Over Poëzie met Voorbeelden
Texts and Pretexts, An Anthology with Commentaries, by Aldous Huxley (Chatto & Windus. 1932).
Een bloemlezing uit poëzie, met kommentaar van de bloemlezer, en dan niet alleen in de kwasi-onvermijdelike inleiding, maar tot binnen de rubrieken zelf, waarin de gekozen gedichten werden ondergebracht; op zichzelf dus reeds een merkwaardig programma, dat te meer de aandacht trekt, waar de uitvoerder ervan niet de eerste de beste esteet of professor is, maar Aldous Huxley, de nu wel wereldberoemde essayist, romancier en dichter, de onvergelijkelike causeur. Ik weet niet of Huxley voor deze opvatting van een bloemlezing enig model heeft gehad - vanuit een vorige eeuw zou zoiets weinig verwonderen - maar ook dan blijft de kleine bizonderheid dat zijn naam op het titelblad staat, overheersend. Terwijl men nog in het boek bladert, peinst men reeds over de verschillende manieren waarop het kan zijn ontstaan. His mind is a delight, heeft men van Huxley gezegd; waarom dus niet vóór alles een wrijving tussen deze geest en de poëzie, of altans met die van enige uitgelezen dichters binnen alle poëtiese stadia? Het kan ook zijn dat Huxley zijn keuze sedert lang klaar had, dat al deze gedichten en fragmenten in een portefeuille overgeschreven lagen, tot eigen lering en genot, en dat hij toen eerst - zoals de gravurenverzamelaar wiens gesproken toelichting van lieverlede stereotiep werd - de behoefte kreeg zijn partikuliere kollektie gedrukt te zien, met wat hij erover te zeggen placht ernaast. Het kan nog zijn dat hij eenvoudig lust had om over al de poëtiese onderwerpen die hij kende wat essayisties proza te laten opgaan; dat hij daarom dus deze teksten, meer of minder snel, bijeenbracht en tot ‘pretexten’ maakte. Het essentiële blijft dat men weer eens met hem te doen krijgt: in the commentaries the reader will find himself perhaps in closer personal touch with Mr. Huxley's mind, suggereert het omslag, than in any other of his books.
Daar het dus voor een groot deel over Huxley zal moe-
ten gaan: ik heb natuurlik het nodige kwantum bewondering voor zijn kultuur, goede smaak en andere essayistiese volkomenheden; met dit soort bewondering kan men hier beter niet karig zijn. Maar ik moet beginnen met te erkennen dat ik zijn geest nooit zo ‘delightful’ vond als misschien wel zou kunnen. Het plezier van naar Huxley's intelligentie te luisteren werd mij altijd weer bedorven door zijn tempo. Hij heeft werkelik tè veel tijd om geestig te zijn; voor een zoo skepties iemand, die er hoogstens op gesteld schijnt zijn lezers te domineren door de nonchalance van zijn veelzijdigheid, bezit hij ook een verdachte bedrevenheid om iedere glimp van een oorspronkelike zienswijze enige bladzijden te laten duren, als refrein of leitmotiv, wanneer de ‘kunst van het ontwikkelen’ niet meer volstaat. In het essay Those Personal Touches van de bundel Music at Night) waarin hij zo gedistingeerd zijn schroom demonstreert om over zichzelf te spreken, heeft hij niettemin enige mededelingen gedaan die mij treffend juist lijken en waaraan ik voortdurend word herinnerd, terwijl ik bekoord zou moeten zijn. I have, zegt Huxley daar, in the course of a strenuous journalistic career, written articles on an extraordinary variety of subjects, from music to house decorating, from politics to painting, from plays to horticulture and metaphysics. Diffident at first of my powers, I learnt in the end to have confidence. I came to believe that I could, if called upon, write an article about anything. En dat is het: men weet langzamerhand werkelijk tè goed dat hij over dit ene onderwerp precies zo onderhoudend zou kunnen schrijven als over dat andere, en zelfs dat het maar een gelukkig toeval is wanneer hij het niet over de twee tegelijk doet. En dan, er is in ‘de meesterlikheid waarmee hij het essay hanteert’ een element dat mij bepaald antipatiek is en dat ik bijv. ook vind in de ‘meesterlikheid’ van Nijhoff's essays: ik weet dat ik te doen heb met een intelligent, verfijnd, gevoelig man, en toch, ondanks al de goede smaak waarmee hij zijn kultuur opdient, een zeker pedantisme (in de Franse zin) filtert er onophoudelik doorheen; de voordracht is behagelik, be-
