[p. 1025]

[Derde jaargang, No. 11]

Nederland

[p. 1026]

Blocnote klein formaat

Er bestaat een religieuze geest voor werkeloze mevrouwen zoals er een filosofie voor dezelfden bestaat. Julien Benda's Lettres à Mélisande (pour son éducation philosophique), waar het principe bewust en met de nodige reddende ironie wordt toegepast; maar daarnaast de prachtuitgaven van Augustinus, de Beatrijs van Boutens (zo volmaakt in overeenstemming eigenlik met de nonsensikale titelillustratie van Rie Cramer), bepaalde tekeningen van Toorop, de ‘gedichten’ van Miek Jansen desnoods, dit alles vormt voor deze naar geestesvoedsel hunkerende zielen één sfeer, zoals het katolieke kind met dezelfde liefde een madonna van Murillo in zich opneemt als een blauw-en-goud heiligenplaatje. Er is nooit reden om te protesteren, als men deze ‘kommunies’ maar van hoog, of van laag genoeg beschouwt.

Een ernstige bestudering van de degelikste geschiedenis der wijsbegeerte vervult met een onzekerheid die alleen relatief ‘belangrijker’ is. Het gaat tenslotte om een scherper onderscheidingsvermogen, een beter opgevoede smaak.

Zij, die niet met hun geloof in God de waarheid bezitten en naast God sterker dan alles geworden zijn, blijven overgeleverd aan hun vrije keuze, die door de grilligste levensomstandigheden bepaald worden kan. De wereld verklaart zich voor hen uit een botsing van persoonlikheden, waaruit de hun sympatieke voor hen als kampioenen te voorschijn komen, als goden, bij gebrek aan God. Zo vindt men Spinoza, Hegel, Nietzsche, en anderen Blake, of Yeats, of Rimbaud.

 

Onder de Indo-Germanen, Semieten en Berbers vond men altijd sterke individuele karaktertrekken: de zucht naar vrijheid der persoonlikheid. De mens was er nooit alleen een lid van de Staat maar ook een zelfstandige persoonlikheid die zich gedeeltelik durft stellen tegenover de klomp van staatsdienaren. Onder de Joden berust het

[p. 1027]

monotheïsme op het idee: Jahwe, de Enige. Dit kan niet anders dan een vergrote vorm zijn van het individueel bewustzijn; zo schept de mens zijn God naar zijn beeld.

 

Men zou een Vie Imaginaire willen lezen van Hegesias, de filosoof die ‘overreedt tot de dood’. Deze pessimist was een ex-hedonist. Het doel van het leven is genot (hedonisties axioma), en aangezien het leven per se en altijd een ellende is, wordt het plicht het te weigeren en zelfmoord te plegen. Het is op deze manier gezien van een onomstotelike logika, een behoorlik mens zou geen uitvluchten meer mogen zoeken. Het essentiële is alleen dat deze man eerst hedonist geweest is.

 

Taine over Mérimée: Il a vécu en amateur: on ne peut guère vivre autrement quand on a la disposition critique.

Maar men zou erbij moeten zetten: ook tegenover zichzelf, wat hier neerkomt op een eerlikheid zoals 99% van het mensdom zich niet kan veroorloven, omdat men niet alleen een bepaald karakter zou moeten hebben maar ook nog bepaalde levensomstandigheden.

En toch is het ‘amateurschap’ op zichzelf al een uitvlucht: in de werkelike botsing tussen leven en kritiek is het enige gevolg waarschijnlik zelfmoord. Het is zeker geen oplossing van het leven, maar of het een overwinning zou zijn of een nederlaag zou men met gelijke kansen kunnen bespreken.

 

- Ik ben van nature goedig, zei J., in het kontakt zelfs met z.g. vijandige mensen, en vóór ik het weet begin ik dan hun goede kanten te zien. Daarentegen ben ik volstrekt alleen, als ik met het witte papier voor mij zit, en dat troost mij dan over alles.

- Ik ben van nature precies zo, antwoordde E., maar het ongeluk wil dat mijn temperament, of misschien ook

[p. 1028]

een soort discipline, mij deze goedigheid prakties weer afneemt; ook omdat ik mij verbonden acht tegenover wat ik schrijf als ik werkelik alleen ben.

