[p. 745]

[Eerste jaargang, No. 12]

's Konings Poppen

Reeds drie maal heeft de kamerdienaar zacht geschuifeld, afwisselend telkens met een even zacht kraken uit een geniepig gewricht, voordat de koning opmerkzaamheid laat blijken. Zijn langgetrokken profiel wordt langzaam zichtbaar, het is of hij uit een hinderlaag omziet naar een vijand achter den linker schouder. De oogen spieden, - het rechter voorbij den scherpen neusrug, - de mond knijpt samen, en dan zegt die mond ineens: ‘leg hier.’ Voorzichtig wordt een zwaargelakt staatstuk op de tafel geschoven, en de kamerdienaar is al weer verdwenen, met nog minder gerucht dan toen hij te wachten stond. De hond heeft even opgekeken.

Dadelijk begint de koning zijn gedachten te monsteren, als krijgslieden, of beter: als de zilveren soldaatjes, die men hem als kind ten geschenke gaf. Want vanaf dien tijd hebben zijn gedachtenbeelden veel bewaard van hun zilveren bewegelijkheid, misschien omdat die bewegelijkheid een schijnbare was, aan snelle verplaatsing van het eigen lichaam te danken; de soldaatjes hielden hun manoeuvres, als men steeds maar heen en weer langs de tafel liep, waarop ze stonden: vleugels wentelden, escadrons schoven over elkander. Wel tot op den dag van zijn huwelijk - een halve maand na zijn veertiende verjaardag - heeft hij ermee gespeeld, zoo en op andere wijzen. Ook de jonge bruid speelde nog, met kleine honden vooral, die nu en dan in een streng geschilderd staatsportret aan haar voeten verstijven moesten, maar toch weer zorgeloos verder sprongen en blaften, of er geen stijf haartje achtergebleven was op het schilderij. In het begin had hij van de bruid gehouden, weinig en vaag, om haar satijnen kleedje - zilverig staat het hem voor den geest - eerder dan om iets anders, en snel was die liefde verdwenen.

De Luynes, - moet hij nu denken, - de Luynes. Deze wilde ook altijd geschilderd worden, deze mooie, vroolijke valkenier, met zijn appelwangen bijna vrouwelijk van voorkomen, - die niettemin de vrouwen ver voor den koning

[p. 746]

weghield. Een tijd lang was alles goed gegaan met de Luynes. En hoewel het hof fluisterde over den ‘mignon’, was er nooit sprake geweest van de tastbaarder tegennatuurlijkheden der Valois, die trouwens volkomen uit de mode geraakt waren. Zijn vader had met veel ophef de cultus van Venus over de geheele linie en onverbloemd in eere hersteld ; vermoeide zucht tot delicate afwijkingen zelfs moest met de vrouw uitgevochten worden. Boerenmeisjes, verkoopsters, kamervrouwen deden weer opgeld zooals nooit te voren; de vrouwen gichelden en bloosden minder onder elkaar dan vroeger, praatten niet zoo geheimzinnig; met een gullen lach, die zelfs in de slaapkamer van verouderende vorstinnen geduld diende te worden, toonden zij hals en borst aan den man. Vlak voor den koning, schuin over de met groen laken ingelegde tafel zwevend, verschijnt het verkleinde beeldje van de verkoopster, die in zijn jeugd voor hem gedanst heeft met naakte dijen. Ze dartelt door een guirlande zilver-verschietende andere beelden uit dien tijd, en valt dan met een schokje over den rand. Het vermaakt hem, éen of twee seconden, haar als in een oplettend-stijven hofdans te volgen. Maar het is zoolang geleden. Vijf jaar telde hij misschien? Zij verbleekt altijd, als hij haar scherper wil gadeslaan, versmelt in het ledig. Dan komen andere herinneringen boven, even vluchtig, maar treuriger, zelfmeelijwekkend, hoe loszinnig ze zich ook van links naar rechts over het groene vlak voortspoeden voor zijn starenden blik. Zijn vader en moeder, in nauwelijks geraden omhelzingen. Het bulderend hof, slaafsche pretmakers, lachend om een van zijn eigen allergrappigste opmerkingen, vroegrijp nagepraat uit de verhalen die hij van zijn vader gehoord had. De aansporingen van dien vader, die zijn ronde, lichamelijke levenslust niet minder over zijn kind uitgoot - staatsbelang, geveinsd of echt, nagestreefde mannelijkheid: alle eischen der opvoeding waren vereenigd op dit eene - dan over de vele vrouwen, bij wie hij die levenslust niet alleen in woorden uitvierde. Altijd anecdoten over dezelfde lichaamsdeelen, altijd hovelingen, die barstten van den lach, beurtelings om zijn

