[p. 557]

Uren met Dirk Coster

Verzameld Proza II

Het twede deel van dit werk vormt niet als het eerste een ‘gesloten eenheid’, het is juist heel erg gevarieerd; kon het eerste deel heten: Verzameld Proza of de Onvermijdelijke Liefde, dit twede zou als ondertitel hoogstens kunnen voeren: Van velerlei slag. - Het begint met een aparte afdeling over Het Schouwspel: twee opstellen over Else Mauhs, met een klein intermezzo over Ibsen, twee opstellen over de openluchtspelen te Delft en te Groningen, een opstel over de Amerikaanse komiese film en een opstel over een boek met fotografieën van Eleonora Duse. Dan, in een nieuwe afdeling, tot de literatuur terugkerend, en meer bepaald de Nederlandse, krijgen wij een partij beschouwingen over boeken van Top Naeff, Van Oudshoorn, Edith Werkendam, Stijn Streuvels, mevrouw Hille-Gaerthé, Van Looy, Carry van Bruggen, en de heer Van Moerkerken. Een laatste afdeling, in de inhoudsopgaaf weer Verspreide Stukken genoemd, brengt enige aanmerkingen op de bekende schoolbloemlezing van De Groot, Leopold, Rijkens, etc.; een beschouwing over niets minder dan Dood en Leven; een nieuwe (en uitvoeriger) vergelijking tussen Russisch en Europeesch denken, en tot slot een polemiek tegen De Ontnuchterde Toreador, t.w. de heer Henri de Montherlant.

Welk een verscheidenheid dus; en toch - één ding blijft onveranderlik zichzelf: de Costerlike stijl. De lange deining en volle zwelling, de dikke saus van adjektieven, het kopieus voor- en nakauwen, dit alles blijft ook hier onverstoorbaar het programma. Variatie van toon is 's heren Coster's fort niet; vanuit dat standpunt bekeken koekt al zijn proza aan elkaar; hij schrijft over Else Mauhs precies als over Dostojevsky (aan wiens meisjesfiguren haar kreatie in Prulletje hem trouwens doet denken!) en vertelt de grappen van Harold Lloyd na met dezelfde plechtige golving, die eer had bijgezet aan een parafrase van Jezaja. Het navertellen trouwens, blijft

[p. 558]

tegenover hofstadtoneel als lustrumspel, tegenover fotoalbum als roman, in zwang; en de symboliese betekenis van ieder ding is ook hier de laatste waarheid die voor de lezer moet worden opgejaagd en gestrikt. Else Mauhs wordt ons voorgesteld als een onzer meest bizondere tooneelspeelsters, zij paart een elementaire kracht aan een bijna glanzend geslepen techniek, zij heeft haar geheel eigen opvatting van de vrouwenfiguren die zij speelt, Nora bijv. en zelfs Prulletje, zij heeft daarbij dat accent, dat men drastisch het accent der ingewanden zou kunnen noemen - en dat, kortom, in de Middeleeuwen voorkomt bij Zuster Hadewych, de extatische, en dan in onzen tijd bij Henriëtte Roland Holst. Maar zie, ondanks dit eeuwenoud gerommel, er blijft toch niet zo erg veel over, want: De grootste triomf die aan de tooneelspeelkunst voorbehouden blijft, is, dat de toeschouwer in zijn herinnering, ten slotte niet meer het beeld bewaart van een bepaalde vrouw, die minnares, echtgenoote of coquette is, van een bepaalde man, die held, lafaard of schurk is, maar van het meisje, de minnares, de held. - Zoiets ongeveer heeft men ook kunnen lezen in de herinneringen van de ex-mevrouw Maeterlinck, de hoog-aanstellerige Georgette Leblanc: voor haar was Sarah Bernhardt een groter tooneelspeelster dan Duse, omdat wanneer Duse bijv. huilde in de rol van Marguerite Gautier, men een vrouw zag huilen, terwijl de goddelike Sarah het huilen van alle vrouwen tegelijk weergaf... Ik stel de heer Coster hier naast Georgette Leblanc, voor het bepaalde ‘menselike’ karakter waarnaar hun beider liefde uitgaat: het ‘al-menselike’ karakter, zou men moeten zeggen, dat zich zo gemakkelik laat klasseren en bedoen in zijn nevelige grootheid. In deze almenselik-symboliese sfeer, waarin Else Mauhs de vrouw-minnares wordt, zoals Dostojevsky in een handomdraaien te herleiden is tot de messias-romancier is het dus volkomen normaal, dat ook het woordmateriaal nooit verandert. De heer Coster schrijft aan het eind van zijn verslag over de Mauhs-kreatie van Prulletje: En nog maar een toeval, een woord, en het onweer breekt uit, de

