[p. 566]

Het Leven op Aarde

De andere kwamen behouden langszij de jonk, werden als lichters beladen met alles wat Hsioe mee wilde nemen in kisten en zakken. Op de laatste rit werden wij zelf meegenomen. Behouden kwamen wij op de dijk aan en vonden daar Op-één-na en verder van hem af een groep koelies die in de modder uitrustten. Deze namen een deel van de zakken op en gingen vooruit. Daarna werden de kameelen aangedreven en uiterst langzaam ging het convooi in de richting van Lang Tschéon. In het gezicht van de wallen van Lang Tschéon bleven wij zeven dagen, waarschijnlijk wachtend op een deel dat zich daar aansluiten moest, maar het kwam niet en ten slotte gaf Hsioe last om op te breken.

Meestal gingen Hsioe, Godonow en Op-één-na aan het hoofd van de karavaan, Fong Siën dicht in hun buurt, en Sylvain en ik zakten in de loop van de dag langzaam af naar de achterhoede.

Wij reden eerst door rijstvelden, toen door akkers waarop het llang meters hoog groeide. Toen opeens lag het ruige veld voor ons, schijnbaar onbewoond, de bevolking leefde in holen en in de zijwanden van de talrijke ondiepe ravijnen, waarin wij nu en dan vanaf de steile weg een blik konden werpen om dan een gekrioel te zien als in een bijenraat. Uit de verte over dit land heenziende was het niets dan een breed gerimpeld geel. Ik zag niet éénmaal om, ik trachtte niet meer aan het verleden terug te denken, nog bevreesd dat de schim van dat verleden mij hier in zou halen, maar die vrees werd elke dag minder. Zoo ontkwam ik en ik dacht voorgoed. Maar toch had ik niet de verwachting een andere toekomst achter de kim te vinden, het was of wij terugreden, het nabij verleden verlatend en het andere, grootere van het land, alleen openliggend naar zee, afgesloten en gestold in het midden, tusschen zoutmeren, bergketens en steenwoestijnen, tegemoetrijdend. Dit eentonige, meesleepende gevoel bleef ook gedurende de verdere tocht overheerschen, hoewel de tegenstand waarop wij stieten en de gebeurtenissen waarin wij raakten, hard

[p. 567]

en ingewikkeld genoeg waren. De tocht zelf leek op het voortschuiven van een gletscher, onmerkbaar en onweerstaanbaar. De rampen rolden er als zwerfblokken overheen, diepe sporen achterlatend, en verwoestend, maar de gang van de vooruitschuivende massa zelf werd niet beinvloed.

Eerst was iedere dag gelijk aan de vorige, grijs en stoffig en geluideloos. Door het landschap reed geen kar, bewerkte geen boer de dorre akkers, aan de hemel trok geen wolk voorbij. Oude pulverende grafsteden getuigden soms van vroeger leven met half uitgewischte karakters en grauwwitte dorre beenderen die er rondom verspreid lagen. Rivieren en meren waren stroomloos en onbevaren, in de rietbosschen doolden soms scharen plukkers en vlechters, tot dit wanhopig beroep vervallen door de overstrooming.

Wat mij betreft had de tocht zoo mijn verdere leven toch mogen duren. Nooit had ik zooveel rust en zooveel ruimte gekend. Ik bleef bij de achterhoede, zette de dieren en de dragers niet tot spoed aan, maar zorgde dat zij gelijke tred hielden. De anderen bleven meest aan het hoofd van de karavaan, maar hun murmureeren tegen droogte, traagheid en onzekerheid van het te behalen gewin, werd ik toch wel gewaar. Steeds trachtten zij mij in hun klachten te betrekken, maar ik hield mij erbuiten, evenals Sylvain. Fong Siën reed meestal samen op een kameel met Hsioe en hen kregen wij alleen in het avondkamp soms te zien en te hooren.

Dus had ik gevonden wat ik zocht: een voortbeweging over een land dat zeker grenzeloos moest zijn, zoo langzaam kwamen wij vooruit, zooveel mogelijkheden van omwegen, verdwaling, oponthoud en terugslag waren er. Toch trachtte ik Op-één-na uit te hooren over de afstand die wij nog hadden af te leggen en het reisdoel dat wij tegemoetgingen en ik was eigenlijk verlicht toen hij mijn vragen en wijzen in de verte beantwoordde met een:

‘Nog lang niet. Over drie maanden als de winter niet te vroeg invalt, en anders volgend jaar.’

[p. 568]

Dat wij in de winter daar in de woestijn veel kans hadden om te sterven stoorde hem blijkbaar niet.