haagziek zelfs, en toch nooit geheel vrij van het akcent dat iemand tot wat de Fransen noemen ‘un cuistre’ stempelt. Beschouwd als uitsluitend gericht tot mede-intellektuelen, hebben zulke opstellen natuurlik het voordeel van hun nadrukkelike gracieusheid (achter de sigarenrook, ergens op de achtergrond, waant men een deur op een kier, die naar het boudoir voert der afwezige dames, en dit gevoel van een boudoir-in-de-rug leidt de belangstelling zelfs wat af); beschouwd als betoveringen alleen, hindert dat andere akcent. Als men Wilde naast Huxley leest, Intentions naast Music at Night, begrijpt men misschien meteen wat ik bedoel: de betovering bij Wilde is èn rijker èn spontaner, terwijl de mondaine inkleding toch zeker niet minder is, en, eerlik gezegd, soms bij het kwallige af. Het essay leent zich niet altijd voor de spreektoon, maar er is een welbehagen in de verhandeling, die mij bij gedistingeerde auteurs juist altijd weer verwondert.
De bundel Texts and Pretexts blijkt, voor het antologiese gedeelte, bijna uitsluitend te bestaan uit Engelse poëzie; de uitzonderingen zijn voornamelik Frans, met een voorkeur voor Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud; niet één Duits gedicht komt erin voor. Het kommentaar betreft niet altijd de gedichten zelf, is dikwels meer een begeleiding in proza van het in de gedichten behandelde. Als accompagnateur nu is Huxley minstens even opdringerig als knap; maar voor een ontmoeting met dichters heeft wel niemand dit boek gekozen. Zelfs als een doos met voorbeelden uit de poëzie is het nauweliks ‘Duits’ genoeg, te amateurachtig, te zeer kurieus alleen, en zelfs - waar van sommige gedichten niet meer fragmenten, maar flarden en repen werden vertoond: de hals van een elegie en de benen van een sonnet - als opzettelik misvormd. Blijft de bizondere betekenis van het kommentaar. Waar dit de gedichten raakt, wordt het vanzelfsprekend een zaak van al-of-niet meevoelen (als Huxley van een sonnet van Gerald Mainley Hopkins, dat op blz. 65 onder de rubriek Man and Behemoth voorkomt, getuigt dat: never, I think, has the just man's complaint against the universe been put more forci-
bly, worded more tersely and fiercely, kan ik ook na gespannen herlezing van al deze kwaliteiten ongeveer niets bemerken); voor het overige blijft er een soort kompetitie, zoniet konkurrentie, bestaan tussen de gedichten en het proza. De gedichten, die vaak nogal bot achter elkaar gedrukt werden, vloeien soms in elkaar over of druisen tegen elkaar in, zonder dat het, in het ene geval zowel als in het andere, bevorderlik werd voor de waarde van elk gedicht apart; het begeleidend proza doet weleens de rest. De tekst van een preek blijft ook zelden in kernachtigheid uitsteken boven alles wat de predikant erop volgen laat, en dit boek geeft in zekere zin Huxley als predikant, wat na Lawrence als profeet weinig verwonderliks heeft: waar de kunst tegenwoordig een verzwakkende religie vervangt, zoals hij vooropstelt in zijn inleiding. Men kan slechts de materie beheersen waartoe men kongenitaal, zooals dat heet, toegang heeft; het temperament van Lawrence, de struktuur van zijn geest of van zijn karakter, maakten hem tot de doordrijver wiens pedagogiese kracht men moeilik ontkennen kan, het veelzijdige, skeptiese vernuft van Huxley moest hem wel beperken tot een reeks estetiese sermoenen als hier bijeengebracht.
