[p. 735]

Het Leven op Aarde

Hoofdstuk II
Brief van Kia-So aan Wantschen

Het is veertig jaren geleden dat wij het klooster van Podang na afgelegde studiën en meditaties verlieten en uiteengingen, gij om voorgoed te wonen in het Land van de Sneeuw, in het heilig Amdo, en nooit meer buiten zijn muren te komen, ik om priester te worden in Tschong King.

Het verwondert mij zelf dat ik nu een brief schrijf, letterteekens neerzet op papier, wel dun maar duidelijk voelbaar. Maar de gebeurtenissen en feiten die ik moet mededeelen zijn niet voor de gedachtenoverbrenging, waardoor wij steeds met elkaar omgingen geschikt. Ook moet ik nu woorden gebruiken, soms woorden zelfs die in de taal der ingewijden niet eens bestaan.

Hulp moet ik inroepen, nu niet meer de hulp die mij altijd gewerd vanuit de heilige hallen aan gene zijde van de bergkammen; die der verheven gedachten. Die baten nu niet meer. Demonen moeten losgelaten worden tegen demonen. Misschien moet ik vragen dat gij Amdo toch verlaat. Dertig jaar heb ik alleen de verheven taak vervuld de eerbied voor het oude in stand te houden, onverzwakt. Nu komt de tijd dat het nieuwe binnendringt en niet meer is tegen te houden. De kust van het rijk is, zooals gij ook weet, al sinds lang door de barbaren geïnfecteerd, ook hier en daar in het binnenland zijn er steden waar zij hun haarden hebben. Het rijk zal deze ziekte zooals zoovele vorige overwinnen, hun torenhuizen en fabrieken zullen blijven staan en door het volk worden gebruikt, zoolang tot zij weer vervallen zijn, dat is alles.

Tschong King was tot nu toe geheel rein gebleven, geen vreemdeling was er zelfs toegelaten, maar het ongeluk schijnt niet te keeren. Onze voorouders is het eeuwenlang gelukt Tschong King te bewaren zooals het was. Nu is in ons eigen midden het euvel opgestaan; er zijn velen die de

[p. 736]

wapens en oorlogssystemen van de barbaren willen binnenhalen, naar zij zeggen om hen beter buiten te kunnen houden als zij komen. Het zijn niet de geringen maar de voornamen! Ik heb nooit begrepen dat lieden van hun stand en beschaving zich met zulke verachtelijke dingen als krijg konden bezig houden, maar toen het eenmaal onvermijdelijk leek, hebben ik en eenige andere ingewijden ons in schijn vereenigd met de wapenpartij om hem onschadelijk te maken als het ging en anders een manier te vinden om ook dit nieuwe, hoe verfoeilijk het ook is, op te nemen in het uitgebreide systeem van gebruiken en zeden, zoodat de inbreuk ons volk niet eens bewust wordt.

Het lijkt moeilijk; maar wie herinnert zich nu nog dat het bengaalsch vuur door de byzantijnen werd aangebracht, het kristalglas door de venetianen, de peper door de portugeezen, het boeddhisme door de indiërs? Al deze zaken brachten eerst ingrijpende veranderingen te weeg in de wijze van wonen, feest vieren, denken, maar tenslotte veranderden zij niets, de meesten weten niet dat zij van vreemde herkomst zijn en die het weten wachten zich wel te zeggen dat het ergens anders vandaan komt.

En met de wapens, hoe zeer zij ook schijnen te strijden met onze gebruiken, zou het ook zoo kunnen gaan: zij zouden voor een of andere ceremonie kunnen dienen - voor uitbanning van geesten.

Maar nu komen de wapens en de vreemdelingen die er de vernieling mee weten te verspreiden, samen! De laatste eeuwen is geen vreemdeling meer toegelaten binnen de wallen - nu zal het toch gebeuren.

Tschong King ligt zooveel duizenden li's van de zee af, veel verder nog dan van het Land van de Sneeuw. De westerlingen houden er niet van ver van het water af te gaan, waar ze eigenlijk bij hooren zooals uit vele dingen blijkt. Bijna allen zijn ze over het water gekomen, ze hebben een vischachtig uiterlijk (men moet b.v. de engelsche consul van Lang Tschéow en de duitsche vertegenwoordiger van Siemens Schuckert in I-Tsang maar eens goed in profiel bezien!). Ze hebben een manier van loopen waarbij ze niet

[p. 737]

alleen hun beenen voortbewegen, maar ook met hun armen voortroeien, al valt er in de lucht niets te roeien. Ze willen overal schepen bij hebben, graven kanalen waar zij nooit geweest zijn, alleen om die schepen te laten varen, hun spijzen maken ze veel te zout, waardoor ze weer overmatig moeten drinken, zoodat ze tenminste een binnenmeer bij zich hebben, ook en vooral in de droogste streken. Ze bewerken hun huid - die dan ook vlekkerig rood en blauw is - ontelbare malen daags met water, denkend zich zoo te reinigen. Ik zou nog veel meer bewijzen kunnen aanhalen om aan te toonen dat zij eigenlijk niet op aarde hooren, vooral niet in het rijk van het midden. Dan nog beter in hun eigen werelddeel, dat door de zee verdeeld en gesplitst wordt als geen ander.