Van hem leerde ik onder het gaan van de taal. In het begin leek het ondoenlijk want hij kende geen Engelsch, maar als men lange tijd in de eenzaamheid samen is geloof ik, dat men besmet wordt met elkanders taal, d.w.z. de oudste, taaiste en sterkste taal dringt in het brein van hem die tot het nieuwere ras behoort, zonder dat het proces in onderdeelen is te volgen, de infectie blijft latent en breekt op een goede dag uit. En eens merkte ik dat ik gewoon met Op-één-na sprak.

Na eenige tijd begon hij mij ook van zijn leven te verhalen en doordat ik mij dit vanzelf goed in kon denken en na kon leven verdiepte het mijn kennis van de taal nog meer. Al speelde het zich geheel op het land af, in een streek die ik niet kende, al was hem het leed van een individu dat tot een mengras behoort geheel vreemd, al had ook hij nooit de zee gezien, toch vond ik een overeenkomst tusschen onze levens. Wel had zijn lot zich soms vlak bij welslagen en volledig geluk bewogen en het mijne steeds in de buurt van de volkomen ondergang, maar in werkelijkheid hadden onze situaties dezelfde uitkomst gehad; wij werden nergens opgenomen, door iedere levenssfeer teruggestooten en steeds op ons armzalige zelf aangewezen. Daardoor kwam het ook dat wij beiden in de sluikhandel gewikkeld raakten, die wij beiden verafschuwden, en vonden wij een woestijn en de volledige verlatenheid, die voor ieder ander mensch een soort luchtledig geweest zou zijn, een groote vrede. Soms kwam de gedachte wel in mij op, dat wij samen, Op-één-na en ik, die wel ‘Bijna-niet’ mocht heeten, in een volgend bestaan een symbiose, een volledig wezen zouden kunnen vormen, maar met schrik besefte ik dan dat ik weer wenschte wat ik vroeger waanzinnig van angst was ontvloden, dat weer een ander bezit van mijn wezen dreigde te nemen. Dan zag ik Op-één-na aan en was weer gerust. Deze was niet te duchten, deze laatste van een vierhonderd geslachten, voor wie het leven tot een formule was geworden, geen tooverfor-

[p. 569]

mule, maar een opgeloste voorgoed met een dooddoener beantwoorde vraag. En hoe meer ik dat besefte, hoe meer het zien van hem mij rust gaf, zoover kon men dus in het leven komen zonder eraan te sterven. Wel besefte ik dat ik zijn rust, voor hem door talrijke voorgeslachten ingeoogst en opgetast, eerst na krampachtige folterende worstelingen in mijn leven zou krijgen. Maar die rust bestònd, en op een andere wijze dan de eeuwig nijvere, eeuwig werkende horlogemaker ze had verstaan; in hem die mij, nog zoo lang geleden niet, het toppunt van zelfvoldaanheid op aarde had toegeschenen. Zoo zonder een woord, zonder dat uiterlijke omstandigheden, gevaren ditmaal, te hulp behoefden te komen, loste ik de verhouding tot Op-één-na op. Hij was mij een voorbeeld en een baken, meer niet. Hijzelf scheen niets van die evolutie te bemerken. Hij was mij dankbaar voor kleine voorkomendheden: als ik zijn leger spreidde, zijn paard wegbracht of wijn voor hem warmde 's avonds bij het bivak en toen ik het een paar dagen lang naliet zette hij geen ander gezicht, evenmin als de dagen dat ik weer voor de wisselwerking der geesten vreesde en hem geheel vermeed.

Onderwijl schenen Godonow en Fong Siën elkaar gevonden te hebben zonder dat Hsioe er iets tegen in bracht. Zij waren steeds bij elkaar en schenen het bijna altijd oneens. Soms sloeg hij haar met de leidsels, maar 's avonds aten zij snel met ons, het beste voor elkaar uitkiezend, en verdwenen dan samen in een zwarte vilten tent, de ingang afsluitend en niet meer voor den ochtend te voorschijn komend.

