[p. 775]

Heineke Vos en zijn biograaf

Tafereeltjes

Heineke snijdt zich een stok uit den elskant en stapt, zonder omzien, naar de groote, definitieve stad.

Zonder omzien? Dat is rap gezegd. Aan den laatsten, den rechthoekigen, den beslissenden draai, daar waar den steenweg zich het onbekende inschiet, keert hij zich algelijk nog eens om. Ge kent het tafereel, dat zich voor uw oogen uitspreidt: Den ouden, grijzen, trouwen kerktoren, met zijn laatste zwaluwen, den boomgaard, (die spijtig genoeg reeds kaal stond), en de smidse. Over dit alles het weemoedige floers der deemstering. De gekleurde prent der Wanderschaft. De verzen komen u vanzelf in den mond.

Ware 't niet van die boeren geweest, die een stroomijt binnenhaalden, Heineke had wellicht het dorp een laatsten groet toegewuifd. Dat staat zoo als men er voor goeduittrekt. Later kan men dit dan in zijn ledige uren gedenken en zich flauw voelen worden om het hart.

Later, later als...

 

... als ge 't niet uithoudt op uw kamer en ge in de square gaat kuieren waar, in een verloren hoek, het goedkoope beeld van een plaatselijke beroemdheid treurt. Het zitvlak en de rugleuning der rustbankjes is er, door avondlijke verliefden, met pennemes en lierenaar, geestdriftig bewerkt...

Mogelijks komt er wel een jonge dame op uw bankje af. Zij is getooid als iemand van voornamen huize.

- ‘Het is zeker een tooneelspeelster of een regentes,’ denkt Heineke.

Hij haalt haastig een boek uit zijn jas en legt het, 't opschrift naar boven, op zijn knieën.

- ‘Pardon, jonge heer!’

‘Jonge heer,’ heeft u dit niet altijd ongezellig aangedaan? Heineke steekt als protest zijn lange broekspijpen vooruit.

[p. 776]

- ‘Prachtig weer!’, zegt de jonge dame.

- ‘'t Is 't seizoen, juffrouw!’

- ‘Hoho! uw gevolgtrekkingen zijn van een verbazenden eenvoud!’

- ‘Ik doe er geen doekskes rond’.

- ‘Best, maar zoo raakt men spoedig uitgepraat.’

- ‘Woorden hebben de menschheid nooit veel gebaat!’

- ‘Nee, maar den mensch misschien...’

- ‘Tutut, niet met woorden, met principes komt men rond!’

- ‘Peuh! Met principes praat men alles recht!’

- ‘Juffrouw! Laat ons liever de onderhandelingen afbreken: Wij zouden nooit een gelukkig koppel vormen.’

Een geweldige lach vult de square, schudt het goedkoope standbeeld uit zijn dommel, rolt tegen de gevels aan de overzijde, golft terug en dompelt Heineke onder.

 

Neen, daar is geen ontkomen aan! Wie het saaiwinkeltje van zijn tante ontvlucht, komt terecht op een garni in gezelschap van een geëmancipeerde vrouw.

Ge slaapt lang, heel lang, tot de zon u van tusschen de lakens komt peuteren. Ge bekijkt elkanders opgezwollen aangezicht en proest luidop. Wie het eerst op de been is. gaat manhaftig voor het waggelend lavabo'tje staan:

 
Voilà huit heures qui sonnent!
 
c'est dimanche, mon coco,
 
et le soleil rayonne
 
à travers les rideaux!

Ge hebt twaalf, vijftien uren voor u, die ge, tot barstens toe, met vreugde van eigen gewin moet vullen. Ge denkt aan den buitelenden wind, aan de geurige meerschen met het rijpe gras, aan de grachten waarin men plonst met de broek over de knieën, aan den brem die zich in overweldigende tuilen binden laat, aan de koeien die met hun goedigen, dommen snoet over de afsluiting staan te kijken, aan de roeitochtjes aan een half franksken per uur, aan de glin-

[p. 777]

sterende riemen die in 't water kletsen, aan de gekamoefleerde gloriëtten, aan... aan...

 

... maar de schaduwen worden lang. Boven de Leie hangt een dikke, witte mist. Met een rietje tusschen de tanden loopt ge voorop. Vijf stappen achter, met looden voeten, volgt de geëmancipeerde vrouw.

's Anderendaags zegt ge uw kamer op en leest ge de Indische Wijzen...

Genesis

... de Indische Wijzen?... alles goed en wel, maar ge hebt een vrouw in uw armen gehouden!

- ‘Fanny! Fanny!’

Ge hebt haar beet vast. En 't zat diep in Heineke's vleesch. Achter Fanny stond niet slechts de vrouw, maar ook dat groot, angstwekkend onbekende van... Herinnert gij u nog de historie van langen Lieven en Pruiske Marron?, de donkere oogen die van uit de hoeken van 't slaapvertrekje tuurden?, en den Zaterdagavond in de keuken, toen Sarah... theorema XV: Dans un triangle isoscèle...

In elk geval, de Indische Wijzen geraakten weldra op den zolder, tusschen de verwezen kaders, de versleten fietsbanden en de muizeval.

- ‘Fanny! Fanny!’

Maar de geëmancipeerde vrouw kwam niet zoo spoedig terug. Heineke voelde zich doodarm en schreef deze bladzijden voor haar:

 

Voor u, Fanny, in de eerste plaats, zijn deze velletjes oneerbiedige exegese bestemd. Van wat de Genesis, als zooveel proefkonijntjes, ons tusschen de beenen zendt, heeft niets u ooit in het minste den slaap belet. O! Vrouw! gij hebt ons geleerd van den nood een deugd te maken. En ik voeg er maar dadelijk bij: De praktische omschrijving, die gij er op gevonden hebt, strekt u tot eer, zooveel zelfs als tot bate. Langs geurende, kronkelende paden voert gij ons naar

[p. 778]

den Oorsprong terug. Zonder u waren we tot ondankbare zonen opgeschoten die, (zooals dit proefschrift nog eenigermate ervan getuigt), alles in het klare zoeken te trekken. Gij echter, leerde ons wat de Verwarring is. Zoo zijt ge schoon, o Vrouw! Blijf het.