Vroeger zijn enkelen, anders geaard, over land gekomen, met karavanen mee uit Samarkand, en deze zijn vele eeuwen geleden wel in Tschong King toegelaten - maar lang werden ze nooit gehouden, het paar halfgekke venetianen is maar doorgestuurd naar Peking, waar het toen mode was vreemden aan het hof te hebben - een mode waarvan zij eerst later het gevaar hebben ingezien - en de eenige die gebleven is, Velho, eerst over de rivier toen over land van de kust gekomen, heeft zich met ons vermaagschapt, maar nimmer zijn hij of zijn nazaten opgenomen en is hun afkomst vergeten. Men heeft ze altijd geschuwd. Van vreemdelingen hebben wij niets meer te duchten. -

Wat moeten wij met geweren, kanonnen, mitrailleurs, granaatwerpers doen?

Zij zullen hier, zoover van zee, niet komen. De steppenroovers, de naijverige gouverneurs van andere districten kunnen wij wel afkoopen - desnoods met een goedge-oefende troep boogschutters en lansruiters van ons afhouden - een kort beleg is gemakkelijk te doorstaan, drinkwaterwellen, akkers, voorraden, alles ligt binnen de muren - en lang duurt het nooit, daarvoor hebben ze niet het geduld en de vasthoudendheid. Een beleg heeft zijn goede zijde, de tempels worden beter bezocht, meer offers gebracht, meer kinderen verwekt.

[p. 738]

Maar als de kanonnen en mitrailleurs er eenmaal zijn, dan loopt een beleg niet vreedzaam en volgens de regelen af, zooals anders, maar gebeuren er altijd ongelukken. Na eenige schoten springen sommige stukken uit elkaar en verwoesten de buurt rondom. Verder hebben ze een geluid dat alle gewijde trompen en bekkens overstemt. Deze maken dus op de geloovigen minder indruk, tijdelijk - op den duur is het geloei van de bergbazuinen, het snerpen van de langlings en dijbeentrompetten toch indrukwekkender en huiveringwekkender dan het doffe knallen van de kanonnen en het gillen van de granaten.

Voor u bijvoorbeeld die gewend bent aan het donderend losbreken van lawines in het voorjaar, aan het eenzaam gevecht met duizend dooden op de verlaten hoogvlakte, zou het onaandoenlijk zijn en belachelijk.

Nog ware het onheil niet groot, als het een paar jaar duurde voordat ze werden gebruikt, dan zijn ze in die tijd wel verroest geraakt, maar meestal komt zoodra ze zijn opgesteld - het is een ervaring die vele vooruitstrevende steden verder naar het Oosten hebben meegemaakt - onvermijdelijk een oorlogszuchtig generaal uit de arme uitgemergelde streken die rondom liggen, op de gedachte, dat er in Tschong King - alleen bekend als rustpunt voor zijde- en theekaravanen en centrum van cultuur, wat weinig geld opbrengt - toch zeker schatten zijn verborgen.

Waarom zou men anders aan de verdediging denken? Als hij - wat voorkomt - een geletterde is en toevallig leest dat er vroeger een drukke handel met het rijk der Abassiden door ging, dan pakt hij zijn ellebogen met zijn handen vast van verbazing en zelfverwijt dat hij niet eerder aan deze schatkamer in het grijsroode bekken heeft gedacht!

De kanonnen en mitrailleurs boezemen hem geen ontzag in. Hij informeert of de barbaren die ze aanbrachten en opstelden al lang geleden zijn heengegaan. Zoo ja, dan is het zeker dat de bezetting ze niet goed meer kan bedienen. En anders is er altijd wel een stuk muur, dat niet verdedigd wordt. Daar valt hij aan. Niemand zal erover denken

[p. 739]

de kanonnen daarheen te verplaatsen. Men is veel te blij dat ze op hun platform staan zonder eraf te storten. Dat is verzakt door de zwaarte, zoodat het stuk scheefstaat. De commandant van de batterij slaakt een zucht van verlichting bij ieder schot dat goed afgaat en denkt bij zichzelf: als dat maar niet het laatste is.

Dan valt het gemakkelijk het onverdedigd gedeelte van de muur stuk te schieten, in de stad te komen plunderen, gijzelaars te nemen, en als men niemand door martelingen het geheim waar de schatten liggen af kan persen, toch een hooge oorlogsschatting op te leggen.