Tot op zekere hoogte lijkt Huxley dupe geworden van zijn vooroordeel om geen gedichten op te nemen die men in andere bloemlezingen vinden kan, maar ook dit kan weer nauweliks als bezwaar gelden bij een metode die a priori aan de verschillende poëtiese rubrieken groter gewicht verleent dan aan de schoonheid der gedichten: het gedicht als voorbeeld komt vanzelf in de twede plaats, en waar het kommentaar het niet meer in relief brengt maar eroverheen schittert, zelfs gemakkelik in de derde. Maar, of de dichters hem dit toch nog aandeden, Huxley's proza, essayisties beschouwd, bleef in dit boek meestal ook twederangs. De inleiding is vrijwel het enige stuk dat tot de beste essayerende Huxley behoort; de rest is beurtelings interessant of vervelend, wel raak of in de ruimte pratend, zoals het toevallig uitkomt: gewichtiger en met meer ‘algemene waarheden’ bij Country Ecstasies en The Earthly
Paradise, op een losse opmerking drijvend of zelfs haastig opruimend bij Self Torture bijv. of bij Progress. Het ‘delight’ is ditmaal beduidend vaker voor de bloemlezer geweest, dunkt mij, dan voor de lezer; gelukkig dat de waarde van de poëzie een altijd nieuw onderwerp vormt.
Temidden van de grote bedreigingen waarin wij leven: een veranderende beschaving en de groei van het monster dat Machine heet, kent Huxley aan de poëzie een reddende kracht toe: An anthology compiled in mid-slump? Fiddling, you protest indignantly, while Rome burns. But perhaps Rome would not now be burning if the Romans had taken a more intelligent interest in their fiddlers. En daar dit wel een aardig openingswoord is, maar toch wat paradoxaal, komt de uitleg: kunst is van belang voor de gemeenschap, omdat de gemeenschap, als men het wel bekijkt, door de kunst wordt beïnvloed en zelfs gemaakt; dus is een goede kunst van het grootste belang voor een goede gemeenschap. Het is de maatschappelike toepassing van een idee door Wilde uitgedrukt vóór Huxley, door Huysmans (in A Rebours) vóór Wilde, en door Edgar Poe (in The Domain of Arnheim) vóór Huysmans. Het leven kopieert de kunst inplaats van andersom, is het verleidelike principe; in de kunst nu staat ook voor Huxley de poëzie wel bovenaan. It is only bij poets that the life of an epoch can be synthesized - en: Most poets have been aware of the greatness of the poetic function, have respected in themselves that touch of divinity which made the Romans call poet and prophet by the same name.
Dat de poëzie niet goddelik zou zijn, zou Huxley blijkbaar allerminst willen beweren; zijn geest mag een delight zijn, maar een delight dat onherroepelik in Oxford werd toebereid. Tezelfdertijd geeft hij niettemin blijk van een satyrieke instelling voor een bepaald domein binnen de poëzie; men kan hem in dezelfde inleiding er reeds op betrappen dat hij allesbehalve eerbiedig schrijft over d'Annunzio, Wordsworth en Swinburne, en zelfs Shelley is niet taboe voor hem. Ofschoon hij gelooft dat sommige onderwerpen vallen buiten ieder kontakt met de poëzie, protesteert hij
toch weer tegen de verheffing van één bizonder poëties karakter: that poetry is admirable only when it deals with wish-fulfilments - with this judgment I profoundly disagree... There is, in every language, a huge mass of wishfulfilment poetry; but there is also a great deal of poetry that renders, or that passes judgment on, man's actual experience... (En na een citaat:) I have always thought it rather degrading for an adult to believe in fairy stories.