 

Toen was veel anders als nu. De drabbige waters scheurden de aardoppervlakte in duizend eilanden en de regen trommelde een aanhoudend lied op de donkere blaren. Onder de kruin van sommige varens, had men een woning van twee verdiepen kunnen optrekken en hof houden. Wanneer men den bergrug beklom, waar de lucht min drukkend en domp was, trapte men weldra in de madeliefjes en de mollige kruiden. Hier lag het Paradijs. De dieren waren er lenig en mak. Geen logge gevaarten meer, die opdoemden met grijnzenden muil en dwaze, kleine oogen, waarrond een giftige zwerm goudgeschubde kevers raasde. Af en toe onderscheidde men nog slechts in de verte het gehuil van een overvallen brontausor of de liefdezang van een apocalyptischen vogel. Achter de blauwe heuvels, strekte zich, eindeloos, de zee uit en ginds, als een berusting, lag de horizon...

Volgt ge me, Fanny?

... De Man en de Vrouw baadden in het zonlicht. Het was Lente. Hun zinnen waren niet vermoeid van een verren tocht; en het is zelfs onwaarschijnlijk dat ze, van de wereld die, twee of drie mijlen onder hen krioelde, eenig benul hadden. Ze maakten deel uit van den dag en dat was hun voldoende. Waren ze hier niet geplaatst tot stoffeering, veeleer dan tot het voltrekken van een zelfstandig doel? Ze volgden, met glinsterende oogen, een koppel witte olifanten, die door het struikgewas renden, en een aap, die zijn kans op 't kantje af berekend had, en bij den wip van een palm op een notelaar, bijna een tuimel sloeg.

De Vrouw wenkte den Man. En hij liep tusschen de hooge distels, waar hij zich bezeerde. (De à priorische kennis die hij, van huis uit meegekregen had, als men het zoo mag zeggen, was hem van weinig nut). Toen hij zich

[p. 779]

ten tweeden male tusschen de bramen waagde, omgordde hij zich de lenden met ronde, dikke blaren. De Vrouw deed het hem na en tooide zich. Zij bekeken elkander en loechen luid. Ze speelden vele spelen: kruistem, schuilevink, blinde koe. Met beide handen streken ze over allerlei dingen. Zij betastten de beukenschors en de lammervacht. Zij doken onder in de paardezurkel en de klaver. Zij kwamen van uit de witte, roerlooze lelies, in het schrille rood der papavers te staan. Zij klauterden in 't zilverig groen van de wilgen, na zich onder een plataan te hebben verdoken. Zij snoven met wijdopen neusvleugels den geur van balsem en boekweit. Zij sprongen van den hak op den tak en oefenden hand en oog in den steenworp. Het zachte ree was dikwijls hun doelwit...

Nog meer, Fanny? Ja?... Komaan!

... De Man liet zijn adem door zijn tanden sissen of luisterde hoe de wind door het lisch zong. Hij brak een riet af en hield het voor zijn mond. De tonen zwollen tot een eenvoudige rei en fluisterden heel anders dan hij het herhaaldelijk in het loover der populieren had gehoord. Weldra wisselde hij de volgorde der tonen en kwam op grillige reeksen. Hij schiep melodieën, die gleden als een wolk over 't azuur; onbesuisde, met wilde sprongen, als een bende bremstige bokken; deinende, volmaakte, gesneden als de heup van de Vrouw. Toen zijn keel droog werd, plonsde hij in het ijskoude water der beken. En zijn bruin-gebrand vel schudde de kristallen waterdroppels van zich af.

- ‘Hîîî!’

- ‘Hî-î-î!’ echo'de de Vrouw.

Zij hitsten elkanders leute op, tot de Man, vermoeid, zich in het hooge pluimgras neerstrekte. Naast hem wipte de Vrouw nog immer omhoog, naar den gelen vlinder, die boven haar hoofd fladderde en dien ze niet grijpen kon. De Man kneep haar somtijds in de kuiten, en als ze zich, lusteloos, naast hem kwam vlijen, kneep hij haar ook in de wangen, de borsten, de lenden, daar waar ze uitslaan. Maar er was geen kwaad bij. Het kwaad, Fanny, komt

[p. 780]

eerst later. Het kwaad houdt niet van een onbesuisd optreden. Het hield zich veilig, in de schaduw van een grastjonk, waar het zijn behendige syllogismen leerde opbouwen.

O, ik hoor u al: ‘En de slang?’

De slang, Fanny, die was er, zooals de hinde, de tortel, de welp, de siameesche kat en de papegaai er waren: tot spel. Men wond ze om zijn arm en reikte haar, tot belooning, een vrucht of een jongen vogel, die nog piepte...

Bevalt het u nog immer, Fanny? Dan zullen we maar doorgaan, twintig, dertig bladzijden, zoo ge wilt. Het genre is onuitputtelijk.

... Ja, dat alles was zeer innig, zeer stichtend. Maar de dag is lang, Fanny, lang. Men kan zich niet eeuwig verlustigen met knijpen, gapen, zwemmen en de mieren gade te slaan onder de zoden en tusschen de uitpuilende wortelingen der eikelaars. De Vrouw had zich wel, door middel van bessensap, ringen en hiërogliefen van allerlei kleur, op het lichaam te schilderen, ze werd het spelletje toch eens beu en begon zich geweldig te vervelen. De lucht was zwoel van heetgeblakerde kruiden en perziken. Toen verscheen de kwade geest...