 

L. zei, sprekende over het huwelik van zijn dochter dat juist had plaatsgehad: Tout de même, ce qu'un père peut être cocu.

Clara M.: De mannen hebben zo'n bezitsinstinkt, dat ze doorlopend cocu zijn!

A.M.: Er is iets van waar, maar je holt door, - als altijd wanneer men intelligente dingen zegt.

 

H. verwonderde zich dat niet meer vaders eroties op hun dochter verliefd worden, d.w.z. bewust en niet op de ‘normale’ manier (overweging terwijl zijn eigen dochtertje 9 maanden oud was).

Er staat zoiets in Eugénie de Franval, van Sade, een van de minst onleesbare verhalen van deze auteur. Franval, die zijn vrouw haat, voedt zijn dochter Eugénie op, met de bedoeling dat zij later zijn enige volmaakte maîtresse zal zijn. Het is als idee iets sterker dan het toneelstuk Milmort van de heer Demasy, dat zich op een nietzscheaanse levenshouding beroept en tenslotte op een lawaaivertoning neerkomt, tot in het ‘diaboliese’ verwant aan Barbey d'Aurevilly.

 

Ik heb altijd volkomen kunnen meevoelen waarom Stendhal de behoefte had zich vulgair te gedragen in gezelschap van George Sand (blauwkous en tegelijk kringjuffrouw uit die tijd), en waarom Alfred de Musset hem charmant bleef vinden terwijl zijn vriendin zich verachtelik over hem uitliet.

De oplossing vindt men in de prachtige brief van Mme Adèle Gaulthier, geb. Rougier de la Bergerie, na de mislukte attaque van Stendhal (Dec. 1836 - Stendhal was

[p. 1029]

toen 53 jaar): N'ayez point de regret de votre journée; elle doit compter pour l'une des meilleures de votre vie, et pour moi c'est la plus glorieuse! J'éprouve toute la joie d'un grand succès! Bien attaquée, bien défendue, pas de traité, pas de défaite, tout est gloire dans les deux camps... Beyle, croyez-moi; vous valez cent mille fois mieux qu'on ne le croit, que vous ne le croyez vous-même, et que je ne le croyais il y a deux heures.

Ook om het verschil te illustreren tussen een quasi- en een werkelik intelligente vrouw, zie ik geen beter voorbeeld.

 

Een schrijver kan naar sommig briefpapier niet kijken zonder met een soort angst te bedenken dat het zijn gedachten en beelden te boven zou kunnen gaan. Wonderlik en ‘verkeerd’ verantwoordelikheidsgevoel dat uit beroepsmisvorming voortkomt, want dit papier vindt men vooral (en ten slotte terecht) bij mensen wier afwezige beschaving vertegenwoordigd moet worden door de beschaving van hun papier. Van hun papier, waar zij het toch kozen! - precies zoals de verliefde bankbediende de verzen kiest die bij zijn meisje voor hem moeten spreken.

Men wordt wreed als men geneigd raakt te vergeten dat voor het gros van het mensdom dit prestige het enig mogelike is, en dat zelfs de grootste voordrachtkunstenaars bijv. aangewezen zijn op het meer of minder opbouwen van een soortgelijk ‘talent’. Mooie historiese anekdote; twee voordrachtkunstenaressen spreken over een afwezige derde: - Ik dacht eigenlik dat ze boos was, maar dat schijnt toch niet zo te zijn. Dat komt, laatst zei ze nogal stroef goeiendag tegen me, en dat krijg je er nou van, hè, in ons vak, wij zijn zoveel gevoeliger voor intonatie geworden.

 

Men zou voor een lezing moeten spreken en zich volkomen gedragen voor één denkbeeldig en ideaal toehoor-

[p. 1030]

der in de zaal. (Dan vervalt ook vanzelf alle loftuiterij over-en-weer van inleiders en sprekers; zoiets zou men vooruit moeten weigeren.) Het overige publiek, voor zover dat geraakt worden of begrijpen kan, luistert wel mee, wordt door het autentieke van de toon dan wel mee overtuigd, moet men hopen.

(5 Okt. '33. Na een lezing van Science et Civilisation in de Salle Pleyel.)