[p. 559]

elementaire schreeuw der hongerende vrouwelijkheid, het donkere neerbreken dat zich nog één keer in zijn tuimeling weer op te richten tracht en dan neerslaat in snikken van huiveringwekkende diepte; een frase die men maar even heeft te vergelijken met die andere, vol uiterste tragische spankracht en lichten die nederslaan in de verborgenste gebieden der menschenziel, enz. uit het Dostojevsky-essay van 1918, om te weten dat deze man, door de eeuwen heen, tenslotte maar één emotie kent of wekken wil: die van de hoge c.

Dit onophoudelik en ijverig vergroten van alles, deze telkens terugkerende geweldigheden waarbij de magiër zelf scheel kijkt van schrik, wordt weerzinwekkend wanneer men het groteske ervan voldoende gezien heeft; reden waarom de heer Coster voor mij veel meer weerzinwekkend is dan grotesk. Ofschoon het aan komiese details in zijn vergrotersbargoens niet ontbreekt, bijv. wanneer hij vertelt: Else Mauhs speelde op deze avonden het meisje niet: in diepe verzonkenheid zag men haar bezig, den droom er aan te boetseeren. - Neen, zover gaat niemand mee: Else Mauhs mag het meest symboliese talent hebben van de wereld, op dit gebied zal zij 's heren Coster's slachtoffer niet zijn. Wij weigeren te geloven dat zij, inplaats van haar rol te spelen, zich overgaf aan de misplaatste en meer-dan-gekompliceerde bezigheid om daar, op het toneel, een droom aan dat ongespeelde meisje te boetseren. Wij weigeren beslist; zelfs als de heer Coster enige regels later zijn invitatie herhaalt: Laat ons dan daarnaast de moed hebben, de groote droomen te zien, die nog op ons tooneel gedroomd worden. Het zou, in de meest praktiese zin, alleen maar tot het bederf kunnen leiden van ons toneel, als wij aan een dergelijk schandaal meewerkten.

De volgende opstellen in deze eerste afdeling, ofschoon over openluchtspelen gaande, behoeven hierna geen verwondering te wekken. Het openluchtspel moet symbolies zijn, vindt de heer Coster, maar niet allegories, voegt hij er met klem aan toe, omdat zoiets, voor de massa vooral, te gekompliceerd zou zijn. Hij bewondert verder het talent

[p. 560]

van de heer Teirlinck, die te Delft voor de toren staande - vóór hem slaat die toren als een groote steenen vlam den hemel in, een ongehoord stoutmoedig beeld, dat dan ook dieper in ons geheugen moet worden gegrift door het toevoegsel: van den vasten grond tot in den peilloozen hemel! - die dus, voor die toren staande, de betekenis ervan voor het openluchtspel op slag begrepen heeft. Onmiddellijk, verzekert ons tenminste de heer Coster, heeft hij zijn spel voor oogen gezien. Hij heeft eenvoudig gezegd: speel, nuanceer (gespatieerd) het gebaar dat deze toren uitdrukt, - en ge hebt het beste spel dat ge u denken kunt: de menschelijke geest die zich in een zware worsteling aan de stof ontwringt, en zich naar omhoog bevrijdt, vrijer en lichter naarmate hij hooger komt en verder van zijn moeizamen oorsprong. Uit zijn geweldige basementen stijgt deze toren op, sneller en langer worden zijn lijnen naarmate hij hooger stijgt, en zijn spits verliest zich (natuurlik weer) in het nooit-doorgrond-geheim des hemels! - Speel het spel van dezen toren! Enz. (dat de heer Teirlinck deze alleenspraak hield in de zuiverste Coster-stijl is, ofschoon weinig waarschijnlik, tenslotte van geen betekenis.) - De ‘hoofdideën’ van het lustrumspel worden daarop bewonderend naverteld, en, met enige kritiek, maar niettemin ook nog bewonderend, de Practijk der Uitwerking. Het is een beetje hinderlik dat de heer Coster, bij een bepaalde figuur tussen de Korrekte Dood en de Geslachtsziekte, die volgens zijn beschrijving geheel aan sommige platen van Rops herinnert (als de bekende Mors Syphilitica en bijv. het frontispiece voor Le Vice Suprême), er Baudelaire bijhaalt en dan nog wel een gedicht, dat niet alleen in toon maar zelfs als onderwerp niets hiermee te maken heeft (Les petites vieilles); maar alweer, dat de heer Coster zich in zulke nuances graag vergist, kan men door zijn volledige werken heen konstateren. Baudelaire, Rops, Dop Bles: voor hem één genre, en, dank zij de hoge c, één toon.