Zoo is het vele steden gegaan, voor Tschong King is het altijd voorkomen. Men gaf de wapenpartij nu en dan zijn zin en bestelde, zond tegelijk een koerier naar de leverancier met een premie en een aanbeveling vooral ondeugdelijk materiaal te leveren. De meesten zouden dat toch wel hebben gedaan, maar men heeft graag zekerheid. Of men kocht een of meer leden van de expeditie om, dat ze onderweg de wapens bedierven door er water of zand bij te laten komen (wat soms ook wel vanzelf gebeurt) of ze eenvoudig te verliezen.

Deze laatste maal was echter het geluk niet met de tegenstanders van de bewapening. De drijvers hadden zich na lang zoeken tot een heer Hsioe in Tai Hai gewend, die uit Tschong King afkomstig is en alle reden heeft het te haten.

Als een dief en beleediger van de Goden is hij vroeger weggeranseld; alleen aan de hooge prijs die zijn grootvader aan de rechters betaalde, dankt hij het in leven te zijn gebleven. Waren de rechters tenminste in dat geval maar onkreukbaar geweest, zij zouden dan in zoovele gevallen van minder belang zich kunnen laten omkoopen naar hartelust.

Hij heeft geen gelegenheid voorbij laten gaan om zijn bekenden in Tschong King te laten weten hoe goed het hem ging in den vreemde - hoe een zegen het voor hem was, dat hij uit Tschong King - dat hij stelselmatig niet ‘Het verhevene’ maar ‘Het bedompte’ noemt - in zijn

[p. 740]

prille jeugd werd verbannen. Want dan zou hij niet groot koopman in Tai Hai - de ware hoofdstad van het rijk - zijn geworden, maar levenslang een beambte zijn gebleven.

Alsof de laagste beambte niet in stand hooger staat dan de rijkste koopman.

Eenmaal heeft hij duizenden exemplaren van een blad, waar naast het Chineesch de hondentaal der Engelschen in vulgaire letters stond afgedrukt, in Tschong King laten verspreiden - daarin stond in de beide talen een artikel over zijn gulheid, zijn eminente hoedanigheden, zijn nationale zin. En daarbij zijn pronkend portret. Ik weet niet Wantschen, waarom ik u dat alles zoo uitvoerig schrijf, het moet u vreemd voorkomen hoewel ook in het Land van de Sneeuw monniken zijn die zich verlagen tot koophandel. Maar in Tschong King schijnt niemand mijn woede en ergernis te deelen, zelfs de Toe tsjoen lacht erom en voelt niet welke beleediging Hsioe de stad aandoet.

Een andermaal deelden twee japansche straatmuzikanten overal suikergoed in kleine pakjes uit aan alle kinderen in Tschong King waarop gedrukt stond: Hsioe's tongstreelertjes.

Het opgroeiende geslacht zal dus, voor zoover het leven blijft, Hsioe's naam prijzen en hem niet vergeten. Voor zoover het leven blijft. Want kort nadien zijn vele kinderen aan een darmziekte bezweken. Weliswaar was het zomer, broeiend heet, alle bronnen bedorven, maar de sterfte was veel grooter dan gewoonlijk.

En korte tijd nadien liet hij, nu door twee reizende dokters, overal doosjes uitdeelen met een soort pillen die alle kwalen genazen. Was dit als een zoenoffer bedoeld of waren ook die pillen vergiftigd, zooals waarschijnlijk het suikergoed? Goedgeloovig en naïef als de menschen zijn, namen velen de pillen dankbaar aan en Hsioe's naam werd weer overal met lof genoemd.

En nu mocht Hsioe zijn vaderstad de wapens leveren en misschien daardoor ten verderve brengen. Misschien was hiermee tegemoetgekomen aan zijn hoogste, geheim gekoesterde wensch!

[p. 741]

Hij schreef een brief, volmaakt volgens de regelen, dankte voor de vereerende opdracht, beloofde het beste te leveren dat er was, met weemoed in het hart dat hij het zelf niet aanbrengen mocht en tegelijk Tschong King weerzien. (Het decreet waarbij hij werd verbannen verbood hem Tschong King te naderen op een afstand van 100 li.) Maar het was hem toch een groote troost dat hij mocht medewerken aan de veiligheid en het behoud van de stad.

De deskundigen die hij zond, waren de beste die te vinden waren onder de duizenden en duizenden die het rampzalige Tai Hai gedwongen was op zijn grondgebied te dulden en zijn oude voorsteden te zien overtroefd door hun machtige concessies. (Hoe fier kon Tschong King daartegenover zijn, dat weliswaar verarmd was, maar ongerept gebleven.)

Opdat men ze kon herkennen en de echtheid van de vreemde exemplaren controleeren, zond hij de portretten en de vingerafdrukken. Zoo kon meteen de politie in Tschong King ook een stap vooruit doen en iets leeren van de westersche crimineele methoden, die werkelijk wel het navolgen waard zijn, zooals hierbij proefondervindelijk zou worden bewezen.