Op een nacht werd ik wakker en vond de plaats naast mij ledig. Sylvain lag als gewoonlijk in een diepe slaap, na snel de pijpen achter elkaar genomen te hebben; Hsioe had hem toch geleidelijk meer toegestaan. Op-één-na was weg. Dat gebeurde wel meer des nachts, maar nu bleef ik lang wakker en hij kwam niet terug. Ik sloop op mijn beurt naar buiten, zocht in het duister en trof hem aan met zijn hoofd tegen de vilten tent gedrukt. Ik trok hem aan zijn schouder, ongeduldig rukte hij zich los en beduidde

[p. 570]

mij stil te zijn. In deze stille ruimte, ver van de broeinesten waar de menschheid zich verdringt en koppelt, verdelgt en vermeerdert, bezielden hem, de bijna-gestorvene, nog dezelfde gedachten als daar. Een droefenis die ik niet kon verdrijven door naar de sterren te turen en ook niet door te loopen naar de plaats waar de lastdieren sliepen, neergeknield of tegen elkaar aanleunend, beving mij, en het ergste was dat ik zelf soms verlangde naast Op-één-na te gaan staan en met hem te staren naar wat binnen in de zwoele enge tent kon gebeuren. Dit ging voorbij, maar mijn ruimtegevoel kwam niet terug. Wel een verlangen eindelijk de groote stad waarheen wij gingen te bereiken en verloren te gaan in de menigte daar. Dit was beter dan de klamme wensch die mij eerst bevangen had, maar toch voelde ik mij weer gedegradeerd, ik had al gedacht voorgoed aan het ruimteleven genoeg te hebben en was nu weer in het mensch-zijn teruggedaald.

Toen Op-één-na eindelijk terugkwam vierde ik mijn woede bot en voer tegen hem uit: of de wijsheid die hij beweerde te hebben verworven hem tot deze laagheden bracht. Maar hij antwoordde kalm:

‘Als je zoo oud bent geworden als ik zal je je ook wel met kleine genoegens tevreden moeten stellen. En als ik jou was zou ik in dit geval een uitzondering maken en naar binnen kijken. Zij ziet er heel anders uit, als zij haar sieraden heeft afgelegd - niet op een na maar alle.’

Toen dreigde ik hem te verraden en hij kromp ineen van angst.

‘Doe het niet, zij zullen mij wegjagen. En jij? Alleen zul je achterblijven. Wie zal je verder de taal leeren? Wie zal je de stad beschrijven waar je blijven wilt en waar je je anders nooit in terecht zult vinden?’

‘Ken je dan Tschong King, Op-één-na? Ben je er geweest, heb je er geleefd? Waarom heb je mij dat nooit eerder gezegd?’

‘Als men zoo lang geleefd heeft zooals ik zijn er stukken in het leven die men voor ieder verborgen wil houden en ten slotte ook voor zichzelve vergeten heeft. Ik heb in

[p. 571]

Tschong King een hooge post bekleed, maar ben uitgeworpen wegens onwaardig gedrag.’

‘Ben je dan niet bang dat je herkend zult worden?’

‘Het is te lang geleden en ik ben ook niets meer.’

‘Heb je dan geen hoop meer wat te worden?’

Hij gaf geen antwoord. Ik zag hem eens aan: in zijn grauwe kleed met de kleine staart, de schaarsche baardharen, de voor een Chinees buitengewoon diepliggende oogen, zag hij er werkelijk vervallen uit. En toch, er was iets in die man dat nog herleven kon, wàt weet ik niet, maar ik had het gevoel dat die slappe gebogen rug plotseling weer recht en veerkrachtig kon worden, die slaperige stem vol en bevelend, de slappe trekken in het gezicht sprekend en wilskrachtig. Als er eens iets gebeurde? Wat? Ieder van ons wacht op de gebeurtenis die hem tot zichzelf zal brengen of hem boven zichzelf uit zal heffen, maar die komt meestal niet, en dan vergeet men of men schikt zich. Zoo was het met Op-één-na gegaan en zoo zou het met mij ook gaan. Ook de volgende dagen voelde ik dat de voldaanheid over het ruimtegevoel voorbij was. Het was een uitrusten geweest in een hooge, maar leege sfeer. Nu hoopte ik dat de gebeurtenis die mij tot mijzelf zou brengen in Tschong King zou plaatsvinden.

De tocht ging verder in dezelfde slagorde. Hsioe scheen moe te worden. Nu en dan was hij van plan geweest om terug te keeren en ons verder te laten gaan, maar steeds weer bedacht hij zich. Fong Siën werd hoe langer hoe overmoediger daarentegen. Van Hsioe nam zij weinig notitie meer. Op-één-na, die zij vroeger had gevreesd, lachte zij in zijn gezicht uit en tegen mij werd zij van schuw uitdagend. Zij kwam soms naast mij rijden, maar ik schonk haar niet de minste aandacht. Als zij te lang wegbleef kwam Godonow haar terughalen en hem gehoorzaamde zij nog. Hij scheen voldaan over mij dat ik niet de minste moeite deed om tot Fong Siën te spreken of toenadering te zoeken. Waarom hij zoo op Fong Siën gesteld was geraakt weet ik niet. Wel zag zij er frisscher en sterker uit dan aan het begin van de reis, maar de zweer ontsierde haar toch

