beiden dooden. Zoo staan de on-

[p. 1053]

aangename eigenschappen van mijn vriend mij, nu ik dit schrijf, beter voor oogen dan zijn goede. Wanneer men liefheeft wordt het goede zonder meer aanvaard en het slechte neemt in onze booze geest irreëele afmetingen aan.

In het vierde jaar nu bemerkte ik, dat er in de geestelijke groei van mijn vriend, een stilstand intrad. Het was, alsof hij meer en meer een zelfgenoegzaamheid, ja, een zelfvoldaanheid over zich kreeg, waardoor hij minder de behoefte had zijn medemenschen, en vooral mij, zijn vriend, te benaderen.

Terwijl ik toen juist mijn bewustwording als het ware zelf ter hand nam door mijn blik op alle denkbare manieren te verruimen, merkte ik duidelijk, hoe hij met den dag zich meer in zich zelf opsloot, niet uit vrees zich aan anderen te kwetsen of om door inkeer de zin van het leven te vatten, maar alleen uit een van alle grond ontbloote zelftevredenheid. Uit even zeer misplaatste motieven bleef ik zwijgen van het conflict, dat ik in onze vriendschap wist te naderen. Ik voelde intuïtief, dat hij mijn benadering in intiemere aangelegenheden ging schuwen. Daardoor vervlakten de onderwerpen van onze gesprekken en dreigde onze vriendschap een samenstel te worden van uiterlijke plichtplegingen. Zoo ontstond er tusschen ons noodgedwongen een afstand, die mijn neiging tot zakelijk beschouwen in de hand werkte. Hij werd voor mij een object, dat ik met groote belangstelling observeerde. Met hatelijke nauwkeurigheid registreerde ik van hem elk woord, elk gebaar, dat mij sterkte in het denkbeeld, dat ik zijn meerdere was geworden. Ik werd de ietwat hautaine toeschouwer, die met welwillendheid de tekortkomingen van de ander voorbij ziet.

In plaats van misselijk te worden van mijn houding, van welker immoraliteit ik mij zeer wel bewust was, zocht ik steeds meer zijn gezelschap. Want hóe het ook gaat, waar twee eens zóó hecht verbonden waren, kan nooit geheel en voorgoed het contact verbroken worden.

Bovendien verschafte de superioriteit, die ik tegenover hem voelde, mij een genoegen, waardoor ik nolens volens

[p. 1054]

slaaf werd van onze vriendschap. Want nergens kon ik deze wellust met minder gevaar botvieren, dan tegenover mijn vriend, die met kinderlijke verwondering mijn oraties aanhoorde en van de hinderlagen, die ik hem legde, niets merkte. Hij gewende er zich aan de luisterende te zijn en mij op elk gebied te beschouwen als zijn meerdere. In zijn passiviteit was hij met zich zelf volkomen tevreden, zijn gemakzucht belette hem zich tegen mijn overheersching te verzetten.

Maar dit zich gewillig aan mij overgeven, dit gewillig zich laten dringen in de richting, die ik wilde, begon mij ten slotte te beangstigen. Ik begreep, dat mij een menschenleven in handen werd gelegd, waarvan ik niet in staat was de verantwoording te dragen. Ik besefte de onmacht tegenover mijn geweten. Met absolute zekerheid voelde ik de catastrofe naderen, met even groote zekerheid wist ik mijn onmacht om deze te voorkomen. Ik verzette mij niet; gevoerd door lusten en gemakzucht verzaakte ik mijn plichten als mensch en als vriend.

Terwijl te voren mijn nerveuse gespannenheid, mijn permanent gevoel van angst verhuisde van het eene vraagstuk naar het andere, had het zich nu vast gezet op één punt: de strijd tusschen plicht en lust. Deze zelf-strijd stelde alle andere problemen in de schaduw en daardoor juist was dit misschien de rustigste tijd van mijn leven.

De problemen van dood, leven en eenzaamheid raakten op de achtergrond en ik bezat een zelfverzekerdheid als ik te voren nooit had gekend. Dit alles werkte er toe mede de toenmalige verhouding tot mijn vriend, waarop zich al mijn wankelbaarheid concentreerde, te doen bestendigen. Hoe edel ware het geweest af te stappen van het voetstuk, dat ik mij zelve had gebouwd en met openlijke woorden onze vriendschap nieuw te fundeeren.