Och! nee, Fanny, ik kan niet verder! Zoo is het niet gegaan. Ik lieg u voor en belieg mezelf. Het is een heel gewone, vulgaire geschiedenis geweest, met die twee. Een historie zonder slang. Een historie zooals ze dagelijks gebeurt met de meid van 't hof en den dubbelen koeier, dáár achter den opper, in den stal, op den hooizolder, langs den elskant. Vader Adam heeft de Vrouw afgeloerd en, toen hij de kans schoon zag, zijn slag geslagen. En de Vrouw was boos, toen het uit was...

Is het niet bedroevend, Fanny, dat er zoo weinig idyle mee gemoeid was?... Maar kom, we zijn er algelijk op vooruitgegaan. Heb ik u ooit beloerd van achter een hazelaar of een blinden muur? Mijn oogen volgden u boven den rand van mijn boek en nu gij er niet zijt doorpeilen ze den nacht om u te vinden...

Droom zacht!

[p. 781]

Beroepsvorming

Schrijven is algelijk het onschuldig ding niet, dat ik mij aanvankelijk voorstelde. Waar is de juiste maat? Over anderen praten gaat nog. Ge maakt ze zoo zwart en wit als ge maar wilt. Maar over u zelf!... Naarmate ik vorder, ontdek ik nieuwe afgronden in mij. Het scheelt maar een haar of ik ben een woordbreker, een aftruggelaar, een platbroek, een pederast. En dan zijn er nog de dingen, die ik in 't geheel niet aandurf! Het zijn ongelukkiglijk, juist deze dingen waar een ander belang in stelt. Ge speelt dan maar, (om uw geweten te sussen), pieperkenduik en houdt u tevreden met een ongeveertje. Ge verbergt uw gewaande of bewuste onzedelijkheid, ge verbergt ook, en vooral, uw dwaasheid. Hetgeen, tusschen haakjes gezegd, een groote kunst is. Vroeger had ik het beste oordeel over mezelf, maar sinds ik aan 't schrijven ben gegaan... Probeer het zelf maar eens. Ik aanzag me als een alweter en nu stel ik vol ontgoocheling vast, dat ik geen alinea kan neerpennen zonder er een woordenboek, een spraakkunst of een atlas bij te halen.

 

Hoe noemt men het individu, dat er genoegen in schept het geluk te laten ontglippen?... Kom, zeg het maar, Fanny!

Ik houd van tegenvallers, rampen en stokken in de wielen. Als er geen hinderpalen zijn, werp ik ze zelf op. In zake sport houd ik het bij steeple en cross. Omdat ik een hekel heb aan dingen, die van een leien dakje loopen.

Het is mijn schuld niet. De opvoeders hebben mij geleerd dat al de groote mannen veel doorstaan hebben. (Ik twijfel er nog aan of Goethe, in de watte geboren en in 't brokaat gestorven, wel een kerel is).

Gelukkig dat de overige schooljongetjes niet concludeerden als ik: dat ieder die veel doorstaan heeft, een groot man is. Er zouden groote mannen te over zijn.

 

Op school had ik mij, uit een oude doos, een blazoen ge-

[p. 782]

sneden: ‘Als de beproeving tot u niet komt, ga zelf tot haar’. (Ik had liever een latijnsche spreuk gehad, maar ik bezat jammer genoeg geen Larousse).

Broeder Alfonsus, die een tamelijk praktische filozofie huldigde, ontdekte op een goeden dag mijn zedelijk wapenschild, scheurde het in vier stukken en gaf me evenveel trekken om de ooren.

Ik was echter zoodanig van mijn goed recht overtuigd, dat ik meende mij bij Meneer Vos te mogen beklagen.

- ‘In 't Grieksch noemt men zoo iemand een heautontimoroumenos!’, motiveerde ik.

- ‘In 't Vlaamsch noem ik dat een ezel!’, riep Meneer Vos van uit zijn winkel terug en sloeg met heftigheid zijn mes in het kapblok.

Sinds dien avond heb ik mijn vader onwederroepelijk onder de barbaren gerangschikt. Barbaar, barbaros.

 

Waarom niet?

Ik kon evengoed als Mr.... een gezaghebbend litterator zijn! Maar Broeder Alfonsus heeft mijn stijl vermorst. Dat weet ge. Deze zwalpt nu hopeloos tusschen de officieele mastodonten en de tachtigers.

Des zomers, acht uur, schrijf ik niet: Het is acht uur, maar: De dagvorstin neigt naar de Westerkim; ofwel: De dag is moe. (Allebei: larie).

Ik droom sinds lang van een roman in dertig lijnen, waar ieder woord een hoofdstuk is; een velletje papier, dat men in vier vouwt en glimlachend in zijn giletzak steekt bij het trambriefje en het pasgeld. Een roman in extrakt, zoo ge wilt, die elkeen naar eigen goeddunken maar moet oplengen, gelijk een Liebig-klontje.

We moesten feitelijk in ideogrammen schrijven. Spijtig, dat we geen Chineesch kennen.

 

Wanneer de fantazie het in haar kop krijgt er uit te trekken en mij aan mijn lot overlaat, dan komt de nachtvogel Skepsis over mijn schouder lonken. Hij zit er weer.

[p. 783]

Ik voel me zoo zwart, dat ik me instinktmatig van de spiegel verwijder. Dan tracht ik mij wijs te maken, dat dit alles nog zoo ernstig niet is. Ik dien, tot zelfvoldoening, als onderwerp voor het ontleedmes. Ik rafel mezelf uiteen. Is dat niet verdienstelijk?

- ‘Nog een slachtoffer der Kunst!’, grinnikt de nachtvogel over mijn schouder. ‘Misschien landt gij nog eens aan in 't Pantheon! En dat noemt gij een offer! Wiskesvlieger! Hihi!’