De Huxley die deze regels schreef, deze ‘persoonlike opinie’, heb ik in de rest van zijn boek bijna niet teruggevonden; maar het was mijn fout, omdat ik de opinie niet genoeg Oxfords had opgevat. Dezelfde man bleek te kunnen preken over ‘the all-feeling’ in een Engels-poëtiese stijl, die aan hoge vaagheid niets te wensen overlaat. Het was dan ook dwaasheid te geloven dat het protest tegen een geijkte dwaling de protesteerder zou verplichten tot uiterste konsekwenties, en het blijft in het bizonder de vraag hoè ver men zich durft laten glijden op een terrein dat zo glibberig is als het poëtiese, en hoezeer de eigen voorkeur durft botsen, niet alleen tegen het een of andere heilige huisje, maar tegen axioma's en het geloof in een onontbeerlike temperatuur. De Engelse poëzie, die bij Huxley nu eenmaal met Oxford-verfijning werd uitgezocht, heeft voor mij, jammer genoeg, een algemeen smaakje dat ik misschien nog het best vergelijken kan met iets als de Chinese keuken: men weet, men proeft zelfs het verschil tussen muizenoortjes, kreeft, peultjes en vermicelli, maar er is één onmiskenbaar identiek sausje of geurtje dat altijd terugkomt - dat voor mij met dezelfde onmiskenbaarheid terugkomt ook, zowel in de poëzie van Keats als in die van Huxley zelf. Een Engels dichter die zich zover van de poëzie-als-afgesproken-temperatuur zou durven verwijderen (en met zo weinig schade voor de persoonlike grootheid) als Tristan Corbière, kan ik mij niet indenken, en Huxley, om andere redenen dan ik, waarschijnlik evenmin. Zodra men tot voorbeelden komt, is men trouwens geneigd het z.g. paradoxale als enige waarheid te laten gelden. Wanneer ik bijv. zou denken aan de dertig beste gedichten
van Goethe, geplaatst tegenover de dertig beste van A. Roland Holst, lijdt het voor mij geen twijfel wie van de twee verreweg de grootste dichter is; het figuur van de Olympiër van Weimar wordt dan eigenaardig pueriel. Maar evenzo ben ik overtuigd dat men, in het domein dat Huxley man's actual experience noemt, noch bij Shelley, noch bij Keats, ook maar één gedicht zou weten te vinden dat niet bleek en laf wordt naast Corbière's Poète Contumace, of, wil men een ‘logieser’ voorbeeld, naast de Stanzas to Augusta (Though the day of my destiny's over) van Byron. Ik geloof niet dat een dichter zich ooit sterker en kompleter, juist vanuit actual experience, tegenover een vrouw heeft uitgesproken dan Byron het hier deed; als de vulgaire muziek van zijn metrum, of misschien juist het te zeer uitgesprokene van zijn taal, dit gedicht in de zuiverpoëtiese rangorde doen zakken, wat blijft mij over dan te bekennen dat ik het allerdroevigst vind voor de rangorde en niet voor het gedicht? En als ik mij nog een zijstap mag veroorloven buiten deze bizondere wereld: ik zou desnoods de mensen kunnen volgen, die protesteren tegen een overschatting van de psychologiese intelligentie of levenskennis van een Stendhal, wanneer ik, hen volgend, niet direkt kwam te staan tegenover de kinderachtigste vergoding van een Shelley en een Keats, of van een Milton en een Blake, om rekening te houden met door Huxley voorgestane waarden. Ik geloof als Huxley aan zekere vereisten voor de bizondere bedwelming door poëzie, maar dat een poëties-groot man, die in een duistere syntaxis enige regels weet te laten stromen welke bij ieder ander onder symbolen platgedrukt en door ornamenten gewurgd zouden zijn, daarom superieur werd aan mensen die noch minder temperament, noch minder persoonlikheid, en meestal een flink stuk intelligentie meer bezitten, lijkt mij het naïeve overblijfsel van een druïden-vooroordeel. Wij hebben geleerd te blijven voelen voor spiritisten en fakirs, zonder meer te geloven dat zij oneindig hoger staan dan matematici en chirurgen; er rest ons hetzelfde te leren tegenover de barden. De inkantatie van de poëzie mag aan be-
paalde wetten gehoorzamen, het degraderende van de ‘fairy tale’ begint voor mij waar deze wetten steeds weer als het ‘allerhoogste’ worden aanvaard.