[p. 747]

schaamte en om de geoefendheid, waarvan hun kleine prinselijke papegaai blijk kon geven. Hofdichters, die hem geile sonnetten in handen speelden, en zeiden nog veel meer te weten, als de prins dit wilde. En vrouwen, vrouwen, - meisjes, jonge, rijpe, overrijpe, oude vrouwen, schoon opgetuigde papegaaien, vol van die enkele woorden, waarmee de vader zijn volière bezwoer en ophitste! Niemand wist beter of anders, niemand ontzag zijn schaamte, die zelfs niet vergaan wou als hij al de anderen overtroefde, en in zijn hemdje rond springend, grijze ministers deed glimlachen over zijn voorgenomen exploten in een toekomstig staatsiebed.

Zoolang de koning aan dien woesten sabbath, dien St.-Vitusdans der sexe terug denkt, zoolang ook zal hij de Luynes, den valkenier, als een reiner, rustiger heilige blijven vereeren. Dat de Luynes hem verraden heeft (zeker: iedereen bezwoer dit) acht hij op zulke oogenblikken van geen belang meer. Alléén zou hij nooit aan den vloedgolf weerstand hebben kunnen bieden. Zijn instinct tot nabootsing was zoo vroegtijdig misbruikt, dat hij, nauwelijks rijpe knaap, in een terugslag plotseling zich zelf was geworden, verschanst in een snel veroverd idealisme. Maar toch bleef hij weerloos tegenover iedereen, die zich de moeite geven wou hem onder zijn pantser aan te raken, midden in dat zelfde onvoldragen instinct. Het was als een wond, angst en koorts bezorgend, hoe zorgvuldig ook verborgen. Niet voor niets had hij zijn gemalin overdag en 's nachts volledig verwaarloosd, zich geworpen op staatszaken, wetenschap, kunst, en geheele dagen bij zijn valken doorgebracht. Hij wist, dat voor een koning het huwelijk nooit vlucht voor andere vrouwen kon beteekenen, dat het nooit anders kon zijn dan het gelegitimeerde voorwendsel van een eindeloos en opgedrongen overspel.

Maar ook deze uiterste weerstand was niet voldoende geweest. Onverminderd voelde hij het gevaar hem bedreigen: hoe vrouwen, ook al werd hij dertig, veertig jaar, hem nog steeds als een knaap in hun midden konden nemen, hem, van het gansche hof het gemakkelijkst, het

[p. 748]

vroegst verdorven doelwit hunner behaagzucht! Hij moet erkennen, de koning, dat hij steeds achter elk gordijn die naakt dansende verkoopster vermoed heeft, en nog vermoedt; zij geeft het niet op, onbevredigd blijft zij om den troon sluipen, onzichtbaar meestal, maar onverwachten vorm aannemend bij elke gelegenheid. En daar wordt nog een ander voorval uit zijn jeugd zichtbaar, half wazig, zilverig over de schrijftafel: die eerste minister, zijn verjaardagsgeschenk aanreikend - een bronzen naakt vrouwenbeeldje - onder een zinrijke toespeling op de lichamelijke voortvarendheid van den troonopvolger, en zeker acht of negen gedienstig-schaterende hofdames om hen beiden heen geschaard, huppelend en als dwazen op hem, op den prins wijzend. Iemand had het beeldje weinig klassiek-gevormd gevonden, waarop de minister voor den dag kwam met zijn lijfaphorisme: ‘Il n'y a pas de femmes laides pour les écoliers (et les moines).’ Het slot ‘et les moines’ slikte hij half in, en hij veegde daarbij met een zoo grappige handbeweging zijn mond af, dat de prins er zelf om lachen moest. Hij was tien jaar. - En nóg een, het smadelijkste, het liefst vergetene: een homerisch hossend hof, staande onder bevel van familieleden, de dik geworden vader voorop, dat hem naar den werkelijk-eersten nacht voortstuwde, - geruimen tijd na den door iedereen, behalve door hem zelf, beklonken bruidsnacht, een bruidsnacht van nieuwsgierige kinderen, feestelijk, bang en ijl...