 

De verdedigers van het toneel beroepen zich op de grote waarde van het schouwspel. ‘Intensifikatie van het leven’ door wat men te zien krijgt; intensifikatie langs het banale, en gebaseerd op de buitenkant, maar dit doet er minder toe, want zij zeggen er zoiets bij als: ‘het schouwspel bestaat al voor het kind’. Het erge is dat men ook als zodanig hier met een schijn te doen heeft. Gedurende een opvoering van Phèdre en terwijl Phèdre op het toneel stierf, kreeg een juffrouw op de bovenste rij een flauwte: de hele zaal stond meteen omgekeerd en met gerekte halzen om het echte schouwspel te zien, van de stervende Phèdre wist niemand iets meer af.

 

Iedere overtuiging, ieder argument waartoe men in staat blijkt, kan ons in bepaalde ogenblikken voorkomen als een toevallig door ons ingeleefde rol, en men heeft dan de keuze tussen zichzelf te zien als een (bewust) advokaat of een (onbewuste) soldaat. En het zou een drama op zichzelf zijn - te groot haast voor een heel leven - als men werkelik zou beseffen dat deze ‘bepaalde ogenblikken’ inderdaad degene zijn, waarmee men het meest het ‘opperste weten’ benadert.

De bewuste strijder, de advokaat dus voor een overtuiging, moet in de praktijk balanceren op twee stromingen in zichzelf: die van de rede of de geest, die hem in de steek zou laten zonder de andere stroming: die van zijn

[p. 1031]

gevoel en hartstocht, die hem weer tegenwerkt en zijn betoog ontkracht, waar dit betoog zijn tegenstanders treffen moet niet in hun gevoel, maar in hun geest.

 

Geest en handeling. - M. (zoveel meer man van de daad toch) werd door B. een ‘nationalisme van de geest’ verweten. Hij zei daarop dat de beroemde G. hem in een gesprek gezegd had: ‘Ik heb ook gedacht buiten de intellektuelen eerlike en intelligente mensen te vinden, maar neen, nu ik oud ben kom ik daarvan terug. Alleen de intellektueel doet bewust het goede dat hij doet.’

 

Uit een provinciale krant:

Lyons, een Franschman, kent de eer van de uitvinding van het machinegeweer toe aan du Perron, die Lodewijk XVI in 1775 een ‘militair orgel’ aanbood, in staat 40 kogels tezelfdertijd af te vuren. De koning verwierp het als te moorddadig en de uitvinder werd uitgemaakt voor een vijand van de menschheid. Du Perron stierf in armoede.

Met een soort vals romantisme interesseerde ik mij vroeger voor het drama van die man; zijn mensenhaat of de haat van de mensen voor hem maakte dat ik in hem graag een ‘voorvader’ had gezien. Nu, met de komende oorlog voor ogen, interesseert mij alleen nog het fatsoen van die koning, op dit gebied zo superieur aan alle Zaharoffs en Creusots en alle nationale leiders van het ogenblik.

 

B. zei: - Het is toch afschuwelik, te bedenken dat over 100 jaar mensen als die nu in Duitsland optreden misschien bezongen zullen worden en als helden voorgesteld in drama's enz., precies zoals men het de hoofdpersonen van de Franse Revolutie gedaan heeft; want waarom

[p. 1032]

eigenlik niet? Wie zegt ons eigenlik dat die Dantons en Robespierres zoveel beter waren?

G.: - Toch lijkt me wat je vreest uitgesloten. Vroeger was er niet zóveel fotomateriaal, geen filmjournaal en de rest om de legende tot een satyre te maken.

 

Kinderfantazie van een jongetje van 5 jaar dat in kleuren en geuren vertelde hoe het een auto in het water had zien rijden: - Maar gelukkig kwam er toen gauw een auto met een hijskraan en die heeft de andere auto gered.

- En de mensen die erin zaten?

- Er zaten geen mensen in.

- O, dat is gelukkig, anders waren ze zeker verdronken.

Het jongetje, onverstoord: - Maar tante, ze waren al verdronken.