Het openluchtspel dat hij met warmte aanbeveelt, omdat hij gelooft dat ook nu nog de massa met deze symbolen

[p. 561]

kan meevoelen, zoals de middeleeuwer zijn mysterie-spelen zag, laat mij overigens zo geheel onverschillig, dat alleen het meest bescheiden zwijgen mij hier past. In Groningen schijnt men, volgens dit rapport, toch minder geslaagd te zijn dan in Delft, ofschoon dit aan de eentonigheid noch aan de herhalingen kon liggen, - of liever: wel kòn, helaas, maar eigenlik niet mocht. Onze tijd heeft de zin voor de herhaling, voor de geestelijke schoonheid dier herhaling verloren, - men heeft vergeten dat alles altijd-eender is, en dat de onophoudelijkheid der verandering slechts waan en Maya is, filosofeert de heer Coster in zijn al-menselikheid, maar om een klein voorbeeld te geven, vertelt hij ons nog: Toen Herman Kloppers aanvankelijk voor Groningen een nieuw spel ontwierp, en met begrijpelijke fataliteit tot een nieuw torenspel verviel, heeft men zich bijna verschrikt van zulk een zoogenaamd plagiaat afgewend. En daarop schijnt de heer Kloppers geantwoord te hebben, ‘dat men in dezen tijd nu eenmaal in het teeken van het torenspel stond.’ Al is deze definitie factisch te eng, het is onbetwijfelbaar, dat in Kloppers' woord een zeer diepe intuïtie, een diepen zin verborgen lag, n.l. voor de herhaling. - Maar het publiek dacht er ditmaal anders over, en trouwens, Groningen had zijn toren en ook zijn lucht niet mee, en Mr. Vos schreef verzen die nog slechter waren dan die van de heer Teirlinck, en ook was de symboliek deze keer niet alleen te gekompliceerd, maar zelfs ietwat ernaast. Een hoopvolle ‘konklusie’ besluit niettemin het opstel.

Een eigenaardig iets treft ons, wanneer wij nu bij de Amerikaanse filmkomieken zijn beland: de heer Coster prefereert Harold Lloyd duidelik boven Charlie Chaplin. Toch is deze laatste, dank zij het dichterschap, de genialiteit, het grote tragiese karakter, de tranen onder de lach, enz. enz. die hem van alle zijden worden toegekend, oneindig meer symbool! Maar dit symbool wordt nu eens door de heer Coster gewantrouwd; hij voelt meer voor de zoveel eenvoudiger, en onvermengde vrolikheid van Harold Lloyd; hij zou hem zelfs als beau garçon willen offre-

[p. 562]

ren aan het damespubliek, dat helaas over het algemeen meer voelt voor het betere masseurs-type à la Valentino, of zelfs voor de stalknecht in prinselike uniform, waarvan Maurice Chevalier in The Love-Parade het ideaal vertegenwoordigt. Het zou de vrouwen van onze beschaving eeren, drukt de heer Coster zich voornamer uit, wanneer zij in staat waren, inplaats van het masker van een Valentino, week en alleen door een nuance van perversiteit aantrekkelijk, in dezen clown het typus der manlijke schoonheid te erkennen en te eeren. Zelden werd zoveel eer te pas gebracht bij een soortgelijke historie; maar dit gezicht en dit type hebben dan ook een schoonheid, die - om met Wolinsky te spreken - niet dreigend op zichzelf is toegesloten, maar die doorbroken wordt en vertrouwelijk gemaakt door een straal van menschelijke goedheid. Wij hebben ons ook met dit jargon nu wel voldoende vertrouwd gemaakt om er tenminste de diepere zin van te vatten, en ontdekken ook, door even terug te gaan, dat - zo Harold Lloyd al minder tot symbool gezwollen is dan Chaplin, hij op zijn manier toch gerekend mag worden tot de ‘representative men’, n.l. als sportieve en bijna a-erotiese jonge Amerikaan. Deze kwajongensachtigheid trouwens heeft de diepe denker Keyserling in den Amerikaanschen geest leeren waardeeren als een der toekomstkrachten van de wereld; en het Costerlik opstel sluit op de volgende vertederde toespraak in de traditie van Van Koetsveld en Jonathan: - Harold Lloyd, blijf ons nabij, en verlaat ons niet ter wille van dollars, nog-meer-succes en het lagere Americanisme! Waag nek en ribben niet te roekeloos in een àl te vliegend avontuur. En als het overschot van ons geslacht een reeks vermoeide grootvaders is geworden, wees jij ook dan voorbeeldig nog: wees een slanke grootvader met je zilveren haar in een scheiding en een eeuwig-jonge lach, een eeuwige neiging tot dansend gaan in je ietwat verstijfde beenen, een eeuwige vereering voor ‘het liefste meisje’ aan je zijde, dat ondertusschen een gebogen grootmoeder is geworden. Maar dat, natuurlijk, zal je niet merken...