Maar de Luynes had alles voor hem opgevangen, jaren lang. Zijn onmetelijke tact om de vrouwen uit 's konings omgeving te verdrijven werd alleen geëvenaard door den ijver, waarmee hij het verspreide wild ten eigen behoeve najoeg, in vrije uren, wel te verstaan, en ongezien door den meester. De koning moet toch glimlachen, nu hij aan de Luynes denkt, drie jaar geleden ter dood gebracht zonder eenige vervloeking op de lippen. Hoe hij al zijn verliefdheden den schijn kon geven van zelfverloochenende vorstendienst! Hoe hij zijn valk als uit een katapult in den hemel wierp, het lange, blonde haar wapperend op den wind; hoe hij zingend paard reed...

[p. 749]

In zijn tijd reeds was Mlle de Lafayette een volmakend tegenwicht geworden. Natuurlijk zong zij zuiverder, zij speelde schaak en las boeken. Er was geen reiner verstandhouding denkbaar; van dekmantel voor het oog der wereld is zij opgeklommen tot geestelijke vriendin. De koning heeft haar nooit aangeraakt. Zij is alleen maar de eenige vrouw, met wie hij kan omgaan zonder te blozen. Maar laat hen vooral denken, dat zij zijn minnares is! -

Het vaag verzilverde flitsen over de tafel, dat zijn gedachtengang begeleid heeft, treedt terug voor een scherper licht, op het gezegeld papier is de zon zoover voortgekropen, dat een wit vierkant de herinneringen onderbreekt. Roode zegels - roode woorden, woorden van haat, maar tot onberispelijke kanselarijtaal samengewrocht. En hier en daar, grooter geschreven en met meer krullen, diezelfde naam: Cinq-Mars, Cinq-Mars temidden van de plechtig bezworen getuigenissen zijner vijanden. De koning leest vluchtig hun namen: twee bedrogen echtgenooten, drie afgunstigen van jaren her, een vijand om speelschulden, nog een bedrogen echtgenoot. Hij glimlacht weer, zooals hij bij de nagedachtenis van de Luynes geglimlacht heeft. Dat Cinq-Mars een zooveel duidelijker vrouwenjager bleek te zijn, is vergeeflijk, - ofschoon nauwelijks langer te verdragen. Een vriend kruipt in het bloed, en wij doen als hij. Cinq-Mars heeft hem nooit zoo goed beschermd, hij dacht veel meer aan zich zelf. Sterker, machtiger geladen dan de Luynes, die vrouwen wegjoeg en ving met de voorbijgaande oplettendheid van een speelschen knaap voor insecten, is hij door zijn zwaar gepassionneerde avonturen en tweegevechten, hoezeer hij ze ook in het begin voor den koning verborgen hield, geworden langzamerhand tot de obsessie van iederen dag. En van iederen nacht. Want de koning had nooit meer kunnen breken met die gewoonte, zijn gunsteling naast zich te weten in het breede staatsiebed. Van het koningschap is de eenzaamheid zoo gruwelijk, dat vooral de eenzelvigste uren, als het rijk zwijgt en op ons wacht, dat vooral de nácht mannelijke hulp verlangt, meer dan andere staats-

[p. 750]