Daarmee is zelfs mijn ijdelheid den bodem ingeslagen. Ik ga voor het raam staan. Ben ik wel zeker in de oogen der voorbijgangers mijn eigen afgronden niet terug te vinden? Mijn blikken dwalen af. Laat het ons wagen in den hemel. Maar neen, ook de Goden zijn er klein uitgekomen. Herakles, de gewezen stiereschieter, vermaakt zich hier onder mij, met zijn pijlen door 't kreupelhout te jagen en af en toe een dor blad neer te halen.

De lummel! hij verschrikt slechts de musschen, die reeds in benden rondvliegen, omdat het guur weer op til is.

 

Waarom niet, ten slotte?...

Ik heb ze eens aan 't werk gezien de litteratoren, toen ik nog hun naïeve, blinde vereerder was. Bij een banket-tafel. Ze waren wel vijftig. Er was zelfs een Zuid-Afrikaner.

Zij knipten lijk zakmessen en bewonderden zoodanig elkanders voortbrengst, dat de eene het meesterwerk van den andere had willen geschreven hebben. Maar bij het dessert begonnen zij hoffelijk te diskussiëeren, en daar ieder van zijn kant, een andere beteekenis aan de woorden gaf, aanzagen ze elkander bij 't einde als ongeëvenaarde knullen.

Men zou de jongens met artistieke bevliegingen naar zulk een exhibitie moeten voeren.

 

Maar kom, ik ben eenzijdig, afgunstig en onrechtvaardig.

[p. 784]

Ik word nu slechts gewaar, dat ik nooit iets deugdelijks zal vertellen, dan over mijzelf.

Vriendelijk gegroet.



illustratie

Herinneringen

Zes maanden is het nu geleden, dat we Meneer Charel begraven hebben. Het is eentonig geworden op het bureel. Telkens ik het Belfort hoor wekkeren en door het venster staar, word ik droef. De laatste zwaluwen kringen in de lucht en het kastanjelaarken in het tuintje van Mr. Claeskens is zijn bladeren kwijt.

Ik kan het niet gelooven: het is alsof onze boekhouder daar nog zit. Dertig jaren heeft hij daar op 't zelfde krukje gezeten, en nog was hij niet geïmmuniseerd tegen de bureelmelancholie die, in de eindelooze namiddagen, u soms naar 't hoofd kan stijgen en u aan het leven doen twijfelen.

Meneer Charel en ik we begrepen elkander met halve woorden.

- ‘Meneer Charel’,... zuchtte ik somwijlen.

- ‘Ja, ja’,... zuchtte hij weer.

De gaslamp brandde, met een zacht, eentonig gesis. Wij zaten in een witten lichtkring en rondom ons waren de muren en de boekenrekken in het half-duister gehuld.

Met Meneer Charel kon men over alles praten, en wat meer is, praten lijk men het goed vond. Hij vertelde zijn droomen en ik vertelde de mijne.

Het was op een druilerigen avond, toen ik naast hem liep:

- ‘Meneer Charel.’

- ‘Ja, jongen?’

- ‘Den ganschen nacht lag ik wakker. Stoomfluiten, toeters, klaxons en sirenen hebben mij het oorvlies verscheurd.’

[p. 785]

- ‘Ja, ik ken dat. Een mensch heeft van die zotte invallen. Matig uw leven.’

- ‘Invallen? Ik zeg dat ze vertrokken zijn, den ganschen nacht door; met de boot, den trein, te voet, per auto, per fiets. Zij hebben den nacht overeind gezet!’

- ‘Wie?’

- ‘De Handel, de Magistratuur, de Openbare Opinie, de Pedagogie. Het is Kerstmis. Het verlof slaat een groot gat in de bedrijvigheid.’

- ‘De stad zal een doodsch uitzicht aannemen.’

- ‘Alleen de dichters en de ongedisciplineerde schilders blijven over. Zij gaan de straten en de parken met hun droomen bevolken.’

- ‘Waar gaan ze de onderwerpen halen?’

- ‘O! men zet zich op een stoel en begint!’

- ‘'t Moet eerder eentonig zijn.’

- ‘Op één en hetzelfde oogenblik wandelt men in de tuinen van het Alhambra en tusschen den bloei der Haarlemsche knollen.’

- ‘Dat noem ik de dingen verwarren.’

- ‘Dat is juist het doel. Wij schudden de windroos dooreen en koppelen het Noorden met het Zuiden.’

- ‘'t Moet zonderlinge bastaards geven.’

- ‘Koop onze boeken, ge zult ze zien.’

- ‘Laat ons liever een pot pakken.’

- ‘Ik zeg niet neen.’

En wij stapten binnen in den ‘Petit Savoyard’, waar Meneer Charel iederen avond zijn partijtje whist ging spelen.

Brieven aan de geëmancipeerde vrouw

17 Augustus

Mejuffer,

 

Zet uw twee ooren open: Uit. Uit. Uit. Ik dop een punt achter onze liefde, een groot, zwart, dik, rond, definitief

[p. 786]

punt. Een punt als een klad, als een hooge hoed, als een uitgedoofde krater, als een doodsvonnis. Een ruw, een weerbarstig, een grijnzend punt. Een punt dat schaduw afwerpt, kilte en onvruchtbaarheid. Een punt.

Probeer maar eens, met eene van uw tallooze deugden, mij nog te lijmen. Zelfs met uw trouw geraakt ge er niet. Ja, wat had ik aan uw trouw? Ik kon er wel een kerk op bouwen, een systeem, een hegemonie, een stamboom, een diktatuur. Maar ik zat algelijk in de kooi. Een diktator met duimschroeven aan. Ik stampte slechts gaten in de lucht. En de menschen, die me aan 't werk zagen, glimlachten.