Niemand behalve ik en misschien Tsjeng voelden de hoon die uit deze brief en andere van de gluiperige Hsioe sprak. Wij waren beiden lid van de wapenpartij, daarvoor aangewezen omdat wij een schuld hadden te boeten (gij alleen weet dat ik het zelf niet was, maar dat een demon die mij de adem wilde afsnijden, mij tot deze betreurenswaardige daden dreef) en zoo het bestuur van de stad nuttig konden zijn door getrouw over te brengen wat er op de geheime vergaderingen van de vereeniging werd besloten. Alles wat Hsioe schreef werd bespottelijk ernstig door deze half ontwikkelde lieden opgenomen. De vingerafdrukken werden in de geheime bergplaats opgeborgen van het genootschap, de portretten ook na door de ware ingewijden te zijn bezien.

Hsioe had als men dit in aanmerking neemt, waarlijk wel reden om zich vroolijk te maken en zoo zijn weer-

[p. 742]

wraak te nemen op de stad die hem had uitgestooten. Trouwens de heele transactie moest voor hem niets anders zijn dan een boosaardige grap, de prijzen voor de wapenen waren zoo laag dat hij er zeker niet meer dan 200% aan verdiende en daarvan moesten nog de hoofden van de wapenpartij hun aandeel krijgen, (de belooning voor de begeleiders van het convooi was natuurlijk niet ernstig bedoeld en na gedane zaken zouden ze wel wegteren aan een ziekte of verdwijnen in een put of in een huis).

Gij zult wel van oordeel zijn dat ik u met onbelangrijke aangelegenheden stoor in uw gewijde overpeinzingen, maar het is noodig dat ik u alles mededeel tot goed begrip van wat komen gaat en ook ik heb behoefte mij te uiten. Met niemand kan ik spreken, de Toe tsjoen wijst mij af, hij is overtuigd dat alles vanzelf weer terecht komt en Tsirg, die het volmaakt met mij eens is, heeft allang bijna geheel gebroken met het gebruik van woorden - evenals gij in Amdo - maar om andere redenen van lichamelijken aard.

De portretten, twee van ieder, een in profiel, een en face gaven te zien: een fransch zeeofficier in uniform en groot tenue, met een gezicht als een doode maan, een man in het gewaad van lid van het Woud der penseelen - weer een sinistere grap van Hsioe, want zijn vervallen gelaat, holle wangen en doffe oogen, toonden genoegzaam aan dat zijn brein niet meer functionneerde, dat hij geen dier karakters in zinrijk verband op papier zou weten te brengen. Onder dit portret had Hsioe geschreven: ‘Hij is gelukkiger dan ik. Zijn tijd is om.’ Zinspeelde dit op een tijdelijke verbanning? Zijn gezicht kwam mij bekend voor. De volgende was dat van een zwaargebouwd man met laag voorhoofd, groote uitpuilende oogen en grijnzende mond. Hieronder: een van de dapperste officieren van de helaas vermoorde Keizer aller Russen. Op de volgende twee was een vrouw afgebeeld, het gelaat van klassieke schoonheid, maar op dat van terzijde genomen zag men midden op de wang een wrat of gezwel en een stervormig litteeken. Motto: ‘Mijn dierbaarst bezit sta ik af aan mijn vaderstad’.

[p. 743]

Tenslotte die van een man... hier schieten woorden te kort u weer te geven hoe hij was. Het gezicht was smal, de mond week, maar de mondhoeken verachtelijk neergetrokken, de oogen starend met een uitdrukking of zij zagen in de verste verten. Zoo zien de anachoreten eruit, die na drie jaren afzondering in het duister hun kluis nog eenmaal verlaten, nog eenmaal het aardsche leven proeven, waarna zij zich afwenden en voorgoed ondergaan. Immense verachting voor al het menschelijke was al op dit gelaat te lezen en maakte het bijna schoon, het leek op een van het zuiver ras, al weerspraken de breede lippen en de te groote neus deze verwantschap.

Niemand van de bestuurderen gaf eenige aandacht aan dit gezicht. Hsioe had hier, evenmin als onder dat van de fransche marineofficier iets bij geschreven, alsof deze beiden van minder belang waren. Ik daarentegen herinner mij, heb erbij gedacht dat deze man misschien nog iets anders kon dan wapens construeeren en gebruiken.

De hoofden waren zeer tevreden met deze missie, vooral omdat Hsioe nog apart schreef, dat elk van hen een bepaalde tak van het vak goed verstond: de fransche officier de constructie van artillerie, de russische het gebruik van geweren en mitrailleuses en de africhting van soldaten, de chineesche geletterde de vertolking van westersche krijgstermen in het chineesch.