Nooit te voren en ook niet naderhand heb ik zóó geleefd als juist in het vierde jaar van onze vriendschap. Ik bewoog mij in de wereld met een zorgeloos vrij gevoel en met een directe belangstelling voor alles, waarmede ik in aanraking kwam. Zelfs bezocht ik geregeld schouwburgen

[p. 1055]

en concerten, iets, waar ik vroeger met een hopelooze mismoedigheid tegen opzag. Ik begaf mij onder de menschen en had met hen een contact, dat ik langzamerhand als vanzelfsprekend aanvaardde. Het leven, dat mij altijd als eenling had verstooten, had mij in zich opgenomen. Alle kwellingen van ‘wezenlijk’ en ‘onwezenlijk’, van ‘alleen’ of ‘niet-alleen’, waren verdwenen, ja, ik kon ze mij nauwelijks meer voorstellen. Ik had overwonnen... helaas ten koste van een vriendschap, maar vooràl, en dat besef ik eerst nú, dánk zij mijn vriend.

Volledigheidshalve moet ik vermelden, dat ik mijn vriend, ondanks de verwijdering tusschen ons, in veel heb bijgestaan. Eigenlijk door mijn moeite en toedoen verkreeg hij een loonende positie op een handelskantoor. Een enkele maal kwam hij wel eens met een moeilijkheid bij me en te zamen zochten we dan naar een oplossing. Dat waren soms heel goede avonden, weer bijna als vroeger. Ja, wonderlijk, wanneer ons een zelfde probleem bezig hield, dan stonden we ineens volkomen op voet van gelijkheid. Dan was er niet mijn drang om op afstand te beschouwen en kon ik alles weer puur in mij opnemen. Dan hinderde mij niet zijn zelfvoldaanheid, die wegbleef zoolang het probleem niet was opgelost. Samen pratend en piekerend rekten wij de tijd om het samenzijn te verlengen. Als 't laat was en donker en ik huiswaarts liep door de stille straten, dan was ik dankbaar, dat ik een goede vriend had en wanneer het heldere nacht was, groette ik de sterren, omdat ik mij vertrouwd met hen voelde.

Voor het inslapen nam ik goede voornemens, maar des anderen daags, bij het weerzien, was er een onoverbrugbare afstand tusschen ons, doordat mijn vriend niet bemerkte hoe gering hij was in mijn hand en ik mij aan zijn onderdanigheid vergenoegde. Ik beschouwde hem met een geïnteresseerde zakelijkheid en plaatste hem steeds zóó, flat ik het meeste profijt van hem had en mijn superioriteit onweerlegbaar scheen.

Maar... mijn vrees voor het uiteindelijk conflict nam toe. Want wie te zondigen weet, heeft vóór zich als een

[p. 1056]

donkere schaduw de straf op de zonde. Die straf kon zijn mijn vriend te moeten missen, het ergste, wat ik mij denken kon, want, werkelijk, ik hield van hem als van géén ander, al was mijn liefde door egoïsme weinig zuiver. Dank zij hem had ik een stel oude waandenkbeelden overwonnen en voor mij zelf het leven gewonnen, dat ik, ten koste van hem, in ruste kon behouden, want alle angst en wankelbaarheid concentreerde zich op het probleem van onze vriendschap.

Mijn leven buiten onze verhouding om was van een directe puurheid, die door niets werd gestoord. Het is vreemd, zooals ik dit leven, een leven van vrouwen, uitgaan en muziek, scheidde van alles wat tot hem betrekking had. Mijn bezoeken bij hem waren bijna heimelijk. Nooit sprak ik tegen iemand over mijn vriend. Ik schaamde mij, want het veilig thuis, dat ik bij hem vond, wanneer ik moe was van leven, werd door mij misbruikt.

Een straf, die ik eveneens zeer vreesde, was, dat mijn vriend, die in zijn bewustwording bij mij ten achter was geraakt, mij zou inhalen, ja, voorbij streven, zoodat de rollen wel eens zouden kunnen worden omgekeerd. Wie sterk bewust is, weet wat hij jong is te kort gekomen en waardoor.

Maar zelfs, indíén hij mij inhaalde en alles weer schoon en goed werd, een eerlijke vriendschap op voet van gelijkheid, dan zou alle angst, die zich nu op het naderend conflict concentreerde, zich vastzetten op problemen buiten onze vriendschap om en ik wist zeker dan weer te vervallen in het lamlendige leven van vóór vier jaren. Het geluk, dat een hernieuwing of zelfs een diepere verinnerlijking van een vriendschap geeft, is nooit te vergelijken met het spontane levensgeluk van haar eerste wording.

Hóe ik draaide, een uitweg vond ik niet. Steeds verder schoof ik de pertinente erkenning van deze angst in de toekomst, door een intens leven, opgepropt met nieuwe ervaringen, dat ver boven mijn krachten ging. Het is als met de dood. We weten, dat hij komen zal, maar we willen er niet bang voor zijn. Wat ons rest nemen we liever zonder de vloek van zijn schaduw.