Neen, ik heb geen lust u in den adelstand te verheffen en mijn leven te stabiliseeren. Blijf, mejuffer, wie en wat ge zijt. Ieder is het schoonst als hij zijn moedertaal spreekt. Ga en beschik. Loop naar de kino, naar den Zes-dagenkoers, naar het Konservatorium, naar den duivel. Kleed u uit, doe aan naaktkultuur, aan dierenbescherming, aan balistiek, aan theosophie. Eet wafels, schrijf mémoires, kweek zilvervossen, abonneer u op de parlementaire verslagen, maar laat me met rust. Met r-u-s-t.

 

Hoogachtend,

Heineke Vos.

 

29 Augustus

Juffer Fanny,

 

Ik ben heel gelukkig. Ik wandel, slaap als een roos, zing, biljart en lonk. De dagen zijn heerlijk. Nu begrijp ik eerst de wereld. Ik groet iedereen en samen met den gepensioneerden griffier, die in het Park wandelt, gooi ik broodkruimels aan de zwanen en diskutieer over abstrakte aangelegenheden.

Vanmorgen toen ik weer door de straten kuierde, heb ik voor het eerst opgemerkt hoe de menschen meer en meer van bloemen gebruik maken tot versiering van de huizen. Vooral de geraniums komen in aanmerking, ge weet wel,

[p. 787]

van die roode, zooals gij er twee op het achterraam staan hebt. (Ge moest er eens aan denken, die dorre scheut uit te knijpen: zij ontsiert). Tot zelfs in de nissen van de kazerne zag ik ze bloeien. Men wordt er optimist bij. Ik ben vast besloten er mij ook eenige aan te schaffen, van die roode. Die zullen goed staan in mijn kamer.

Een schat van een kamer is 't waar ik hier zit; met een uitzicht op meer dan vijftig kruinen. Gisteren was ik een beetje slapjes, een oogenblikje maar, en 'k heb al de boomen geteld. Stel u voor: Meer dan vijftig kruinen! Het is een woud! Ik durf wedden dat ge 's avonds bij het open raam niet zoudt durven zitten, vooral daar de straat hier onder zoo eenzaam en verlaten is. Ook de bewoners zijn eenzaam en kalm. Ik geloof, dat ze onze gewezen verhouding niet zouden dulden. Niemand gooit hier Zaterdagsavonds zijn inboedel van de trappen en als er een bezoeker komt met een dringende boodschap, dan hangt hij niet als een bezetene aan de bel. Hij schelt tweemaal, kort op elkander, en iedereen weet wat dit zeggen wil. Er is geen gedraaf en gestommel in de trapgang. De menschen kuchen in hun zakdoek en de bakker, die ons aan huis komt bedienen, ziet er als een diplomaat uit. Ge moet er eenigszins aan wennen, anders komt het zelfs een beetje potsierlijk voor. De juffer van beneden, - negentien jaar -, speelt ‘Het lustige Weeuwtje’. Dat moest ge hooren! Ik geloof niet, dat ze vrijt. Haar mama heeft me verklaard, dat ze haar schat slechts uithuwelijkt aan een ernstige partij: een funktionnaris of een groot-handelaar, die zich met geen politiek inlaat. Mij vangt ze in geen geval.

 

Hartelijke groeten van Heineke Vos.

 

Zondag, begin November

Fanny,

 

Ge zult het wellicht in mijn eersten brief bemerkt hebben: Ik was een weinig overstuur in de laatste weken. Toen die domme ruzie uitbrak, heb ik u, met alles wat me

[p. 788]

in den kop kwam, heet en verschbakken als het was, bestookt. Ge zijt er niet onder bezweken, waarvoor ik u dank. Een oogenblik heb ik gehoopt op een roerende eindscène, iets met klassieke gebaren, tandengeknars en bezweringsformules, maar gij zat rustig de gaten in uw zijden kousen toe te halen. Ik zie het nog: een gat aan den hiel en een kleiner aan den enkel. Deze détails heb ik zoo duidelijk opgemerkt, ik die dit anders nooit doe, omdat ik wel eenigszins valsch spel speelde. Maar ja, de litteratuur lapt me dat van tijd tot tijd. Het leven lijkt te eenvoudig en dan gooit men de kaarten dooreen. Maar hij, die het doet, zit steeds met het verlies.

Uit eigen kracht had ik het nochtans niet tot op de spits kunnen drijven; waarom ook hebt ge op zeker oogenblik: foert! gezegd? (Was het tegen mij of tegen den weerbarstigen draad?) Het is op dien ongelukkigen, dubbelzinnigen ‘foert!’ dat ik er uitgetrokken ben. Men moet zijn besluit altijd op iets gronden. Ik hoor het nog hoe de deur daverend toesloeg en ik heb er zelfs bij gedacht: Ze zit er mooi voor, overmorgen is 't huishuur! Ik heb een onverschillig gezicht opgezet. Madam van beneden heeft me een oogje getrokken en rechtover de deur heb ik zes sigaren gekocht. Ik was er zeker van, dat ge mij achter het gordijn stondt af te spieden.

Maar ze zijn me misvallen, de sigaren. Alles is zwaar, zwoel en zwavelig geworden rondom mij. En, alsof de duivel er mee gemoeid was, aan den hoek der straat is me een man, met een lijkkist op den schouder, tegen het lijf geloopen. Ik ben niet bijgeloovig, maar 't doet algelijk akelig aan.

Ik voel me niet al te wel, ziet ge. Een beetje verkouden, denk ik.

Zijt ge morgen thuis?

 

Hartelijk van Heineke.

 

P.S. De juffer van beneden, die ‘Het Lustige Weeuwtje’ speelde, is gehuwd met een apotheker.

[p. 789]

November.