 

Eenige maanden daarna, maanden waarin wij eenige malen vergaderden zonder dat daarvoor een dwingende reden bestond, kregen wij bericht dat Hsioe uit Tai Hai was vertrokken en zelf het transport zoover zou brengen als de wetten het hem gedoogden. Hoelang het nog uit zou blijven wist hij niet, hij had meteen nog eenige zaken te regelen voor hem van belang, vergeleken met de belangen van Tschong King zoo nietig dat hij ze niet eens bij name wilde noemen. Dus: opium-sluikhandel, terloopsche verkoop van prostituées van de kust aan bordeelen in het binnenland, overbrengen van berichten naar verwijderde afdeelingen van genootschappen, verkoop van rijst in gebieden

[p. 744]

van hongersnood - ik wist wel wat een man als Hsioe voor ‘geringe belangen’ kon hebben.

Wij rekenden dat het bericht van afreis, de werkelijke aankomst van het convooi nog wel een half jaar vooraf kon gaan. Toch begon men meteen toebereidselen te maken om gereed te zijn ‘de wapens waardig te ontvangen’ zooals het heette.

Op de nok van de wallen, die op vele plaatsen ingezakt en verbrokkeld was, werden al groote steenen neergevloerd, die men grafschennend van de begraafplaats van de vroegere Toe tsjoen's had afgehaald om als basis voor de kanonnen te dienen. Op mijn protest kreeg ik ten antwoord dat alleen deze steenen groot genoeg van oppervlakte en sterk genoeg van structuur waren.

Ook begon men met de aanwerving van soldaten, een propaganda waarmee gebroken werd met de hechtste principes. O.m. werd er gezegd dat de stand van krijgers niet meer de laagste in aanzien was, daar het niet ging om oorlogvoeren maar alleen om het verdedigen van de stad.

Er werd zelfs een zekere wijding aan gegeven door de bepaling dat zij, die tot de kaste van de verdedigers van Tschong King gingen behooren, niet mochten huwen, zoodat zij daardoor gelijk kwamen met de monniken.

Hun soldij was voor die stand beschamend hoog en diende nergens voor; als ze geen vrouw tot zich mochten nemen, geen nageslacht verwekken en huizen moesten in een groot gebouw, dan zouden ze hun rijkdom alleen besteden aan het zich bedwelmen met wijn en opium, zoolang tot de ruwe karaktereigenschap, die men krijgshaftigheid noemt, totaal was vergaan. En daarvoor had men ze juist noodig!

Als men het ondoeltreffende van de bepalingen ziet, waardoor Feng en Chu en de leden van de Ya-men een caste van verdedigers in het leven wilden roepen, dan is men geneigd tot lachen en klagen beide.

Na de laatste brief van Hsioe scheen het euvel dus onafwendbaar - er was weinig kans dat de karavaan onderweg om zou komen - en ik kon niet anders doen dan

[p. 745]

bedenken hoe ik uit de wantoestanden voordeel kon slaan voor mijn tempel. Onder het volk was het al lang bekend - meestal brengen de geheimschrijvers van het stadsbestuur alles uit - dat eindelijk ook in Tschong King de wapenen van de barbaren zouden worden ingehaald. De geruchten werden bevestigd door de voorbarige bijeenkomsten van leden van de wapenpartij op de wallen. Zoo ontstond een spanning, een verwachting van komende gebeurtenissen en dreigend onheil, onevenredig tot het werkelijke belang en de omvang van de zaak.

Velen dachten dat er in elke wachttoren een kanon zou komen te staan, dat dichte drommen krijgers de wallen dag en nacht bezet zouden houden, tien, twaalf gelederen diep, dat Dschengis Khan weer was opgestaan en naderde met een leger van Turkomanen, Kimbriërs, Kirghiezen en Buriaten. De tijd was rijp om de tempel, die sinds jaren - rustige jaren - verwaarloosd en verweerd had gestaan, weer wat van zijn oude welstand terug te geven.

Ik huurde omroepers - werkeloozen, zieken, ontslagen gevangenen - honderd vijftig - en zij begaven zich in het marktgewoel, voegden zich bij bruiloften en begrafenissen en riepen elkaar toe dat het hoog tijd werd de oorlogsgoden met offers gunstig te stemmen, dat zij kwaadaardig schenen gezind jegens Tschong King, de stad die in de lange tijd van vrede, rust en voorspoed, zijn oude beschermgoden verwaarloosd had.

In een nacht had ik ze nieuw laten opverven met schelle kleuren, zoodat zij kwaadaardiger en levendiger schenen - zoolang hadden zij dof en vermolmd in het halfduister gestaan - ik liet de tempelhallen hel verlichten, kruiden strooien, scherpe wierook branden.