zaken dit doen. Cinq-Mars sliep stil en bedwongen. Men hoorde geen ademhaling, toch sprong hij, waaks, bij ieder geluid op. Een onschatbaar gunsteling toch, deze Cinq-Mars. Zijn sterke, beenige kaken-in-rust joegen alle vrouwen op de vlucht, die hij niet toevallig begeerde. Geen fladderbeweging, zooals zijn voorganger! Een goed krijgsman, listig en volhardend, vroolijk bij den wijn, groote krachtvoorraden. Maar na een jaar vriendschap begon de koning te droomen. Hij sliep aan de borst van zijn overleden vader, en werd wakker, gillend op een meter afstand van den gunsteling, in een ondoorwoeld bed. Dit herhaalde zich elken nacht. Het ontzag en de vereering voor dien vader, die zich over de jeugdherinneringen heen gewelfd hadden, temden den tegenzin weer. En een gelijkenis bij dag? Cinq-Mars snoefde nooit, liet geen meerderheid blijken; tegenover het volwassen kind dat naast hem slapen moest bleef hij zeer eerbiedig, - al vroeg hij hem ook nooit om raad zooals de Luynes... Het moest inbeelding zijn. Doch de lichamelijke angst in den diepsten droom bleef bestaan. Zelfs Mlle de Lafayette, die nu zoo oud en wijs was geworden, dat haar godsvrucht bestemd scheen voor de eeuwigheid, kon de schrikbeelden niet meer verjagen. En deze kwamen nu ook overdag, zij het eerst sluipend, onopgemerkt. De kwalen van zijn jeugd begonnen opnieuw: angst om vrouwen te ontmoeten, angst om betast, plotseling opgeschrikt te worden. Over lange gangen werd hij achtervolgd door den koninklijken lach van zijn vader. Achter een portière stond de verkoopster op hem te wachten. Hofnarren werden door hem bij zonderlinge omarmingen verrast. Zijn hoofd raakte vol van scabreuze anecdoten. Pas later begreep hij, dat hij het zelf was die ze had willen afluisteren, dat er geen sprake kon zijn van een hernieuwde vloedgolf der losbandigheid. Hij lachte, hikte krampachtig vooral over verhalen uit de derde hand, die op Cinq-Mars betrekking hadden. Men wist, dat men deze dingen den koning verzwijgen moest, maar hij drong er zelf op aan, verborgen dreigend met ongenade. En toen ging hij Cinq-Mars vragen, den uitverkoren vriend, op

[p. 751]

den man af. Hoe verwonderd was deze volmaakte hoveling - en hoe weinig liet hij van verwondering merken - toen hij den koning zijn allerlaatste avontuur had te vertellen! Hoffelijk weerde hij af, maar vertellen moest hij, eerst één, toen nog één, het eene weerzinwekkende verhaal na het andere. De koning liet niet los, voordat hij alles in bijzonderheden wist, alle bijzondere charmes van elke vrouw, die Cinq-Mars bemind had, boerenmeisjes, verkoopsters, hofdames, kamervrouwen, verkoopsters. En hij, die nog nooit een vrouw bezeten had dan omringd door een ginnegappende hofhouding, met den geest van zijn vader, die hem een por in de lendenen gaf, achter zich, hij hervatte zich nu in drie, vier gesprekken met den gunsteling; zijn nog steeds op sprong staande jeugd drong snel door tot woorden van anecdotische gemeenzaamheid, ook hij putte zich nu uit, bandeloos nieuwsgierig, gillend van den lach om de koddigste organen die God gemaakt heeft! Er was een avond, dat Cinq-Mars hem zijn lichaam moest toonen. En de koning, koortsachtig onzeker, wist niet wat meer te bewonderen, de harde spierbundels, de zachtheid der huid. Voor oorlog en liefde was dit lijf als geschapen! Dien nacht, uit zijn droom opgeschrikt, heeft de koning den vriend bijna vermoord. Toesnellende wachters moesten scheiden... Cinq-Mars werd verbannen, enkele maanden geleden. Voor de rest zorgde de kanselier, geduldig en rabulistisch. Alle vergrijpen van den gunsteling zijn door dat smakkend mondwerk driedubbel herkauwd. En hier voor hem wacht het witte papier, waarover nu een paarse gloed is komen te liggen, op zijn handteekening...

 

De koning ziet plotseling zijn eigen handen op zonderlinge wijze bewegen. Het is of zijn keel dichtgeknepen wordt. Maar een koning laat zich niet knijpen. Naar verlossing hunkerend heft zich het lange, vrome profiel naar het gekleurde licht, dat hem altijd geholpen heeft, geholpen met den steun van schoonere allegorieën dan een meesterhand op glas schilderen kan. Het venster is al weer gehoorzaam. Drie figuren, levende figuren vol beteekenis, als uit een