 

De strijd voor en tegen Kloos als schrijver van de Binnengedachten heeft mij niet alleen nooit aangelokt, maar is mij altijd min of meer onbegrijpelik gebleven. Het kan zijn dat dit gewoon een gevolg is van mijn ingekankerde liefde en bewondering voor Kloos' eerste sonnetten, waarbij ik steeds het gevoel blijf behouden dat zij door geen andere nederlandse poëzie worden geëvenaard. Het kan ook zijn dat ik in dit geval met het koele oog van de buitenstaander altijd gezien heb dat men hier staat tegenover een onmiskenbaar ziektebeeld. Geen enkele bewondering zelfs, die niet op haar beurt te kwader trouw wordt, kan, dunkt mij, deze maandelikse afscheiding anders opvatten, en deze binnenkwaal, die natuurlik niet eens enkel een literaire zijn kan, voltrekt zich niettemin zozeer buiten de wezenlike Kloos, dat het verband hier alleen nog maar door een zeer oppervlakkige logika kan worden gelegd. (A: Dezèlfde man schrijft ze toch! - B: Het is dezelfde man niet meer.)

Op een veel positiever manier zou men Van Deyssel

[p. 1033]

hard kunnen vallen om het gelukkig eenzaam gebleven deel Gedenkschriften, dat werkelik, onder een ongeveer gaaf gebleven hoewel wat slapper geworden schaatsenrij-dersvirtuositeit met de pen, een zielige levensleegte verraadt. Deze hoogste prestatie in de oudeherenkout schijnt met uiterste smaak allerlei dieptes te verhullen en is met-dat-al niets dan de fatale epiloog van een kunst waarbij het uiterlike altijd op schaamteloze wijze het innerlike verpletterde; en wat hier tenslotte toch onthuld wordt is wat men na Paap's Vincent Haman misschien juist gelogenstraft had willen zien: de griezelige misvorming, de ontstellende ondiepte, het uitdrogen of dichtgroeien van de mens onder de woekerplant van de literatuur. Er blijft over: een grijsaard als een andere, precies de tegenstelling van de boeiende en aantrekkelike grijsaards die Casanova en de Prince de Ligne, samen wandelend in Dux, moeten zijn geweest; een oude heer wiens hand, autonoom bijna en toch door hèm gevoed helaas, de pen nog altijd ‘meesterlik’ vasthoudt. Men zou op de overeenkomst kunnen letten tussen dit schouwspel en dat van de zich onweerhoudbaar in sonnetvorm afkronkelende binnengedachten. Maar het verschil is groter - n'en déplaise de idiote rancune die onder sommige literatoren voortleeft tegen Kloos.

Dit alles heeft met het geestelik beheer van De Nieuwe Gids ook niets uitstaande. Toen Van Looy stierf en na zijn dood enige maanden op de lijst van de redaktieleden bleef staan, deed het er al niet toe, omdat het enige verschil met de anderen immers lag in het onbeduidende feit dat deze begraven was. De Nieuwe Gids had in zekere zin met ere een graftombe kunnen worden van zijn oude talenten. Zijn schande is dat hij ook nog de prullemand moest worden van wat ons land aan ‘levende letteren’ oplevert.

 

Het is inderdaad vooral Wilde's persoonlikheid die waarde geeft aan zijn toneelstukken; dit hele werk is niet veel anders dan een triomf van de dialoog en bijgevolg zwak wanneer men het voorgezet krijgt in een opvoering.

[p. 1034]

Het publieke sukses van Wilde's toneel lijkt ons nu paradoxaal; opgevoerd wordt het van zijn ware aard verwijderd, verdrukt en niet alleen gebanaliseerd door de akteurs en de z.g. realiteit. In werkelikheid is deze geest nooit ‘reëel’, evenmin als die van Musset, die ook altijd dialoog schreef inplaats van toneel en wiens meesterschap hierin (de grote scène tussen Laurette en de prins van Eisenach in La Nuit Vénitienne, het hele Un Caprice en Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée) voor dat van Wilde niet onderdoet. Musset's toneelwerk op zijn best wordt ook te ijl op de planken. Een stuk als The Second Man van de Amerikaan Behrman, even handige als botte navolger van Wilde, geeft in zekere zin aan wat dit soort toneelschrijver te veel en te weinig had; zijn Clark Storey is vergeleken bij de protagonisten van Wilde een even banale epigoon als de Philo Vance bijv. die de wildistiese speurhond voorstelt in de detektive-romans van de Amerikaan Van Dine, en toch is een dergelijk maakwerk geslaagder, want inderdaad konsistenter, ‘reëler’, als toneel.