Mijn liefste Fanny,

 

Vandaag rootje geschoven in het hospitaal. Het gaat niet meer. Kom.

 

Uw Heineke.

Laatste val onder het kruis.

... ‘Het gaat niet meer...’

Maar het ging algelijk. Zoo erg was het niet. Heineke is slechts met een stijlfiguur vertrouwd: de hyperbool.

Hij kwam weer op de been, maar stelde vast dat zijn Fanny er intusschen met een Bulgaarschen student was uitgetrokken. Zijn verdriet nam echter geen romantische vormen aan. Met gelaten weemoed scheurde hij een sentimenteele bladzijde uit zijn levensdagboek en ging zijn weg verder.

Op dien weg lag het ‘Café Melbourne’, waar hij het tot helper bracht, de glazen spoelde, het orchestrion in gang hield en de zatte verbruikers op het gaanpad voor de deur hielp neerzetten.

Toeval, fataliteit, vingerwijzing of odium?: maar een feit is het, dat onze dichter in bedoeld café verwante zielen aantrof: den schuchteren, bejaarden heer, die er naar de liefjes van anderen kwam kijken, den uitgeschudden book-maker, die Victor Hugo deklameerde, Miss Johnson en Floorken, die samen een blind hondje opkweekten en in elkanders armen lagen te schreien als ze iedereen rondom zich voor een oogenblik gelukkig wisten.

Heineke was er dan ook niet ver van te besluiten, dat de poëzie slechts schuilt in den teerlingbak of achter het geledigd bocksken. Als het laatste danskoppel het café verlaten had, ging hij naast zijn vier vrienden zitten. De zaligste momenten waren deze als niemand sprak, als hun oogen meer zeiden dan hun mond ooit geuit had, en het gezelschap ten slotte in den blauwen smoor der sigaretten verzwond.

[p. 790]

Soms, bij het laatste glas, rees Heineke overeind, en bracht den gestereotypeerden groet aan de ‘afwezige broeders en zusters’, aan de onbekende en toch nabije zielen, die zich indolven in hun koppigheid, of onder een eenzamen gaslantaarn hun overtollige sentimentaliteit stonden uit te wateren. Spijtig is 't, voor de treffelijke menschen, maar tusschen de stamineepilaren, de toereloeters en de nachtuilen wandelt somtijds Minerva, met een glimlach op de lippen. Bloed trekt en Broeder Alcohol spreekt somwijlen een goddelijke taal.

Toen onze dichter de luiken had ingehangen en op zijn kamer kwam, stond, als iederen avond, Marie, de meid uit het café, achter zijn deur op hem te wachten. Zij had bruine oogappels, Vlaamsche borsten, maar was dom en voos als een raap. Ge kondt er zelfs uw ergernis op uit werken en haar kletsen om de ooren geven. 's Anderendaags was ze de eerste op en deed nog uw werk op den hoop toe.

Ze had een kind, dat op Heineke's knieën klauterde en hem met ‘nonkel’ aansprak, hetgeen hem telkens zenuwachtig maakte.

- ‘Als we centen genoeg geponkt hebben, zullen we een winkeltje openen,’ zei de meid en ze kocht den dichter, met geld uit de buffetlade geschamoteerd, een stroohoed, een paar kousen, een dasspeld in doublé.

Soms sakkerde Heineke, een beetje uit verveling, maar meer uit schaamte. Hij deed het achter de meid haar rug, omdat hij er nog ver van af was, oprecht te durven zijn.

‘Tante Zalia! moest ge mij zien!’

En 't lukte wel dat tante Zalia, met haar dooden, mageren wijsvinger, zoolang naar hem wenkte, totdat hij het hoofd onder zijn lakens borg.

Op een nacht is hij beginnen rillen als een herfstblad. Toen hebben ze hem in 't gasthuiswagentje geduwd. De meid heeft het wagentje gevolgd, met den stroohoed, het paar kousen en de dasspeld in een bruin papier gewikkeld.

Temperatuur: 41o.

[p. 791]

Gasthuislyrisme

Sarah! Stel u voor!: Vanmorgen hebben de fleschjes, de thermometers, de compressen en de houten beenen een dans uitgevoerd rondom mijn bed. Sousa-partituur, tekst van mij. Een horlogiekast sloeg de maat.

Sedert lang wachtte ik erop. Het moest zoover komen. Ik weet, dat er iets gaat gebeuren, iets heel innigs, up to date, schmeichlerisch, haha!, (ik zal een groot dichter worden!). Fanny zal aan mijn sponde komen staan met bloemen. Die Bulgaarsche student is in den oorlog gevallen, onder een rechtvaardigen kogel. Hij ligt onder een arduin. Zijn karkas is in moes. Hij heeft chroom-gele tanden. Dat komt ervan...

 

Miss Johnson! Floorken! Wie van u beide heb ik meest bemind? (Welke vrouw heb ik niet bemind?) Maar gij waart heel anders dan de overige vrouwen. En ik dorst het u niet bekennen. Ik was bang, Miss, u in mijn armen te drukken omdat ik vreesde, toen mijn oogen weer open zouden gaan, Floorken aan mijn lippen te vinden, en u te bedroeven. Nooit heb ik er kans toe gezien een wig tusschen u beide te drijven. Ach! was ik maar het blinde hondje geweest! Gij, Miss, aan mijn rechter-, en gij, Floorken, aan mijn linkerzijde. Ik heb veel liefde, Miss, veel liefde, maar mijn geweten, haha! mijn geweten, Floorken, is in de nageboorte blijven steken.

 

De assistent is binnengesprongen:

- ‘C'est la guerre!’ (Alsof dit de patiënten kon genezen!)