[p. 752]

nieuwen roman de la rose, schrijden uit het glas, reiken elkaar de hand, en knielen ernstig voor den koning neer, hoog in het vizionair luchtruim tusschen venster en schrijftafel. De koning weet hoe zij heeten, zoo vaak heeft hij hen opgeroepen. Links, in het rood: Majesteit, beladen met wijsheid en deugdzaamheid, streng en peinzend. Dan volgt: Liefde, die de trekken draagt van Mlle de Lafayette, in een hemelsblauw gewaad. In het geel, rechts: Vriendschap, een ruw, gebaard man, maar met Grieksche heldenallures. Zij zullen een dans uitvoeren, om den koning gerust te stellen, een fijnzinnige dans, die alle moeilijkheden oplost, raad en berusting verschaft. Het zal niet noodig zijn weer een mensch op te offeren, als de poppen zich maar stichtelijk houden. Gespannen volgt hij hen met zijn blik, als voorteekenen; hij bemerkt niets van zijn omgeving dan alleen den aanvang hunner dans: buiging, herstel in de houding, trillen en heffen van het eigenlijk begin. Een ongelijkzijdige driehoek als gewoonlijk: de vrouw en de heerscher, die de armen om elkaars schouder zullen strengelen en den strijder overhalen tot de kalme bewegingen van het hoogere leven. Of Liefde, gekuischt en getemd door den heerscher en zijn vriend. Maar wat daar? Heeft de angst van den koning zich in de ruimte bevestigd? Is die angst ook hiérdoor niet te overwinnen? Vriendschap en Liefde schijnen samen te gaan dezen keer, zonder eenigen overgang werpen zij zich in een dollen dans, die beide ramen en een stuk van den muur opeischt. En dan geschiedt het onverwachte: terwijl Majesteit, verstijfd, machteloos, staan blijft, geven zijn tegenspelers zich, tusschen hun onbeheerschte sprongen door, aan de meest woeste gedaanteverwisselingen over! Vriendschap rukt, dwaas pirouetteerend, de baard van het gezicht: daar verschijnt het koene masker van Cinq-Mars, maar met de appelwangen van de Luynes er buiten op geschilderd. Mlle de Lafayette is plotseling uit de figuur genaamd Liefde weggevlucht: de dansende verkoopster blijft achter, zij tilt de rokken hoog, en springt rond met bloote dijen, zij glijdt, nu levensgroot, haast tot op de schrijftafel, vliegt weer terug, door de grin-

[p. 753]

nikende Vriendschap met steeds uitbundiger bedoelingen achtervolgd. En, telkens op de vijf passen éens, draaien zij zich minachtend naar Majesteit om, en wijzen veelbeduidend op zijn lichaam, dat onder den rooden mantel alleen als vage vorm zichtbaar is. Dan dansen ze weer, heftig en bloot, in volledige overgave, zonder echter ooit hun rhythmische spot tegenover de derde figuur te verzuimen!

Maar vreeselijker is dat waartoe tenslotte de gedaante genaamd Majesteit zich verstout. Weerstand verliezend, ongeduldig trappelend, slaat hij het roode kleed wijduit, wikkelt de slippen om zijn schouders, werpt hun spot weg, luchthartiger dan zij zelve geworden, en wie danst daar, opgezweept door de andere twee, nu zijn gezellen, wie danst daar,.... wie ánders danst daar dan de vleezige schim van den vader, teruggekomen om nog éenmaal van dit festijn rondom den goeden zoon mee te genieten, naakt en gebruind, zweetend, schaterlachend, jankend als een gegeeselde Sileen?!....

 

De hond is geschrokken, kreunt in den slaap. Met éen scherpe handbeweging heeft de koning de kleurige spoken verjaagd, de allegorieën, den roman de la rose. Geen passepieds hier, in de afgeslotenheid van zijn kabinet! Majesteit, Liefde en Vriendschap vluchten in samenschrompelende gewaden, aschgrauw, terug naar de vensters, laten de zondoorschenen glaskleuren dezelfde, vloeien weg in het lood. Alles wordt weer eenzaam. In de omlijsting van het venster krullen zich arabesken en bloemen. Alleen de hond leeft en heft de kop op, alsof hij gestreeld wil worden door hetzelfde handgebaar, waarmee de koning zich bevrijdde. Maar deze heeft er iets anders mee voor. Nog steeds die impulsieve schok in de gewrichten, dat trekken en afweren, grijpt hij het roodgezegelde stuk, waarin de naam van Cinq-Mars niet minder dan zeventien maal voorkomt, van alle zijden omringd door beschuldigende woorden. En onder zijn steile handteekening schiet een dikke streep over het papier, druppels spatten ter weerszij van het zog dezer haal, met geweld moet hij zich weerhouden de pen door te