De inkantatie - want hoe men ook over de verschillende genres in de poëzie mag strijden, de diepste betekenis van alle poëzie blijft deze. Wanneer er van ‘loszingen’ sprake is, dan zingt de poëzie in eerste en laatste instantie de mens los van zichzelf; of het gaat om een poëzie die zich uit als een verlangen naar andere sferen (hemel, Elyseum en wat er nog meer zijn mag), of om een die zich, opgewekt of verbeten, bepaalt tot wat dit aardse leven aan distrakties oplevert, het blijft vóór alles een vlucht uit de ‘doffe realiteit’, een bedwelmingsmiddel, onverschillig van welke aard: cocaïne of brandewijn, Boutens of Slauerhoff - en een kwestie van smaak ook, waar de brandewijnschenker zich niet voor cocaïnesmokkelaar uitgeeft. N'en déplaise Oxford: de rangverschillen raken niet het soort, maar het talent. De z.g. borrelpoëzie, die over Holland is gestroomd sinds A.J.D. van Oosten Greshoff heeft geëvenaard in wrange levenswijsheden en Eric van der Steen in niets onder schijnt te zullen doen voor A.J.D. van Oosten, bewijst niet eens een groei van het poëties inspiratiemateriaal, want ook dit heeft in poëticis bestaan door alle eeuwen. Er zou zelfs een minder groot verschil zijn tussen Van Oosten en Villon dan tussen Van Oosten en Boutens, wanneer men het talent niet meerekende! De kracht van inkantatie geeft in poëzie ongetwijfeld de doorslag; de fout is slechts, te geloven dat deze inkantatie alleen door verheven en muzikale, nooit door menselike middelen zou worden bereikt. Toch bereikt het muzikale gedicht zijn doel sneller en vollediger, en zeker waar een sterke suggestie van menselik drama, en daarom des te dreigender, werd teruggehouden op de achtergrond, als in het door Huxley versmade Ulalume van Poe, en het éne wonder in de verzamelde gedichten van Edwin Arlington Robinson dat Luke Havergal heet. Bij een volkomen afwezigheid van menselike sfeer, een euvel waarin een poésie trop pure soms vervalt, blijft de uitwerking zeker veel
zwakker - in de enkele gedichten waarover in dit verband bij ons te doen is geweest: Van Ostaijen's Rodica en Dodica, zijn Mélopée, Engelman's Vera Janacopoulos, ontbreekt deze sfeer geenszins. Het menselik element blijft zijn deel nemen aan de inkantatie, zowel in de muzikaalste verzen van Gezelle, als in de meest kriptiese van Mallarmé.
Over het muzikale spreekt Huxley zich alleen met grote voorzichtigheid uit: de rubriek Music and Poetry zou misschien geheel onbevredigend zijn zonder het slot, waarin hij opeens hevig partij kiest: But how deeply I mistrust the judgment of people who... diesparage the intricacies of musical art! They are the sort of people whose bowels yearn at the disgusting caterwaulings of Tziganes; who love to listen to Negroes and Cossacks; who swoon at the noises of the Hawaiian guitar, the Russian balalaika, the Argentine saw and even the Wurlitzer organ; who prefer the simpleminded sadness, the rustically trampling merriment of English folk-songs tot ‘Figaro’ or the Mass in D. In other words, they are the sort of people who don't really like music. - Hierna wordt het reeds duidelik dat voor hem de poëzie beschaafd muzikaal moet zijn, dat hij in goede poëzie een soort ekwivalent wenst te horen ook van goede muziek, - maar eerst door terug te grijpen naar het essay Vulgarity in Literature verstaat men hem volkomen, in de paragraaf waarin hij, tegenover Milton's beschaafde en volmaakte muziek; de barrel-organ-vulgariteit stelt van Poe. Men zou zich gaan voornemen om in het vervolg Milton als een soort Bach en Poe als een soort Irving Berlin te gaan zien, wanneer men niet in opstand kwam tegenover de evidente onwaarheid hiervan en begon te geloven dat iets essentieels Huxley moet zijn ontgaan en dat zijn vergelijking niet opgaat, omdat hij, tegenover zijn dichter van goede muziek, maar die tenslotte geheel literair blijft, iemand stelt die als het ware zijn verzen op muziek heeft gezet, die woorden en muziek tegelijk geeft. Zowel bij Poe als bij Gezelle, als dikwels bij Verlaine, als bij zovele anderen, loopt de inmenging van iedere musikus immers uit
op een mislukking, of treft zij ons voor het minst als totaal overbodig, en de imitatie die Huxley geeft van Ulalume is reeds belachelik omdat een twede Ulalume bij Poe zelf ongeveer belachelik was geworden. Variatie is inherent aan het karakter van déze muziek-experimenten, en wanneer Poe driemaal The Raven had geschreven en viermaal The Bells, had hij Huxley's goede smaak inderdaad niet nodig gehad om iemand van zijn wansmaak te overtuigen.