Zoo trachtte ik door dwaze drogredenen en een onbe-

[p. 1057]

heerscht leven alle vrees voor de naderende ontknooping te onderdrukken. Maar een dergelijke angstverdringing geschiedt niet straffeloos. Ik begon er slecht uit te zien en voelde me hoe langer hoe vermoeider worden en juist toen ik een algeheele instorting vreesde, bracht het toeval mij oplossing, doordat mijn vader overgeplaatst werd naar een andere stad en ik aan een andere universiteit mijn studie moest voortzetten. Want geld voor kamers of heen en weer reizen was er niet.

Tot op één dag voor mijn vertrek had ik mijn vriend verzwegen, dat ik hem ging verlaten. Ik deelde het hem koudweg en uit de hoogte mede en het verschafte me genoegen, dat hij bleek werd.

‘Maar mijn hemel... dan blijf ik alleen... dan heb ik niemand... niemand...’

‘Je hebt mij toch,’ loog ik, ‘en we zullen schrijven... véél schrijven.’

Hij keek me lang en voor zijn doen doordringend aan. Toen hij iets oppakte trilde zijn hand zóó, dat hij het weer neerlegde. Zorgvuldig ontweek ik zijn blik.

‘Waarom moet dat? Is het wáár... dat... dat van je vader... die overplaatsing... is het niet iets anders... heusch niet?’

Ik begon te lachen en maakte aanstalten om te vertrekken. Ik ondervond deze scène als iets ondragelijks, als een last, die ik van me af wilde werpen, zoo gauw mogelijk.

‘Luister nu eens,’ mijn stem was onverschilliger dan ik bedoelde, ‘je verwacht van mij toch geen leugens? Geloof je, dat ík het prettig vind weg te moeten? En waarom zoek je overal wat achter?’

Ik nam mijn hoed. Hij volgde zwijgend mij door de gang. Ik had het onaangename gevoel van achteren bekeken te worden en maakte een opmerking over een ets aan de wand, omdat ik wist, dat het hem pijn zou doen en vervullen van ontzag voor mijn kalmte.

In de vestibule was het onaangenaam stil. Stilte lokt tot vertrouwelijkheid en maakt leugenarij dubbel moeilijk. Maar ik speelde mijn rol meesterlijk, hoewel ik popelde

[p. 1058]

om mijn handen op zijn schouders te leggen en hem aan te kijken en te zeggen met welk een vrees ik zonder hem de toekomst tegemoet ging.

Ik was bang om veel te spreken, want, zooals altijd, had ik angst mij aan een ontroering over te geven, en mijn stem had ik het minst van al in bedwang. Met groote zorgvuldigheid camoufleerde ik mijn innerlijke bewogenheid en veronachtzaamde geen detail van mijn rol als incarnatie van geestelijk evenwicht.

Ik heb mij opgesteld met mijn rug naar het licht en verlangde naar het einde. Over zijn gezicht vielen de verschillende kleuren van het glas-in-lood boven de deur, wat erg potsierlijk was en mij het afscheid aanmerkelijk verlichtte. Alleen zijn zwijgen baarde me zorg, want ik wenschte niet de eerste te zijn, die de stilte verbrak.

Maar Goddank, eindelijk hoorde ik hem iets zeggen en terwijl allerlei glas-in-lood-kleuren over zijn gezicht schieten, komt hij op me toe en zegt driftig: ‘Wat is er dan? Is er dan iets? Waarom zwijg je? Waarom zeg je niets? Kan het je niets schelen? Niets? Niets?’

Ik heb snel de deur geopend en sta al op de stoep om te ontsnappen. ‘Ik zal je schrijven, álles schrijven, mijn hemel nog aan toe, ik ga niet naar Siberië en niet voor eeuwig, nu dan, tot ziens hoor, tot ziens!’ En meteen ga ik er van door.

Hij stond in de deuropening, klein, bleek en geslagen. Met een onhandig gebaar wuifde hij me na. Ik keek tweemaal om, toen niet meer, hoewel ik zijn blik op mijn rug voelde branden.

 

Eerst toen de trein zich in beweging zette en mij weg voerde uit de stad van mijn vriend, werd ik mij bewust van het nieuwe en vreemde, dat ik tegemoet ging en het gemis, dat ik nooit had gekend.

En turend over de voorbijglijdende weilanden overviel me een benauwd en angstig gevoel en wanhopig mezelf betastend vroeg ik me af: ‘Wie ben ik? Wie ben ik? Wie ben ik?’

 

B. Roest Crollius