[p. 563]

Met welk een kennis van zijn bizonder publiek weet de heer Coster dat oprecht-hartelike en toch fijne trekje aan het eind van zijn opstel te plaatsen! neen, ik heb hem onrechtvaardig beschuldigd: al schrijft hij in dezelfde toon over Else Mauhs en Dostojevsky, er is toch enig verschil te merken, nu hij, door zijn publiek heen, het woord richt tot Harold Lloyd. Een filmkomiek, hoe ‘representative’ dan ook, is misschien toch wel iets gewoners, in het oog van de heer Coster, dan een aktrice die de vrouw-minnares weet te zijn. Maar iedere gemoedelikheid wijkt weer voor de diepere kunsttoon, in het opstel waarin hij kommentaar levert op de portretten van Duse. Wij worden weer omwikkeld door frasen als: de trekken zijn duister, gesloten, alsof zij zich sloten over een storm, de verlangende blik is verschrild tot pijn, uit alle portretten diezelfde stomme schreeuw der oogen (alsof het woord ‘ogen’ het stomme van die schreeuw niet reeds inhield), enz. - en zelfs, als zijn hoge c opeens overslaat: 't is of een nieuw, gezond vleesch over de gemartelde signatuur van het vroegere gezicht zich gezet heeft. De sinjatuur van Harold Lloyd reeds was een buiteling, maar als la Duse nu een sinjatuur op haar gezicht martelt, wordt de krachttoer toch wat erg ongeloofwaardig. Maar op het eind, wanneer zij gaat lijken op sommige engelen van Fra Angelico, schrijft de heer Coster: Toen plotseling bij dit portret, waren wij terecht. En wij zeggen het hem na.

 

Maar wij moeten verder. Wij zijn aan de afdeling Boeken gekomen. Het eerste opstel behandelt de novellenbundel Voorbijgangers van Top Naeff. De heer Coster bewondert deze bundel, waarin Top Naeff, volgens hem, haar grondtoon vindt. De mooiste novelle heet In den Avond en wordt ons met grote liefde weer naverteld. Top Naeff suggereert hier meer dan zij beschrijft, en wat de heer Coster onder dit suggereren verstaat, wordt ons duidelik wanneer hij als het allergrootste voorbeeld dat er is, de novelle Un Coeur Simple noemt van Flaubert. Deze novelle is voor mij wat men een voorloper zou kun-

[p. 564]

nen noemen van de meest enge en doffe neue Sachligkeit, de kleine misère op haar ‘schrijnendst’. De heer Coster wordt er zo wild van, dat hij zich in bijna volmaakte borrelpraat uitdrukt, in de verhevenste toon, dat spreekt. Men volge deze kronkelingen zelf: Zoo deed Flaubert, om het allergrootste voorbeeld te noemen van zulk een techniek der zielschroom: na zeven deelen stroomend, steigerend, van levenskracht en kleur brandend proza, (het is al erg, maar nog duidelik) gaf hij die kleine novelle (Un coeur simple), die niets meer dan een stil en strak benamen van de dingen was, een noemen echter, dat oprees uit een zoo zielsgespannen diepte, dat iedere naam der dingen ons betoovert door den eeuwigen droom aan het ding.