Ik ben op de vensterbank geklauterd. De soldaten liepen in den regen. Hun bajonetten blonken. Waarom bindt men geen paraplu bovenop hun geweer? Dan waren al de soldaten vredige wandelaars en zouden ze hun nieuwjaarbezoek kunnen afleggen.

Haha! Gisteren zijn er twintig binnengebracht, met de bajonnet in hun lichaam. Ik heb geen enkele naar zijn moeder hooren roepen, zooals in de boeken. Er waren

[p. 792]

Walen, die vloekten. Er waren Duitschers, die ik niet begreep, omdat ze den mond vol bloed hadden. Ze deden allemaal anders. Het leven is verscheiden. Negen ervan zijn reeds gestorven. De dood is gelijk. Alle negen spreken nu dezelfde taal. Er is maar een broederschap: de Dood.

 

Avond. Wat willen ze van mij? Daar, in iederen hoek zit een scherprechter met uilenoogen en een baret op. Telkens de Zuster het licht uitdraait, staren ze mij aan. Ik zal het u vertellen, Fanny, wat ze met mij uitgericht hebben. Klaag ze aan!

Mijn tong is een vlam. Ik ben deze die op de muren der stad danst. Monsieur Thermogène. Ik ben overal.

Heden, bezoekdag

Publieke vertooning, zonder inkomgeld. De wijven en de kinders staan mij aan te gapen. Ik moet er afschuwelijk uitzien met mijn baard van drie weken. Best ook, dan schuiven ze verschrikt voorbij.

Klokslag drie is Marie er weer, met haar neutelig jong, dat naar ‘den oudenman’ riekt.

- ‘Nonkel!’

Ik kruip onder mijn lakens. Verloren moeite. Marie stopt appelsienen, bananen, caramellen in mijn weigerende handen.

- ‘Merci, 't is niet noodig, ik mag niet!’

- ‘O, gij simpelaar! Moest ge die dokteurs gelooven, ze zouden...’ enz.

Ik draai mijn hoofd en loos een langen, gemaakten zucht.

- ‘Toetoe! 't Zal wel beteren! Nog acht dagen patiëntie! Als ge genezen zijt, weet ge, heb ik iets in 't zicht!’

En aan mijn oor; plechtig, openbarend, met vollen nadruk op ieder lettergreep:

- ... ‘nen krui-de-niers-win-kel!’...

Ik heb veel lust aan 't huilen te gaan.

- ‘Bij de zevenhonderd frank op mijn spaarboekje, en 't geen ik nog van Madam te goed heb...’

[p. 793]

Zwijg, o, Marie! goedgeefsch, onnoozel herkauwdier, met uw bruine oogappels en uw overdreven uiers!... Moet ik het u vlakaf zeggen, gij en uw appelsienen en uw neutelig jong?... Maar neen, ik heb geen keus te doen tusschen de bezoekers. Miss Johnson en Floorken kunnen niet komen vandaag. Meneer André ook niet... Blijf daar staan, Marie! en raas maar door... Ik zal zacht inslapen, tot wanneer de hospitaalbel het sluitingsuur rinkelt.

- ‘Zeg, weet ge wat ge doet, Marie?... Als ge Fanny ziet’... (Ik heb haar, in mijn wanhoop, eens van Fanny gesproken).

De meid is snikkend weggegaan. Goede reis, Marie! Als ge de Zuster in het dortoir ontmoet, zeg haar dat ze mij a.u.b. de thermometer brengt en dat ze het licht niet zoo rap moet dooden vanavond. Er was geen zon vandaag.

Geen zon, weet ge 't, Badelon? lijk in den tunnel...

Achterstand der zon

De zon, (waarschijnlijk begon het eeuwig zelfde liedje haar ook eens te vervelen), is langs de aarde heengeschuurd, omdat ze vertraging had, en dit de rechte baan was. Gisteren is het gebeurd... Hoe zal Fanny het doorgemaakt hebben?...

Den ganschen dag hebben de trams met aangestoken lichten gereden. Eerst heeft men gelold. Achter pot en pint zijn honderden weddingschappen afgesloten. Mijnheer André, de book-maker, zal wel weer op het verhoog gesprongen zijn. Ik hoor hem al:

 
‘Ayant levé la tête, au fond des cieux funèbres,
 
Il vit un oeil, tout grand ouvert dans les ténèbres
 
Et qui le regardait dans l'ombre fixement.’

Al de menschen rond hem.

- ‘De zon? Bah, Zij komt!’

- ‘Zij komt niet!’

Tegen den middag is een zekere zenuwachtigheid gaan heerschen. De menschen dachten met horten en stooten.

[p. 794]

Nu, dat gebeurt anders ook, zelfs hier bij de zieken rondom mij. In elk geval heeft de eerbied voor het gezag een geweldigen kreuk gekregen, alhoewel iedereen tenslotte terechtkwam vóór de redaktiebureelen der toonaangevende kranten. Boven al het rumoer hoorde men het eentonig gezoem der rotatieven, die, met voorbeeldigen ijver, aan bijzondere edities wrochtten. Hier en daar vlamde een solfertje op en zaagt ge angstige hoofden zich buigen over het versch-bedrukte papier, dat nog hevig rook. Maar de journalisten hadden er niet veel anders op gevonden dan dubbelzinnigheden en doorsnee-humor. En dit laatste had zelfs deerlijk lood in de vleugels. Zoodat men zich weldra van het dagblad afwendde en zijn aandacht schonk aan een agrariër, die den terugkeer tot het land predikte. Gelukkig nam een student de verdediging van den Vooruitgang op zich. Hij sloeg zijn armen in de hoogte en riep als een kruisvaarder:

- ‘Als de zon tot ons niet komt, zullen wij tot de zon gaan!’