[p. 572]

zoo radicaal, dat er geen enkele gedachte bij mij opkwam. Ik zag Op-één-na nog geregeld 's nachts naar de tent gaan. In ruil voor mijn zwijgen liet ik hem telkens en telkens weer van Tschong King verhalen en ik dacht de stad nauwkeuriger te kennen dan welke plaats ook waar ik was geweest, geloofde er onmiddellijk de weg te kunnen vinden, de ligging van de pleinen, dat ik richting zou weten te houden in de doolhof van de straten, ja zelfs met welke menschen ik in aanraking zou moeten komen en met welke niet. Dit kwam niet alleen voort uit de verhalen van Op-één-na, maar ook uit het steeds gesterkte bewustzijn, dat in Tschong King mijn bestemming liggen moest. Alleen in nachtelijke droomen was ik de weg weer kwijt en in Tai Hai teruggeslagen.

De tocht werd gevaarlijk, de streken waardoor wij nu gingen werden door bandietenlegers geregeld geterroriseerd. Maar ik, anders de vreesachtigste, ging nu met de meeste gerustheid van allen voort, behalve Op-één-na, die alles volkomen langs zich heen liet gaan. Ik had verwacht met Sylvain vertrouwelijker te zullen worden, maar deze hield zich meer en meer afzijdig. Meestal liep hij achter Hsioe aan alsof hij steeds hoopte dat deze hem plotseling uit zou noodigen wat meer te rooken, maar dat gebeurde nooit. Anders was er niets dat zijn belangstelling had. Volkomen uitgebluscht ging hij voort, zoodat ik soms verwachtte dat hij plotseling als een termietenheuvel ergens aan de kant van de weg zou staan.

Op-één-na daarentegen werd iets levendiger en toen ik hem eens vroeg naar de reden van zijn hernieuwde vitaliteit en of de tafereelen in de tent hem misschien zoo opwekten, bekende hij mij na lang aarzelen dat het vooruitzicht Tschong King, zelf ongezien, weer te zien hem voor het eerst sinds jaren eenig genoegen deed. Hij had het niet meer gehoopt en hij moest Hsioe, die hij haatte evenals ik, eigenlijk dankbaar zijn, want wat er in Tsching Kong met hem gebeuren ging kon hem minder schelen. Ze mochten hem gerust dooden zoodra hij binnen de wallen was, als ze hem dan maar niet weer buitenwierpen maar meteen be-

[p. 573]

groeven, als het kon in een kist en als het moest in een mat. Hij bekende mij dat daar veel kans op was. De wandaden waarvoor hij was verbannen waren van ernstige aard geweest. Vanzelf kwam hij er toen toe wat van zijn leven te verhalen. Midden in de woestijn was dit het eerste levensteeken dat China mij gaf. Tot die tijd was het altijd gebleven bij zien en lijden. Toen hoorde ik ook dat zijn ware naam anders luidde, maar dat hij die niet meer dragen wilde. Voor de meesten stond het gelijk in het leven half dood te zijn de naam der voorvaderen niet meer te dragen, maar hij had zich in de loop der jaren erin geschikt en wenschte het nu zelf.

Hij kwam voort uit een groot, eerst welgesteld gezin, maar een rechtszaak waarin zijn vader door de beschuldigingen van een ontslagen knecht gewikkeld was geworden, had hen na jarenlange procedures volkomen geruïneerd, behalve eenige waarde die zijn moeder met een helderder blik dan zijn vader, die altijd over zijn proces begon, wanhopend aan een rechtvaardige uitspraak, diep in de grond van de binnenplaats begraven had. Het moest er nu nog liggen, maar Op-één-na had niet de minste lust het weer op te zoeken, waarschijnlijk zouden er ook andere huizen overheen gebouwd zijn. De familie was, eenmaal tot armoede vervallen, uit de stad verbannen. Zij waren naar Pah-Si gegaan, een gedeelte stierf onderweg, maar zijn grootvader die op de schouders van zijn vader werd voortgedragen niet, wat men wel gehoopt had. In Pah-Si had zijn vader, die koopman was geweest en door zijn ongeluk al zijn zelfvertrouwen en inzicht was kwijtgeraakt, echter zijn lichaamskracht niet, zich bij een houtzagerij verhuurd. Hij deed schrijverswerk, maar arbeidde ook mee en trok de trage zaag, die dagenlang door de lengte van een boomstam onderweg kan zijn. De oudste zuster werd prostituée, de jongste liep met gedroogde kersen aan stokjes te koop en verdiende er al spoedig ook wat bij. Hij en zijn beide broers deden niets bepaalds, liepen de heele dag door de stad, alleen werkend als de gelegenheid zich werkelijk opdrong. Maar meestal brachten zij toch wat