Misschien dat iemand anders er nog raad mee weet, maar mijn krachten schieten hier te kort. Dit kluwen is mij tè kunstig verward: die novelle, die niet meer is dan een (stil en strak, goed) benamen van de dingen (van de dingen des levens waarschijnlik), maar welk noemen (synoniem van benamen, goed!) nu weer oprijst uit een diepte, die bovendien nog zo zielsgespannen schijnt te zijn, dat... wàt dat? zo zielsgespannen weer, dat iedere naam der dingen (dezelfde dingen van vroeger, willen we hopen) ons betovert door de eeuwige droom weer, aan het ding - neen, daar komt misschien alleen Anthonie Donker uit, en dan nog na voorafgaande inlichting van de heer Coster zelf, vrees ik. In ieder geval, en of de eeuwige droom van het ding, via die zielsgespannen diepte, nog herkenbaar te koppelen is aan die novelle, die weer een benamen der dingen is, of niet - ik weet wel volkomen zeker wat de bewonderde Flaubert van zoiets gezegd zou hebben: - C'est écrit par un pur cochon.

De voorbeelden van de erbarmelikste slechte, d.i. burgerlik te-mooie stijl zijn ook hierna voor het grijpen; en wat te zeggen van iemand die onhandig genoeg is om te kunnen schrijven, over een vrouw nogwel die hij bewondert: Het moet niet gemakkelijk geweest zijn voor een schrijfster als Top Naeff, om haar grondtoon, die als een ont-

[p. 565]

roerende fluittoon in een lenteschemer tot ons glijdt, te scheiden uit de tijdelijke elementen, die hem aanvankelijk omwikkelden. Dergelijke plompheden zijn werkelik ongepermitteerd, ook al is men bij alles een Hollands moralist. Al gebeurt het dan in de lenteschemer: die grondtoon, die een fluittoon wordt, is niet alleen lelik, is gewoonweg vulgair, vooral wanneer hij eerst nog door tijdelike elementen heet omwikkeld. De heer Coster zal zeggen dat de vulgariteit bij mij ligt, in mijn oog en niet in zijn stijl. Maar het lust dan mijn oog - om in een Costerlik-gewaagde beeldspraak over te gaan - om zijn stijl verantwoordelik te stellen voor wat het erin kòn zien. Dat de heer Coster Top Naeff verder nog beticht van een ongeneeslijke beschaving en zelfs van een bijna onbegrensd talent, laat mij hierna koud. Zelfs als hij verzekert: Wij voelen haar, wij merken een zweem van haar gematigd parfum, omdat zij als een evenwichtige Hollandsche dame in haar novellen rondwaart, is mij dat, na die vorige historie, volmaakt om het even. En als hij besluit met: Nu, in ‘In den Avond’, is zij weg, is zij dood, die geduchte dame! Alleen het ruime vrouwelijke hart bleef over - verwondert het mij geenszins dat deze man juicht, nu de dame wegging en hem met het artikel uit de slagerswinkel alleen liet. - Top Naeff krijgt bovendien toch nog een aanmerking omdat zij een personage in haar novelle heeft gebracht, die zij snel en snibbig een humanist uit menschenhaat heeft genoemd. Het scheelde niet veel of de heer Coster had teruggeschimpt op de sympatieke tegenhanger van dit personage, een vliegerofficier, die door hem een held van de lucht wordt geheten. Het ging niet aan, om tegenover die militair een ‘literator’ te stellen, die één en al egoïsme, zuurheid en hardvochtigheid is, niets dan rhetorische liefde voor een abstracte menschheid! Het laatste zinnetje moet hem dieper getroffen hebben dan alle voorafgaande slechte eigenschappen. Ik sinjaleer de lezer deze voortreffelike formule van Top Naeff.

En ik haast mij verder door de afdeling. De heer Coster wordt, als men zijn geschriften met enige aandacht be-

[p. 566]