De simplistische logika van dezen strijdkreet sloeg ferm in. Vrijwilligers boden zich aan met ladders en touwen. Zij hadden al een eerbiedwaardige stellage opgetimmerd, als de student uitgenoodigd werd er bovenop te gaan staan. Maar toen verklaarde hij, dat men zijn woorden niet letterlijk hoefde op te nemen, dat hij veeleer de twijfelaars een moreele toniek had willen toedienen.

- ‘Altijd en overal dezelfden, die intellektueelen’, mompelde een anarchist verachtend in zijn zwarten baard.

- ‘De zon is in ons, in ons!’, piepte een stem. ‘Daar zult gij ze zoeken!’

Maar de menschen dachten, dat het weer een gediplomeerde was en zij begonnen te dreigen:

- ‘Brodspoelder! Brodspoelder!’

Er ontstond een hevig gedrang en het manneken met de piepstem werd aan de publieke, daadwerkelijke rechtspraak overgeleverd, zoodat hij, op staanden voet, uit de circulatie verdween. De gendarmen, trots het gesteiger van hun paarden, werden overrompeld en de nachtwakers,

[p. 795]

(die instinktmatig den arbeid hadden hernomen), tegen de gevels platgedromd.

Twaalf slagen bonsden van het Belfort. Katastrofale onzinnigheden deden de ronde. Het viatikum beefde in de handen van geroutineerde priesters en aan de stadspoorten stonden, in eindelooze rijen, de boeren met hun driewielkarren en hun alm. Zij dreven het vee op dat, beukend en bonkend, de stieren vooraan, ruimte maakte, of zich doodliep tegen blinde muren.

In het noordelijk stadsgedeelte ging het atelier van een vuurwerkmaker in vlammen op.

Toen wees de uurwijzer den avond aan.

Maar dit alles was nog niets, vergeleken bij de geestelijke mutaties, die plaats grepen. Twee ikonoklasten zetten wederkeerig hun portret in een lijstje. Een vergrijsde majoor schreef in op een luxe-uitgave van Tolstoj's verzamelde werken. Ritualisten, Mesmerianen, Wederdoopers, Zevende Dagadventisten, theophilantropen, jezuïeten, unitairen, Jansenisten, Christian Scientists, mormonen, vrijmetselaars, allen kwamen aandraven met hun eindje scharminkelige waarheid. De zompe- en polderbewoners, die elk uur talrijker de stad overrompelden, brachten hun heidensche overleveringen mee, en drongen ze op. Zelfs de scherpschutters der thomistische fakulteit geraakten erdoor in nauwe schoentjes.

Het werd een janboel. Beroepsworstelaars ventten met de Apokalipsis en het koelste hoofd der stad verloor zijn zinnen. Een emeritus in sterrekunde hield het zijne nog 't langst boven water. Om acht uur wachtte hij nog mordikus op de zon. Een kwartier nadien vond men hem verhangen onder den koepel, (die maar een stolp bleek te zijn), van het gemeentelijk observatorium.

 

Een kerselaar, gelijk gij er zien kunt op de gekleurde prenten van Hokoesaï, heeft de zon weerhouden. Een bloeiende kerselaar op een heuvel. Een Japansche kerselaar in de morgenzon, doorzichtig als porselein.

Toen alle leven hier uit was op onzen bol is ze terugge-

[p. 796]

komen, de zon, rakelings langs de buitensfeer der aarde, met minder gerucht dan een meluwe appel, die in het hooge gras valt. Haar licht was doezelig en lenig gelijk een zomerregen. Antieke agglomeraties, bedolven onder zand en profetieën, zijn weer gaan schitteren van uitbundig leven. Verschrompelde axioma's, links en rechts verstrooid, zoeken een verjongden vorm. Maar het licht, helaas! is al ver. De naschijn kruipt over al deze dingen, gelijk een hagedis met glimmenden, maar killen buik. Een ichtosaur opent een laatste maal zijn dwaze, verliefde oogen. Dolle geuren waren een oogenblik rond. Kwarts. Graniet. Twee zevenkleurige stroomen huwen hun wateren in een deiningslooze zee. En dan, vale, gapende roerloosheden: Grenzen. Grenzen der waarneming. Grenzen der logika.

Goeden nacht!

In fine

3 Januari, zelfde jaar.

 

‘Het gaat niet meer! Het gaat niet meer!’ Heb ik dat gezegd, Fanny? Peuh! Onzin! Ik voel me uitstekend! Ik ben een bron, een vlam, een moker, een schroeflijn, een waarheid. Neen, veel meer; want ook de waarheden zijn klein van uit den hemel gezien.

 

14 Jaunari 19...

 

De dokter weet er niets van af. Hij gaat de wereld redden met een spuitje en een gummidarm. De Zuster beweert, dat hij gelijk heeft. Larie allemaal! Badelon wist het ook altijd best, maar als mijn tante er niet bij was, stal hij de suiker...

...................................................

Nee, nu moesten ze er toch eens aan denken. Ik ben geen ondier. Negentienhonderd jaren houden ze me reeds in diezelfde lakens gevangen... Ja, zóó was het... Zóó:

 
Et le soleil rayonne
 
à travers les rideaux! (bis).
[p. 797]

33 Januari, 1.

 

Toen werd het water geschapen. De visschen hebben het geschapen. Het lag daar, roerloos. De menschen wisten niet wat ermee aanvangen. Toen heeft Sarah er zich in gespiegeld. Ik heb op het watervlak geblazen en Sarah's beeld stond vol oude, leelijke rimpels. Schreien dat ze deed! haha!

- ‘OEI!’, zei een neger, (hij sprak in hoofdletters), ‘ZOO KWAAD IS HET NIET!’ En hij dook eronder.

- ‘Pas op!’, waarschuwde de professor, gij gaat de chemische formuul vervalschen!’

 

EEUWIG.

De som der heiligen maakt nog den hemel niet uit.

HEINEKE VOS.

 

Richard Minne