Eerst bleef de actie zonder uitwerking, maar plotseling op een nacht na een verwijderd maar onophoudelijk onweer - het leek waarlijk al op geschutvuur in de verte - na voorteekenen als het vervroegd vertrek van ganzen en reigers naar het Zuid-Oosten, na het vallen van poortbalken en het instorten van een pas gebouwd huis, stroomden de vreesachtigen toe en iedere avond kon ik de tempelkelders

[p. 746]

vullen met groote hoeveelheden graan en rijst, ik kreeg de vreemdsoortigste offers waarvan sommige tot verdere tooi van de tempel konden dienen. Daarbij bemerkte ik dat er in Tschong King veel meer door de vreemdelingen vervaardigde voorwerpen waren dan iemand kon vermoeden. Van sommige begreep zelfs ik het doel niet.

Na alle ergernis van de vorige periode gaf mij dit groote voldoening, vooral omdat ik het aan mijn eigen slimheid had te danken. Alleen het denken aan de oorzaak van de overvloed en het vooruitzicht dat de vreemdelingen werkelijk zouden komen en de wapens ditmaal deugdelijk zouden blijven, bedierf mijn vreugde. En op een avond kreeg ik zekerheid dat alles verkeerd af zou loopen.

Een van de eerste stille dagen van de maand ging ik buiten de omheining en liep langs de vijver, het was helder weer, het groen van de pijnen, de drijvende wolken voor het blauw, de toppen van de bergen en de zon daarvoor, wisten mij anders wel licht te stemmen als ik somber en huiverig was geworden van het lange wonen in het klooster, maar ditmaal niet en het rimpelende vijvervlak had een vreemde tint, het was alsof er een waas over was getrokken van paarse kleur, het weerspiegelde niet.

Ik wendde mij af en ging naar de bijna leege tempel terug en deed alsof ik bad voor de goden. De offers werden weer schaarsch, het gevaar bleef ook te lang uit en nooit was alles zoo voorspoedig geweest: geen ziekten, geen misgewas, geen aardstortingen, geen grillen van de Toe tsjoen, weinig misdaden. En toch... onafwendbaar was het lot. Ik dacht erover met het beste van de offers, het geld en het zaaigraan te vluchten, maar het zou opzien wekken als ik al het geld tegelijk in zou wisselen en bovendien: bij het denken aan de toebereidselen voor de groote reis - want waar zou ik anders naar toe moeten gaan dan naar het Land van de Sneeuw, waar ik eens in mijn eerste levenstijd de vrede en de vreugde van de bezitloosheid had gekend, waar het Klooster mij ondanks mijn levensloop in lager gebied toch nog wel op zou nemen, vooral wanneer ik niet met leege handen kwam - bij het besef

[p. 747]

van de gevaren die mij wachtten, van de kans om uitgeplunderd te worden, van de moeilijkheden die ik bij het oversteken van de hooge bergpassen, op mijn hooge leeftijd, gewend aan het evenwichtig klimaat en de beschutting van de muren zou ondervinden, ontzonk mij de moed en de kracht om op te breken. En ik voelde dat ik niet meer leven kon buiten Tschong King, de stad waar mijn leven was geweest. Moest het ondergaan, dan zou ik mee moeten. En daarop beving de haat mij weer dat een troep bleeke onbeschaafde en ondervoede vreemden, die geen spoor van de wijsheid machtig waren, in hun brein niets hadden dan cijfers en formules, dit noodlot opriepen.

En ik bemerkte dat ik er niet meer aan twijfelde dat ik ze vreesde, terwijl de anderen nog nieuwsgierig waren - ik die hen zoo verachtte als niemand anders.

En ik dacht aan u, Wantschen, gij vermoogt meer dan ik. Voor het te laat is, kom nog een keer in het aardsche leven terug naar de stad waarin wij zijn geboren en waar ik zal worden begraven, of als gij kunt, bezweer het onheil van verre, ik alleen kon het niet keeren.

Bedenk dat Tschong King - dat gij niet acht ondanks zijn eerbiedwaardige ouderdom, om de misbruiken die er heerschen - toch zijn nut, zijn bestaansreden kan hebben. Misschien trekt het machten tot zich en legt ze vast, die anders de hooge passen over zouden trekken, onweerhoudbaar als de dooiwinden en het Land van de Sneeuw, het eenige volkomen ongerepte op aarde, de vesting van de eeuwigheid, zouden komen schaden en bevuilen. Denk niet dat de besmettingskans alleen van het Zuiden komt waar de barbaren vanuit het Gangesdal in Nepal en Boetan zijn doorgedrongen.

Help Tschong King als een voorpost tegen het gevaar van de andere zijde te behouden. Al schijnen de vreemdelingen onaanzienlijk en onwetend, welke gedaanten nemen de boosaardige demonen niet aan om zonder argwaan te wekken de plaats te bereiken die zij willen verwoesten.

Help dus Tschong King van ver of van nabij, zend de machtigste machten of kom zelf het gevaar bezweren.