kijkt, een zo onuitputtelike bron, dat enige haast wel nodig is. Bovendien bevinden wij ons hier bijna voortdurend in het Hollandse realisme, waarover wij zijn licht nu reeds voldoende zagen schijnen; deze opstellen zijn niet slechter en even gezwollen en langzaam als de vorige, met precies hetzelfde karakter van gematigd begrijpen. De heer Coster bewondert Van Oudshoorn's Willem Mertens, het boek met de zelden-bezochte innerlijke krochten waar de giftige dampen en de heete modder, den adem dreigen af te snoeren, maar, zegt hij: Anderen moesten liever ver van van dit boek blijven, want: het zou hun slechts ziekelijk zeuren lijken, of zoo zij meer ervan begrepen, zou het hun als een onontvluchtbare nachtmerrie blijven vervolgen. (Ik konstateer en passant dat ik behoor tot hen, die er minder van begrepen.) Overigens was het volgende boek van Van Oudshoorn, Louteringen, een doffe herhaling van het eerste,... een boek nu eerst werkelijk van slappe besluiteloosheid en weerzinwekkend verweekte zinnelijkheid; maar in het latere boek weer, Tobias en de Dood, schijnt de schrijver zich te hebben vernieuwd, en de heer Coster vindt ook dit wel niet helemaal goed, maar toch van grote betekenis, vooral als het beeld van een nieuwe verwording, die van na de Oorlog. Verder is alles ook hier weer even adembeklemmend en gruwelik, en soms vervelend, want telkens weer verslindt het détail hem (Van Oudshoorn) en, schrijft de heer Coster plotseling heel aardig: een bedwelming van leege zeurigheid schijnt dan over hem te komen, een zwaarmoedigheid die hem bij het eenvoudige zitten-gaan zich twintigmaal doet voornemen te gaan zitten en daarna zich twintigmaal afvragen of hij wel goed zit. Maar hoe afschuwelik en leeg en zeurig ook, tot slot horen wij: in dit zieke duister blijft steedsdoor een sprankel eeuwigheid onverjaagbaar dolen - wat zowel voor Van Oudshoorn als voor de heer Coster (en voor wie eigenlik niet?) weer een gelukkige ‘konklusie’ mag heten.

De opstellen over Jaapje en Jaap van Van Looy, en over Heleen van Carry van Bruggen - waarin de heer Coster

[p. 567]

blijk geeft de bizondere betekenis van Van Schendel's Tamalone altans in te zien - gaan wij voorbij: het opstel over Van Looy is vrij kort, dat over mevrouw Van Bruggen ongemeen langdradig; maar geen van beide trof mij in dit kader als opmerkelik. In het laatste opstel, bij twee boeken van de heer Van Moerkerken, zegt de heer Coster enige juiste dingen over deze auteur, die hij zeer nobel vindt, maar wiens kunstwerken hem blijkbaar toch niet bevredigen. Een plompe koketterie met Stendhal in het begin van dit opstel en een mislukte samenvatting, in één rammelende, maar niet-sluitende formule, van de figuren Julien, Fabrice en Octave enerzijds, Mme de Rênal, Cletia Conti en Armance anderzijds, wekt een glimlach. - Maar werkelik grappig wordt het wanneer deze direkteur van De Stem, in zijn ijver om ook de damesrubriek te verzorgen, zich tweemaal als vrouw vermomt en brieven aan zichzelf schrijft in een waarlik moederlike stijl.

Het eerste opstel, over een libertijns snertboekje van Edith Werkendam, dat hem blijkbaar, als tijdsverschijnsel, in de meer vrouwelike lagen van zijn ziel heeft geschokt, begint aldus: De Redactie van ‘ De Stem’, die mij dit boekje ter bespreking toegezonden heeft, als aanmoediging om enkele gedachten over leven en Nederlandsche letteren neer te schrijven, heeft mij daardoor, wellicht zonder het te weten, al dadelijk voor een bijzonder pijnlijk dilemna gesteld: zwijgen of spreken! (hetgeen een treffend voorbeeld van de ‘diepzinnige gemeenplaats’ vertegenwoordigt) en eindigt met de ietwat treurige maar wijze opinie dat het boekje wel erg, maar toch weer niet zo héél erg is, want in dit alles is - Edith Werkendam vergeve het een oudere zuster - zooveel jonkvrouwelijke onnoozelheid! - De heer Coster als oudere zuster van Edith Werkendam moet, in dienst van het Schone-en-Goede, wel zijn allerhoogste voldoening hebben gesmaakt, en - ere wie ere toekomt - weinig literatoren in Holland deden hem dit na! Maar het twede stuk in deze branche is als stijl haast nog overtuigender; het zou jammer zijn hier geen proeve te geven van 's heren Coster's meest vrouwelike

[p. 568]

vermogens (het gaat om het boek Prutske van Stijn Streuvels, dat onzegbaar veel beter moet zijn dan het boek In knop van mevrouw Hille-Gaerthé):

Nu is Prutske verschenen, al maanden! En heb ik het op alle tafels gevonden in alle huiskamers? Kent men Prutske's lotgevallen uit het hoofd, weet men precies hoe zij haar morgens en avonden besteedt, wat haar zomertijd is, hoe haar winters als een krans van winterfeesten zijn, vergelijkt men Prutske met onze eigen Prutske's, dat wil zeggen: ziet men die eigen Prutske's nog wat schooner en geheimzinniger dan ze zijn, omdat ons een geniale vader van-het-land is voorgegaan zijn Prutske zóó te zien? - Ach, het lijkt er allemaal niet naar, en ik geloof, dat ik de eenige ben die de plichtvergetenheid gehad heb, om Prutske uit het hoofd te leeren, van lang al her, toen het in 1922 grootendeels in ‘de Stem’ is verschenen. En nòg wordt me het hart verheugd, wanneer ik maar even in gedachten binnentreed in Prutske's groot poppengezin, of in het kippenhok, of aan Puck's rampzalige verplichtingen denk!