[p. 574]

mee naar huis, eetwaren, vruchten, of een ineengefrommelde zijden of katoenen doek, aan een uitstalling ontrukt en onder de kiel verborgen. Eens was hij met vijftig stokslagen bestraft, betrapt op een roof, en toen hij thuis kwam kreeg hij er van zijn ouders nog vijftig bij. Dit was nog nooit gebeurd als hij iets meebracht. Van zijn vader hoorde hij altijd over de onrechtvaardigheid van de menschen, nu kreeg hij ze van die vader zelf te ondervinden. Hij raakte toen evenals zijn vader aan het denken en malen erover en hij praatte niet, terwijl naar zijn vader iedereen luisterde. Het was een vermakelijkheid van de buurt waarin zij leefden, iedereen lachte hem uit, eerst achter zijn rug, later ook in zijn gezicht. Zijn zuster kreeg ook slaag als een man wegliep zonder te betalen, hetgeen in het begin nogal eens gebeurde. Met haar trachtte hij wel over de onrechtvaardigheid van hun lot te spreken, maar haar gelaat bleef als was.

Toch kwamen er betere jaren. Langzaam aan kreeg zijn vader het verstand terug. Hij maalde niet langer over een begrip, onderdrukte de nog lagere arbeiders en werd nummer drie in de houtzagerij. De ingewikkelde administratie van planken en delen werd hem toevertrouwd en de dochters konden nu worden thuisgehouden en later uitgehuwelijkt. De broers kwamen ook in de houtzagerij. Hij moest schoolgaan omdat hij te zwak was en hoestte als hij het zaagsel inademde, terwijl men toch de hoop hem vroeg te zien sterven had opgegeven. Hij voelde zich in het bedompte schoolhok nog ongelukkiger dan in het gedrang van de stegen rondom de markten, maar leerde vlugger dan alle anderen en toen de omroepers rondgingen en door de straten uitschreeuwden dat Hao-Yan uit de hoofdstad was gekomen om de examens voor de laagst gegradueerde geletterden af te nemen, was hij opgegaan. Na de eerste proef stonden zijn naam en toenaam op het groote bord buiten de omheining van het examenterrein, met die van nog geen vierde deel der candidaten. Ook de tweede proef doorstond hij. Zijn vader ging al bij vrienden rond, met trots van zijn zoon gewagend. Tevergeefs liep deze hem

[p. 575]

achterna om hem te vragen te zwijgen tot de derde en laatste proef voorbij was. Zijn vader riep steeds: ‘Je bent er toch op één na!’ en overal moest hij meedrinken van warme gele wijn en veel te veel eten, wat hij nooit eerder in zijn leven had gedaan. Met barstende pijn in het hoofd kwam hij op voor de derde proef en zat een dag lang in zijn cel. De opgave was een essay van minstens vijf honderd karakters over de zin van een tekst van Kong-Foe-Tse. Hij kon er niet mee overweg. Hij had nog honderd karakters te weinig, toen was het tijd, de examinatoren gingen rond en zetten hun stempel achter de laatste regel. In angst en twijfel bracht hij de dagen door en liep tallooze malen rondom het examengebouw. Eindelijk kwam de lijst, waarop nog zes-en-twintig van de vijfhonderd namen stonden, en zijn naam was er niet meer bij. Hij had nu weer veel te verduren: van zijn vader, die zijn spijt over de voorbarigheid wreekte op de zoon, en van de spot van buren en vrienden. Het volgende jaar moest hij weer. Het examen had nu plaats in Lung Shi, vier dagreizen ver. Men hing hem een paar strengen kopergeld om zijn hals, stak een paar zilverstukken in zijn zak en gaf hem mede aan een zijdekaravaan. Ook nu kwam hij met gemak door de beide eerste examens, maar toen was zijn geld op. Het laatste had hij gebruikt voor papier om de opgaven op te schrijven. Hij vroeg de waard of hij blijven kon en zond een bode naar huis om meer geld. De derde proef was hier pas over drie weken. De examinatoren waren oud en traag en hadden veel feestmaaltijden bij de autoriteiten te verwerken. De waard van de herberg duldde hem nog een week, liet hem toen tegen de palissaden van de hof slapen en afval van de keuken eten, en joeg hem eindelijk weg toen er geen geld kwam. Hij zwierf de laatste dagen door de stad en haveloos, vervuild en verhongerd kwam hij op het examen. Hij werd toegelaten omdat hij de beide eerste deelen had afgelegd. Maar de cellen-bewakers wierpen verachtelijke blikken op hem. Hij was zoo dof en duizelig dat hij zijn werk niet kon afmaken: het was een opstel over armoede als hoogste deugd en eenige levensvreugde voor