[p. 748]

Hoofdstuk III
Aankomst en ontvangst van de vreemdelingen te Tschong King

Toen het bekend werd dat de vreemdelingen waren gezien en de stad naderden, nam men alle voorzorgen dat er niets zou blijken van de groote belangstelling en nieuwsgierigheid waarmee hun komst werd tegemoet gezien. Het volk werd met strenge straffen bedreigd; niemand mocht zich in de straten waardoor zij gingen, buitenshuis begeven, toch werden zij geblinddoekt en door een dichte drom bewakers omgeven. Wel wilde men hen dadelijk verpletteren door hen opeens te laten staan voor de praal van de verblijven van de Toe tsjoen op de heuvel en de uitgestrektheid van de stad daarbeneden. Daar, voor het front van de donkerbruine en roode tempels en de witte paleizen daarachter, waar anders alleen de reizende grootlama's, de afgezanten van de keizer en de inners van de jaarlijksche schatting werden ontvangen, zou de blinddoek vallen. Zij zouden zich voelen als de nietige wormen die zij waren.

Met zand en stof bedekt, uitgeput door het wachten voor de wallen, ongelescht en ongereinigd, werden ze voortgetrokken aan een touw om beide vooruitgebonden polsen, door de stad heengebracht in snelle loop, door een kronkelend pad de steile heuvel op die uit het midden van de stad verrees en vijf malen op verschillende hoogte was ommuurd. Daarna moesten de twaalf meterhooge treden naar het terras nog worden beklommen.

Leeg was het nog. Achter een gouden balustrade stonden drie onbezette tronen onder de schaduw van pijnboomen en pagodes, die daarachter vierentwintig verdiepingen hoog oprezen. Daar vielen de blinddoeken.

De schaduw strekte niet verder dan de balustrade. De vreemdelingen bleven staan in de felle zon, die hier uit de hemel van dichterbij zijn vuur neerwierp, dat op de wit arduinen tegels van het terras terugspatte: ook van onder

[p. 749]

stak hen de hitte, zij waren een oogenblik overweldigd, maar verloren dan het besef van tijd en plaats, stonden - traag bewegend, zooals uitgegloeide kromgetrokken takken bewegen - toen roerloos als dood hout.

Alleen Op-één-na stond er op zijn gemak bij of deed een paar stappen op en neer. Op zijn gezicht wisselden uitdrukkingen van voldoening en verbazing af. Blijkbaar vergeleek hij de stad met het beeld dat zoo lang in zijn herinnering had bestaan en verheugde zich als hij iets zag dat weer hetzelfde was, dat hij in al die jaren het niet had vergeten, zoodat er niets veranderd was en de tijd van ellende die hij had doorgemaakt, opeens verschrompeld, neen totaal versleten van hem afviel, en hij werd zooals hij was en hij weer beginnen kon. Hij scheen zich niet bezorgd te maken dat de nog niet geheel verjaarde straf zou worden toegepast, wiegde zijn kaal en zeer hoofd heen en weer terwijl zijn oogen gretig speurden. De anderen kregen oude stroohoeden op toen de bewakers zagen dat het gevaar bestond dat zij voor de komst van de Toe tsjoen zouden zijn neergeveld door een zonnesteek.

 

Opeens waren twee van de zetels bezet, de middelste bleef ledig, wat duidde op de aanwezigheid van een hoogere onfeilbare macht in Tschong King. Rechts zat de Toe tsjoen, hij was groot, droeg een ambergeel gewaad, zonder gordel, tressen zonder versiering, op het hoofd een kroon: omgekeerde kegel, waarvan het toppunt in zijn kin zou zijn uitgekomen. Zijn gelaat stak wit af bij het dieper geel van goud en zijde.

Aan de andere kant zat een kleine oudere man, hij trachtte een indrukwekkende houding op te houden, wat slecht gelukte in de groote troon. Wel was ingehouden toorn uit zijn blikken merkbaar, afkeer en eenige vrees. Hij had een zeer donkere, dofbronzen gelaatskleur, geel getinte uitpuilende oogen met zakken eronder. Het was niet moeilijk te zien wie van de twee de grootste vreemdelingenhater was, ook niet wie nog de laagste levenskansen had.

[p. 750]

Achter de Toe tsjoen stond nog een man, in nauwsluitende westersche uniform met een breede gordel om waarin een revolver stak, er waren dus toch al eenige vuurwapens in Tschong King bekend. Hij zag rustig naar de vreemdelingen of het curieuze levenlooze voorwerpen waren en nam verder geen deel aan de samenkomst.

Op-één-na, die het beste van allen de zonnegloed nog een tijdlang had kunnen verdragen, werd het eerst opgeroepen en in een lang gesprek verhoord. Hij moest er eerst rekenschap van afleggen hoe hij, toch geboren in het rijk, in het gezelschap van de barbaren was geraakt.