[p. 754]

voeren tot over den rand, diep in het groene laken en in het eikenhout, waarop de arm eindelijk tot rust komt. Zijn gezicht blijft streng en zwijgend, ook als de hond met hem mee opstaat en begint te blaffen. Want hij heeft een schel doen klinken. De dienaar is bij hem. ‘Breng dit in de kamer van den kanselier.’ Een halve minuut later verlaat de koning het vertrek, krachtig, nog jong, een herboren jongeling, ondanks de grauwe, de doode mondhoeken. -

Was er iets op den marmeren corridor gaande, dat hem verhinderde zoo te blijven? Hij had zich voorgenomen, bij de neerknielende Mlle de Lafayette, bij een sonnet, een brevier of een ander precieus speelgoed, oogenblikkelijk een nieuw leven te beginnen. Nu zit hij gekromd voor zijn schaakbord, en moet zij alles raden. Zij moet zelfs raden, in koele woorden, dat de ánder alles geraden heeft, reeds voordat hij de bevestiging onder op het document las. En de koning kan alleen nog dáaraan denken, dat de kanselier zijn besluit opnieuw betrokken moet hebben in het kansspel der politiek. Nog voelt hij den tri-omfeerenden grijns, den blik der lichte oogen. Zoo niet alles, dan kunnen deze toch zeker wel een kind doorzien, dat met een geheime handeling achter zich uit een eenzame kamer komt! De kanselier voerde het woord toen hij dien corridor doorliep, de hovelingen weken voor hem uit. En toen: het moment der herkenning, waarbij de grijns quasi bestierf. Bruine lippen, door twee huidplooien gezadeld, werden eensklaps stil en aandachtig. Maar in de oogen kwam de heerschzucht eener gansche camarilla samen. Het was of ze zouden gaan knippen gemeenzaam, obsceen. De koning kan zich vergist hebben. Maar hij vergist zich niet in de beteekenis ervan; en gedachten zijn belangrijker dan oogleden. Dat de Staat nu weer in goede handen is, zoo moet de kanselier gedacht hebben, dat de koning er zeker van kan zijn nooit zijn vrienden te verliezen, al zijn het ook andere helpers in den nood dan Cinq-Mars, getrouwere onderdanen, die alles voor hem zullen doen: intrigeeren, nuttige veroordeelingen doorzetten, gunstelingen aanbrengen, of vrouwen. Alles wat hij maar

[p. 755]

wenscht. Wie zal zeggen, in welke afgronden hunner bereidwilligheid de koning verzinkt, nu Mlle de Lafayette zijn haren streelt, zijn lichaam vermijdt, zooals steeds, en zich verontrust over zijn bleekheid? -

 

's Morgens vroeg verlaat de kleine cavalcade de hoofdstad. De richting is Oostelijk, de zon bevindt zich een handbreed boven den horizon, de lucht waait koel, herfstig. Er wordt geschertst, maar veel minder dan gewoonlijk, vooral rondom den koning wordt het stiller en stiller. Zij rijden door dorpen, langs een enkelen boer, blootshoofds en nederig. Gekapte valken schommelen onverschillig op de vuisten. Zij allen gaan op jacht, - maar de koning rijdt alleen maar naar een plaats waar geen vrouwen of vrienden zijn. In een klooster zal hij uitrusten, het maal gebruiken en 's avonds bidden. Maar, al zijn de hovelingen reeds onherstelbaar peinzend geworden, zooals anders na een vermoeienden rit: het is nog geen avond. Op het midden van den dag, onder deze zelfde zon, meer naar het Westen, zal Cinq-Mars neerknielen. De zon zal hem aan het wachtende volk toonen, aan nieuwsgierig rillende vrouwen. Hij zal vroolijk worden - zoo goed kent de koning hem - en nog iets willen zeggen, of willen wuiven. Maar hij zal zijn heer niet afvallen, neen, niet vervloeken, zoomin als de Luynes dit gedaan heeft. Daarop mag de koning blijven vertrouwen, nadat hij met zijn gevolg onder de groote boog van de zon door in een stofwolk verdwenen is.

 

S. Vestdijk