[p. 576]

de wijze. Hij was te bitter om er waarlijk vroom over te schrijven, leverde het werk vroeg en onverschillig in. Hij viel al neer zoodra hij buiten de muur gekomen was. De examinatoren zagen hem daar liggen, dachten dat hij beschonken was en beschonkenen mochten toch niet in de rijen der ambtenaren treden, al schijnt hun intellect nog zoo goed. Zij teekenden aan op hun lijsten dat hij nimmer, ook in de toekomst niet, zou mogen worden doorgelaten. Toen de lijst weer buiten hing sloop hij erlangs, vond zijn naam niet. Hij verbeeldde zich nu dat zijn opstel toch uitermate goed was geweest en troostte zich met de gedachte dat zijn flauwte voor de muur wel de oorzaak zou zijn geweest. Hij ging alleen en te voet naar huis en zag er zoo deerniswekkend uit, dat hij onderweg ongemoeid werd gelaten. Thuis wilde hij zijn vader verwijten doen dat het uitblijven van het geld de oorzaak van zijn val was geweest en dat hij de andere proeven met glans had geleverd, maar zijn vader viel hem ruw in de rede:

‘Weer Op-één-na, ik had het vooruit wel gedacht.’

Sindsdien noemden hem allen zoo. Hij kreeg een langdurige ziekte door het bedorven voedsel en toen hij weer op krachten was gekomen vluchtte hij de stad uit en sloot zich aan bij de ongeregelde legers die in de vlakte rondzwierven.

Bij het leger bevinden zich vele geletterden, want wie eenmaal geleerd heeft en al zijn wil heeft verbruikt om spreuken te leeren en essays over doode wijzen te schrijven, is levenslang ongeschikt voor handenarbeid en beroep. Slaagt hij niet, dan blijft hem niets over dan het verachtelijkste.

De halve- of bijna-geletterden worden gemakkelijk geworven en soms plotseling officier als de troep groote verliezen heeft geleden en tegenslagen heeft gehad. Keert de krijgskans en wordt er zonder moeite geworven, dan worden zij gemeen soldaat of moeten de troep verlaten. Toch was hij er lange tijd officier geweest. Om zich er steeds aan te herinneren dat de achteruitgang van zijn familie, de armoede en het onrecht hem hadden doen verongelukken,

[p. 577]

want de examen-opstellen waren toch goed geweest, behield hij met opzet de naam ‘Op-één-na’.

Na dit verhaal zweeg Op-één-na lange tijd en vermeed mijn gezelschap, alsof hij het betreurde zijn geheimen te hebben geopenbaard, en hoe ik ook aandrong, nimmer verhaalde hij hoe hij nog in Tschong King was terechtgekomen en ook daarvandaan verbannen. Denkelijk had hij daar nog een kans gekregen en ook gefaald, of was hij er onder andere naam binnengekomen en later herkend en uitgeworpen wegens vroegere veroordeelingen. Zekerheid kreeg ik niet.

Voor Lang-Tschéon hadden zich nog twee mannen bij ons gevoegd: wij kwamen van hen niet anders te weten dan dat zij Bariaten waren, herder en soldaat om beurten. Spoedig deden zij wat zij wilden, reden ver vooruit, gingen jagen en behielden de jachtbuit voor zich alleen. Hsioe trachtte nog wel een schijn van gezag op te houden door hen te gelasten het oog te houden op bepaalde gewantrouwde koelies en 's avonds verschillende wapens te inspecteeren en te oliën, maar zij deden alsof zij niets hoorden en slenterden mee, een geweer op de rug, een stok in de hand. En weldra werden zij de eigenlijke gebieders. Ons gehoorzaamden de koelies omdat zij hadden gezien dat Hsioe ons met de leiding van afdeelingen belastte. Hun gehoorzaamden zij omdat ze onder de indruk waren van hun machtsbewuste manieren en hun uiterlijk. Zelf vredelievend van aard en meer geneigd misbaar te maken dan geweld te weerstaan, kwamen zij onder invloed van deze mannen, grooter van gestalte dan één van ons. Zij konden zich niet beroemen op hun dikke buik zooals Hsioe, maar hadden enorme schouders en armen. Het paard dat zij bereden scheen onder hun last te bezwijken, vaak liepen zij ook. Zij hielden de draf van de koelies gemakkelijk bij, wat ons onbereden nooit lang gelukte. Men kon het hun aanzien dat zij levenslang niet anders hadden gedaan dan kudden drijven en vechten in de ongeregelde troepen op de grenzen van Mongolië, Turkestan en Thibet.