Hij beroemde zich op zijn groote kennis, klaagde over de miskenning die zijn heele leven lang zijn deel was geweest van de kant van het eigen volk. Tenslotte had hij het aanbod van Hsioe, die hem in een minderwaardige herberg in een van de voorsteden van Tai Hai had gevonden, wel moeten aanvaarden.

Waarom had Hsioe hem deel doen nemen aan de tocht? Toch niet om zijn groote kracht?

Om zijn groote kennis.

Waarvan? Toch niet van de wapenen?

Van de landstreken om Tschong King.

Hoe kwam hij die zoo goed te kennen?

Op-één-na zweeg, verward en schichtig, barstte toen in weeklagen uit: dat hij een oud man was, evenveel van de klassieken afwist als een gegradueerde die het laatste examen had gedaan. Dat hij smeekte hem een nederig ambt te geven, zoodat hij zijn dagen rustig in Tschong King kon beëindigen. De Toe tsjoen en de priester zagen-elkaar aan.

‘Hij kan de tempelvloer komen vegen.’

‘Is hij niet te stram ervoor? Maak hem hulponderwijzer in een school.’

Toen Op-één-na dit hoorde begon hij op te leven. Dat scheen hem benijdenswaardig: zijn leven toch nog als geletterde, al was het dan van de laagste soort, te mogen beëindigen. Hij haalde papieren uit zijn mouw: een versleten paspoort, een bundel onuitgegeven essays. De pries-

[p. 751]

ter nam alleen het paspoort, teleurgesteld schoof Op-één-na zijn essays weer terug in zijn mouw.

Het paspoort werd langdurig door de priester betuurd, door de Toe tsjoen vluchtig ingezien en overgereikt aan de stille derde, die eenige woorden mummelde en het bij zich stak.

Kia So zeide koel:

‘Je bent uit Tschong King gevlucht om een vonnis wegens diefstal te ontgaan? Daarom ken je de omstreken zoo goed?’

‘Het is allang verjaard, meer dan dertig jaar geleden.’

‘Je bent de tel van de jaren kwijt geraakt, iets wat men wel van een koelie, maar niet van een geletterde zou verwachten. Het is negen-en-twintig jaar geleden. De straf is nog van toepassing.’

Op-één-na kromp ineen. Zijn even opgevatte hoop zijn leven als hulponderwijzer te eindigen, met boeken en kinderen bezig te zijn en een eigen lokaal te hebben, zag hij zich ontzinken, een terechtstelling daarvoor in de plaats oprijzen. Hij bejammerde zich, viel neer, riep dat hij alle zeden en gewoonten van de barbaren kende en deze openbaren zou. De priester snauwde hem toe dat men hem daarvoor niet noodig had, maar de Toe tsjoen maakte een moe afwerend gebaar.

‘Ach, laat hem met vrede. Het is zijn schuld niet dat hij met deze lieden in aanraking is gekomen. Geef hem maar aan Oom Foe, die zal zich wel met hem vermaken, daarna kunnen wij altijd nog zien wat met hem gedaan moet worden, of hij hulponderwijzer, tempeldienaar of dwangarbeider wordt.’

Op-één-na mompelde iets maar zag niet op. Hij scheen vernietigd door het hem steeds vervolgend ongeluk. Hij liet zich willoos wegbrengen. Kia-So zag hem ontevreden na.

Het onderhoud met Op-één-na had nog lang geduurd. Eenmaal trachtte Godonow weg te loopen en naar een plek schaduw te gaan onder een van de verst vooruitstaande pijnboomen. Maar hij was teruggehaald en weer op de-

[p. 752]

zelfde plek neergezet, de zonnehitte was een doelbewuste kwelling.

Daarna werden de Siberius naar voren gebracht, die zich niet beijverden papieren te voorschijn te halen. Ze bleven staan. De man achter de zetel sprak met ze onverstaanbare woorden. Ze antwoordden dof en schor, ook hun kracht was gebroken door de ontberingen, de zonnehitte, de vernederende manier waarop zij waren binnengebracht. En even gedwee en hulpeloos als Op-één-na, als kuddedieren lieten zij zich wegbrengen.

Godonow, Sylvain en Cameron bleven nu alleen over en werden tegelijk tegen de balustrade gestooten. De Toe tsjoen leek voor hun vermoeide en door stof en zonnelaaiing verblinde oogen ontzaggelijk groot en rampspellend, zooals hij daar zat, de knieën breeduit onder het zware gele gewaad, op het groote hoofd de breed oploopende kroon. Maar de angst bekroop hen van de kant van de kleine verschrompelde priester, die nu achter hem stond en met zijn vinger op een rol wees.

‘Hier staat dat een van u drieën bekwaam is in het africhten van krijgslieden en de behandeling van de wapens. Wie is het?’

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)