O! hoe liefdevol, maar vooral hoe fijnzinnig moet het gemoed van de man zijn, die Prutske in 1922 reeds uit het hoofd leerde, toen het in De Stem verscheen! De vrouwen voor wie hij in deze vermomming heeft gedacht en gevoeld, moeten zich klokkend hebben geworpen op alle Prutske-boeken die nog beschikbaar waren in boekhandel en leesgezelschap. De dames daarentegen, die op het Montessori-maandblad geabonneerd zijn en In knop prefereren van mevrouw Hille-Gaerthé, worden vriendelik maar duidelik gekapitteld. En het opstel eindigt op deze roerende woorden, die een Montaigne-vraag bevatten, maar hoeveel wanhopiger uitgebracht: Ik heb dus niets geleerd! Wie weet meer? Ik heb toch vele boeken gelezen en vond nooit een antwoord op deze vraag. - Maar, staat er nog bij: een Hollandsche huisvrouw kan het antwoord bezwaarlijk geven.

 

De nieuwe afdeling verspreide stukken opent met een afkeuring van de schoolbloemlezing van De Groot, Leopold

[p. 569]

en Rijkens. De heer Coster vindt het principe van deze bloemlezing verkeerd, en de keuze nog te veel naar de smaak van de 19e eeuw. Hij zal hierin wel gelijk hebben. De keuze, vooral van de poëzie, wordt door hem goed nagekeken en hij stelt wijzigingen voor, precies zoals een ieder doet die de bloemlezing van een ander beoordeelt. Daar de heer Coster zelf tweemaal als bloemlezer is opgetreden, zullen wij hem als zodanig afzonderlik beschouwen. Wat hier het meeste treft, is zijn bezorgdheid voor het kind, voor de leerling; de man die zich tot een huismoeder metamorfozeerde om de vrouwelike libertinage te gispen en te wijzen op het ware meesterwerk over het kind, wordt hier pedagoog en bespreekt de principes van het literatuuronderwijs. De jonge mens is wèl ontvankelik voor goede poëzie, is zijn hoofdstelling, en er zijn in onze literatuur, van de middeleeuwen af reeds verzen, die door hun aard, door hun eeuwige directheid den mensch van nu, van morgen, van altijd zullen blijven ontroeren en treffen, buiten alle voorbereiding om, en met een treffende beeldspraak: deze verzen zijn als 't ware de poorten, waardoor men met den leerling onmiddellijk tot in den kern der litteratuur kan afdalen. Men kan niet anders zeggen dan dat het principe gezond is. Weinig nieuw misschien, weinig verbluffend, maar van veel gezond verstand getuigend en aan te bevelen voor leraren die er nog niet zo over mochten denken.

Wat nu volgt, heet Dood en Leven. Men zou kunnen denken dat de heer Coster door de poort van een dergelijke titel zou doordringen tot de kern van een zo ‘eeuwigmenselik’ en machtig onderwerp. Maar de toon van de eerste zin reeds ontneemt ons alle illuzie en doet ons beseffen dat het met de pedagogiese neigingen van deze auteur nog niet gedaan is. Iedereen kent de films, vangt hij aan, waarin men bloemen of planten in groei verschijnen ziet: uit het zaad breken, pril en tastend aanwassen, groot en vol worden, bloemendragen, verwelken, ineenknakken, verschrompelen, verdwijnen. - Die nauwgezetheid en volledigheid, die woordenrijkdom, die hoffelike ver-