Op-één-na en ik konden ons niet met hen meten. Toch

[p. 578]

bejegenden zij ons met eenige eerbied, gaven ons soms wat van hun jachtbuit en hielpen wel bij het opbreken. Godonow trachtte zijn gezag tegen hen op te houden en het was duidelijk dat het tot een strijd zou komen voordat wij Tschong King bereikten.

De oudste van de beide herders had een mankement gekregen op een nachtelijke expeditie voor eigen genoegen in een naburig dorp en eischte een paar dagen rust. Er werd echter opgebroken en men liet hem liggen waar hij lag op aandringen van Godonow. De andere rende toen voor de karavaan om en wachtte ons op waar de weg door een kloof ging, zoodat uitwijken onmogelijk was. Zijn geweer hield hij dwars voor zich, zoodat hij als een half levend, half metalen kruis in de doorweg stond. Zoodra zij hem gewaar werden hielden de koelies halt en wierpen hun lasten af. Tevergeefs trachtte Godonow de koelies aan te drijven, enkele volgden hem, maar liepen plotseling met de anderen terug naar boven, zoodat hij alleen in de kloof tegenover de vijand stond. Zij daarboven gingen zitten op de randen van de kloof, eenige meters boven het niveau van de weg; zij wilden zich niets van het schouwspel laten ontgaan. Maar Godonow gaf nog tijdig toe. Hij sprak met zijn tegenstander, reed terug en liet een draagbaar klaar maken. Hij had de nederlaag vermeden maar zijn gezag was toch verloren. Ook Fong Siën was hij kwijt. Deze had zich lang bedacht en de grootste van de twee herders voor zich uitgezocht. Hij weerde haar niet af maar nam haar vereering en diensten hooghartig aan.

En naarmate wij Tschong King naderden vervreemdden wij weer van elkaar. Ieder reed voor zich alleen tusschen de drom van koelies. Met Op-één-na wisselde ik bijna geen woord meer. In plaats dat de eenzaamheid en het bereiken van het doel en het gevaar waarin wij allen verkeerden ons samenbrachten, werden wij op onszelf teruggeworpen. Terugkeer was onmogelijk, zoodat iedereen ernaar haakte in Tschong King te komen en daar eenig geluk te beproeven. Hoe dat te vinden, daarvan gaf zich waarschijnlijk niemand rekenschap. Ik wist wel dat het voor Fong Siën

[p. 579]

en de herders niet zoo moeilijk zou zijn en voor mij haast onmogelijk.

Het land begon te veranderen. Wij bemerkten dat wij de omstreken van een groote eenzame stad naderden. Wel konden wij de stad zelf in geen dagen ontdekken. Het was gedaan met de dorre vlakte, waaruit alleen enkele huizen en graven oprezen. Het land werd lager, vochtiger en boomrijker. Wilgen groeiden aan de stilstaande plassen, groote omwegen moest de karavaan maken om niet in het drassige land te verzakken. Later werd de grond weer vaster, maar nu versperden bamboe-bosschen de weg, bamboe van een grootte als nooit eerder was gezien. Sommige stengels bereikten de hoogte en de dikte van een oude eik.

Zooals overal in China waren deze landstreken ook bijna zonder dieren, alleen groote zwermen vogels die op reigers leken maar zwart waren en plomp gebouwd, vlogen in de verte op als wij aankwamen, telkens en telkens weer, alsof zij een voorhoede vormden die onze nadering wilde verraden. Misschien waren zij daarop werkelijk ook afgericht.

Op een avond sprak Hsioe lang en druk met Godonow en daarop met de beide herders. De andere morgen was hij verdwenen. Godonow deelde ons mede dat Hsioe teruggegaan was en hem met het bevel over de verdere tocht had belast. Eenige oogenblikken later vertelde de oudste van de herders ons hetzelfde. Het was ons natuurlijk onverschillig wie van beiden de waarheid sprak, vooral omdat wij de dag daarop al merkten dat wij waren omsingeld. Overal in de verte zagen wij kleine groepen die niet nader kwamen en niet uit het gezicht werden verloren, zoodat het duidelijk was dat zij ons volgden. 's Avonds brandden zes, zeven vuren behalve het onze, in de damp van de vochtige nacht.