Het hele essay is echter een karakteristieke Huxley-prestatie: het begint met te wijzen op het deel ‘erfzonde’ dat iedere schrijver als vulgariteit met zich meebrengt, want schrijven is een vorm van exhibitionisme en ieder exhibitionisme (natuurlijk!) is vulgair. Ofschoon men zich voor de goede orde bij dit kriterium kan neerleggen, dat toch reeds verre van onaantastbaar is, bewijst het essay tenslotte niets, wanneer het zich opmaakt om bovendien nog een bizondere vulgariteit te bewijzen bij Poe, Dickens en Balzac, omdat men in een handomdraaien ook deze vulgariteit ‘bewijzen’ kan bij ieder groot schrijver, Aeschylus en Shakespeare niet uitgezonderd. De bewijzen tegen Poe echter zijn in hun halve waarheden zo weerzinwekkend goedkoop, dat voor één keer Huxley zelf als het meest levende voorbeeld van zijn teorie uit de demonstratie stapt. Waar hij zich opwerpt als super-Engelsman tegenover de bewondering van Poe door Baudelaire, Mallarmé en Valéry, begint het vulgaire reeds: We who are speakers of English and not English scholars, who were born into the language and from childhood pickled in its literature - we can only say, with all due respect, that Baudelaire, Mallarmé and Valéry are wrong and that Poe is not one of our major poets. Ieder woord in dit zinnetje wijst zelfs reeds op die bepaalde ‘cuistre’-vulgariteit, die door of ondanks Oxford, wie zal het zeggen, Huxley's betoogtrant aankleeft. Hij vindt geen woorden genoeg om Poe een poëtiese en muzikale prots te verwijten; te veel vertoon van klank en van vorm, zegt hij telkens weer, zonder te bedenken welk een prots aan symbolen, aan mytologies
materiaal, aan overladen beelden en andere ‘juwelen’, men de dichters verwijten kan die aan zijn Engelse smaak voldoen. Hij noemt Baudelaire en Mallarmé, behalve goede dichters, voortreffelike kritici, maar verwondert er zich niet over dat zij Poe met de grootste liefde, kronkel voor kronkel, konden vertalen, zonder geschokt te worden door de vulgariteit en de ondulations de chez Edgar, zoals hij zo grappig zegt, die hem een muzikale neus boven deze verzen doen optrekken. Hij legt een bizondere nadruk op één voorbeeld: een Engelsman had kunnen verdragen dat men schreef: woodland of Weir, ghoul-haunted, maar niet: the ghoul-haunted woodland of Weir. De alliteratie klinkt in dit ritme tè protserig, verzucht hij, en: We can never hope to guess what that ghoul-haunted woodland means to a Frenchman possessing only a distant and theoretical knowledge of our language. Het is niet alleen het feit dat Mallarmé, leraar in het Engels en lange tijd in Engeland woonachtig, altans het laatste deel van dit zinnetje logenstraft, de vulgariteit van Poe is essentieel een grap die Huxley gelegenheid geeft om met grote vaardigheid de vlooien van de leeuw te ontdekken, en als het ertoe komt zelfs een paar lieveheersbeestjes voor vlooien aan te zien. Zijn bezwaar om Auber op October te laten rijmen, zijn sneer dat om newly op Thule te laten passen men het eerste woord zou moeten uitspreken als een Bengali of het twede als iemand van Whitechapel, doen sterk denken aan de schoolmeestersgrieven tegen Holst's her en der - in de wereld verder. Daar Poe zeer waarschijnlik noch als een Bengali sprak, noch als iemand van Whitechapel, ligt één verklaring voor de hand: dat Huxley's premisse van ‘rimes riches’ foutief is, en dat men hier, wat bij een innovator als Poe niet eens doet nadenken, te doen heeft met de tans zo populair geworden ‘rimes corsées’.