Het toppunt dat Wilde's geest soms bereikt, is alleen inferieur voor wie de volmaakte ernst of de tragiek a priori hoger stelt. Wilde als tragikus bedroog zichzelf: de humbug van Salomé (teatraal misschien zijn grootste sukses) is in geen enkel opzicht beter dan die van Maeterlinck, dan een would-be-klassieke oefening zelfs als zijn eigen Florentine Tragedy. Zijn superioriteit wordt onmiskenbaar wanneer men hem lezend vergelijkt met geesten van een verwante struktuur, met Giraudoux, met Cocteau, met alles wat er naar streeft ‘geestrijk’ te blijven (al is het onder het etiket ‘poëzie’) achter het voetlicht, en in deze tijd natuurlik schouder aan schouder met een regisseur. Maar het blijft waar dat Wilde deze superioriteit vertoont ondanks zijn toneel, terwijl de anderen eigenlik geen enkele superioriteit vertoonden, of het zou moeten zijn als toneel. Wat in The Importance of being Earnest méér is dan een briljant society-stuk (ofschoon ook dat), is precies wat de toneelgenieter niet zien en de toneelvirtuoos niet leveren kan; de goedkope trucs in Lady Win-

[p. 1035]

dermere's Fan en in An Ideal Husband kunnen overigens gerust worden toegegeven, en A Woman of no Importance is het poverst aan genialiteit en bijna niets anders dan een moralistiese draak.

Maar wat is dan zo superieur aan deze Wilde, die immers ook geen ‘groot schrijver’ heten mag? Een geest die in zijn beste ogenblikken naast Chamfort of LaRochefoucauld op hun best kan worden gehoord. Het is al veel meer dan men zeggen kan van de sociale satyrikus Shaw. Dat hij ook nog The Ballad of Reading Gaol schreef, valt buiten dit verband.

 

Een van de meest poëtiese dingen in het systeem van Freud is de idee dat men in het leven altijd een momenteel (bewust) ik is, in de droom een totaliteit waarin het kind en de gekultiveerde mens samensmelten. Ook als het volstrekt niet zo was, zou men het willen geloven. Zo de reiniging door de droom van alle onderdrukte verlangens. Deze zelfde reiniging bestaat trouwens ook in de poëzie; vandaar nu ook de naam ‘wensdroom-poëzie’. Maar ook de roman kan op deze manier reinigend werken, en zowel Julien Sorel als Fabrice zijn levend geworden wensdromen van Stendhal - en als men doordenkt, hoeveel reiniging is er dan niet in de polemiek? Zou men niet eindigen met zich af te vragen of de laagste standen van het leven niet reeds hùn reinigingsdiensten hebben en of wij, die in de zomer de keus hebben tussen stikken of door ons open raam door de radio van onze buren te worden gekweld, niet oorgetuigen zijn van een innerlike reiniging zoals wij er zelf nooit één behoefden?

 

Inplaats van ons te vervelen met de apokriefe brieven van Abélard aan Héloise, die door engelse juffrouwen in romanvorm worden naverteld, zou men in deze tijd vertalingen moeten verspreiden van zijn Scito te ipsum: terugkeer tot de ‘mens als maat van alle dingen’, en dat in de

[p. 1036]

middeleeuwen waarin het ik voortdurend opgeheven wordt, waarvan de bekroning haast schijnt te moeten worden gezocht in een mystiek die het best dit ik weet uit te drijven om in God opgenomen te worden.

Integendeel, zegt men, deze vergroting van het ik in God is zelfs individualisties een triomf! - en de katolieke schoolmeester staat niet meer met een idioot gezicht wanneer hij verkondigt dat ‘alléén die persoonlikheden van belang zijn, die naar God toe groeien’. - Op dezelfde manier verklaart Mussolini de werkelike vrijheid van het individu dat zich met overtuiging laat opslokken door de Staat.

 

E. du Perron