Godonow verwaardigde zich nu met ons, d.w.z. met Op-één-na, Sylvain en mij, te overleggen. Hij vreesde dat Hsioe het geld al in ontvangst had genomen en ons overgeleverd had aan dit leger, vanuit Tschong King gezonden om ons te overvallen, de wapens af te nemen en tot de

[p. 580]

terugtocht te dwingen zonder te betalen, of om ons voorgoed gevangen te zetten. Hij stelde voor ons achter twee heuvels te verschansen, de wapens te begraven in het nachtelijk donker en niet verder te gaan voordat wij een vrijgeleide hadden en de helft vooruit was betaald. Wij wisten wel van elkaar dat het voornaamste voor ons niet zoozeer was om aan geld te komen, maar wel om in Tschong King te blijven. En beter dan als gevangenen konden wij er als mannen, wier voorwaarden waren aangenomen, binnentrekken. Maar hoe zouden wij het in de vlakte uithouden zonder te verhongeren? Binnen een week waren de laatste voorraden uitgeput. Wij zouden ons alleen kunnen verdedigen, niet door met de wapens te vechten, maar door ons het bezit ervan rotsvast te verzekeren, en 's nachts werkten Godonow en ik, openden de kisten en namen de belangrijkste onderdeelen uit de geweren, de mitrailleuses en de machines. Alles met elkaar kon in een groote zak en werd diep door ons in een rotshol neergelaten en met een paar blokken afgedekt.

De andere morgen verwachtten wij al volkomen te zijn ingesloten, maar de omtrek was volkomen leeg. Blijkbaar wilden zij ons eerst dichter bij de stad laten komen.

Voor het eerst waren wij eendrachtig, beklommen de heuvels en verkenden voorzichtig, niet te ver af gaand, de omtrek. Maar de troepen hadden zich ingegraven of waren teruggetrokken. Wij waren gedwongen het kamp op te breken en verder te trekken en terstond vertoonden zich weer de bewakers. Weer hielden wij halt, zwaaiden met vlaggen, maar zij bleven op dezelfde afstand of trokken zich iets terug. Met het wachten verstreek de dag en nu waren wij gedwongen op een ongunstige plek aan de lage oever van een groot moeras, in het midden een meer, te overnachten, en toen het donker werd zagen wij aan de overkant weer kampvuren opvlammen. Ook de zwarte reigers waren weer van de partij. Toen de maan opkwam zagen wij ze in dichte zwermen over het meer vliegen. Uit wrevel en ook om de vijanden te prikkelen tot een daad - er was toch alle kans dat deze vogels als heilig werden be-

[p. 581]

schouwd - begonnen wij erop te schieten, maar het was geen demonstratie die ontzag inboezemde, wij schoten slecht. Ten slotte wondde één van de beide herders een reiger in de vlerk, hij viel ver buiten ons bereik in het water en bleef de rest van de nacht tusschen het riet rondfladderen, krijschend en klapwiekend.

Onze schoten waren met een verwijderd hoongelach begroet en toen de reiger getroffen neerviel legden die aan de overkant geen heilige verontwaardiging aan de dag, maar wel kwamen eenige soldaten door het riet om toe te kijken, en zoo zagen wij ze voor het eerst van dichtbij. Zij waren in geel Nanking gekleed met een riem om het middel, sommige droegen zwartglanzende beenkappen; alleen de moderne wapenen ontbraken, met speren baanden zij zich een weg door het riet. Geen van hen deed een poging om de vogel te redden, zij stonden een oogenblik te staren en verdwenen weer. Dit gaf mij een dergelijke, maar omgekeerde aandoening als het zien van de kameelen op de nauwelijks bovengekomen dijk. Hen zag ik toen als een zinnebeeld van rust en beheersching en hun bulten als de zwaarte die hen veilig tegen de aarde drukte, waarop zij bovendien met hun platte pooten onwrikbaar stonden. Ik zag mezelf nog als rusteloos heen-en-weer gedrevene. Nu had ik medelijden met de aangeschoten vogel omdat ik zelf zoo had rondgefladderd over een gebied dat nergens een rustplaats bood, terwijl ìk nu rustig en doelbewust op de vaste grond stond. Gelukkig maakte de herder er met een welgemikt schot een eind aan. De rest van de nacht was rustig en de daaropvolgende dag was de eerste heldere na een reeks mistige dagen.

 

J. Slauerhoff

 

(Wordt vervolgd)