Een sonnet van Mallarmé kommenterend dat hij in de rubriek Magic opnam, loopt Huxley echter over van bewondering bij: that miracle, an entire poem consciously organized to such a pitch of artistic perfection that the whole is one single, unflawed piece of ‘pure poetry’. Maar zijn
Engelse smaak is hier ongevoelig gebleken voor het schokje dat een Fransman van zijn kultuur had kunnen krijgen bij de regel: s'exalte en celui rien que chuchoté de soeur, waarvan altans de laatste drie woorden gemakkelik een komiese ‘flaw’ konden vertegenwoordigen, niet zo héél ver verwijderd van the poetical disaster die hij (en met recht) voelt in Poe's rijmende dead d'Elormie. Het boeiendste, bij de lezing van een essay als dit, is de ‘erfzonde’ te vinden van het betoog, dat toch zo logies en leuk wordt afgewikkeld: één zinnetje, als slordig onderweg verloren, doet opeens beseffen waar Baudelaire, Mallarmé en Valéry gelijk krijgen en het Oxford-kriterium bezwijkt: The substance of Poe is refined, it is his form that is vulgar. Het verklaart tenslotte volmaakt, waarom drie mannen met onbetwijfelbaar-superieure intelligentie en verfijning zich zó konden wijden aan de leeuw en de vlooien laten voor wat zij betekenden.
In zijn bloemlezing heeft Huxley éen gedicht van Poe opgenomen dat aan zijn muzikale opvattingen beantwoordt, en tekent erbij aan: All the poems of Edgar Allan Poe are spells. A selfconscious sorcerer, he was for ever experimentally combining in varying proportions the different kinds of poetical magic... The results are seldom entirely succesful. He laid on the magic too thick, and when spells are too abracadabrical, they do not work. Afgescheiden van de bizonderheid dat abrakadabra nu juist wel het laatste is wat men Poe verwijten kan, geeft deze redenering nogmaals precies het karakter van halve waarheid weer, dat Huxley's inzicht hier kenmerkt: Poe is inderdaad de zelfbewuste tovenaar die hij in hem ziet, en hij legt de magie er wat dik op, maar dan - vreemd genoeg, werkt de magie wel. Het is dan de werkelike tovenaar in hem, de onbewuste in iedere kunstenaar, dus zelfs bij één met een zo machtige kritiese scherpzinnigheid als Poe, die het pleit beslist. Inkantatie door meegedeelde ervaring, door beelden, door de ‘landschappen der poëzie’, door het verlangen naar betere werelden of door muziek als hier door Huxley veroordeeld, de dichter ontkomt niet
aan dit ene vereiste, en het vreemde, onnavolgbare opium van Poe, dat men tot in het geringste van zijn jeugdgedichten terugvindt, maakt hem juist tot een bizonder representatief dichter, zonodig buiten het Engelse protokol van deze stand.
In Holland raakte men geneigd de zuiver-menselike middelen te exklusief te verdedigen, maar een ruime oogst van het gevraagde soort is soms nog het beste middel om van een vooroordeel te genezen. Ik voor mij kan nog niet zeggen dat ik de epigonen van Holst en Buning liever hoor dan die van Greshoff en Minne, maar ieder graadverschil is hier gelukkig zonder belang. Waar het op aankomt is dit: het verwerpen van de poëzie als ‘het allerhoogste in alle literatuur’, hoeft niet met zich mee te brengen: de ontkenning van wetten die binnen de poëzie onontkoombaar en wel eeuwigdurend zullen zijn.
E. du Perron