[p. 570]

onderstelling reeds in de aanhef,... hebben wij uit onze kinderjaren niet de herinnering aan iets dergelijks, aan een vriendelike praatvaer van precies hetzelfde slag? herinnert men zich niet een heer Jac. P. Thijsse, een alleraardigste kindervriend, die dergelijke teksten schreef voor de albums, waarin wij de plaatjes mochten plakken die wij zo ijverig opvisten uit Verkade's koek-en-beschuitverpakking? Die albums hadden ook titels, die eigenlik niet zo heel erg verschilden van de titel boven dit opstel, als men maar eenmaal de toon te pakken heeft; zij heetten Bosch en Heide, Blonde Duinen, Bonte Wei... Men moet dan ook niet te veel verwachten: Dood en Leven, kom-kom, hebben wij zelfs niet vergeefs gezocht in De Onthullingen van den Dood van de Rus Sjestov? Wij hadden op onze vingers kunnen natellen dat niet de heer Coster, of all men, ons plotseling dergelijke onthullingen brengen zou. Neen, dit Dood en Leven is een keurig schoolopstel; de heer Coster had blijkbaar net zo'n film gezien, en thuiskomend onder de indruk ervan, moet hij zich aan zijn schrijftafel hebben gezet. - De natuurlijke loop van een plantenleven, vervolgt hij, door een eindeloos-versnelde projectie tot den duur van enkele minuten tesaamgetrokken en zich voltooiend tot den dood. En reeds tegenover zulke films ontstaat er naast de begrijpelijke interesse, een zweem van eigenaardige ontroering. - Een zweem slechts, maar die zich, onder de rustige golving van deze frasen, langzamerhand nog wel wat uitzet, of liever: vol en groot pas zwelt diezelfde ontroering aan, wanneer, in eenig werk van verbeelding, levende menschen de plaats van bloemen of planten innemen. Want natuurlik, zoals de heer Coster ons eerder reeds deed opmerken: Dat een plant komt en vergaat, het doet ons, over den werkelijken tijd verdeeld, vrijwel niet emotioneel aan. Het feit is te klein daarvoor, het ontsnapt door de kleinheid zelf aan onze emotioneele reacties, en in den loop van den zomer beginnen telkens nieuwe soorten hun glorieuze loopbaan. - De loopbaan der mensen is inderdaad lang niet altijd zo glorieus, wat op zichzelf al reden tot groter droefenis kan zijn... En

[p. 571]

zo sukkelt dit opstel voort, tot de eind-trouvaille, welke niets minder is dan dat, met de vrees voor het sterven, een soort lust in sterven samengaat. De bedreven slapers weten het, zegt de heer Coster met opeens iets surrealisties in zijn stem, de groote minnaars weten het reeds iets beter, - want hun verrukkingen zijn een telkens-sterven willen en hun uitgeputte rust daarna is een licht en lijfloos zweven door een droomerig doodenrijk... Hé hé, dit laatste is met kennis van zaken geschreven; maar ik verdenk de heer Coster ervan dat deze kennis werd opgediept uit enkele gedichten van A. Roland Holst. Men mag dit mijn akelige treitertoon noemen, en ik wil die toon graag laten voor wat hij is, maar het is daarom niet minder mijn sterke overtuiging. De man die dit afgrijselike leuterstuk kon schrijven, die tot een schoolopstel wist uit te melken wat nog niet eens een behoorlik aforisme had kunnen zijn, zou persoonlik iets afweten van het doodsverlangen der ‘grote minnaars’? Neen, dan nog eerder dat van die ‘bedreven slapers’. Ik heb er op school al gekend, die rechtop in hun bank een uiltje wisten te knappen en daardoorheen nog een behoorlik antwoord geven ook.

Het volgende opstel over Russisch en Europeesch Denken heeft meer weg van de avondkursus; het is volmaakt vulgariserend, en de heer Coster zelf spreekt over de schetsmatigheid waarmee dit groot probleem hier aangeduid wordt. Toch is het de uitbreiding van een gegeven dat hem lief is, en dat hij in zijn Dostojevsky-essay reeds had behandeld. De Russen kunnen niet denken-voor-het-denken, daarin zijn zij de minderen van de Europeërs, maar hun denken, ofschoon dikwels verziekt tot een drang naar haastige (praktiese) oplossingen, bezit meer menselikheid en eerste zielsgloed. Een kruising van deze twee manieren van denken zou natuurlik het ideaal zijn. Europa heeft een filosofie, Rusland niet; maar dit neemt niet weg dat de wereld in Dostojevsky het type heeft gehad van den grooten kunstenaar die tevens één der allergrootste denkers is geweest over ‘de laatste oorzaken’, en wiens denken dan ook een zekere(!) weergaloosheid bereikt. De

[p. 572]

heer Coster bedoelt het goed; zoals ik reeds zei: van Nietzsche schijnt hij niet veel af te weten, maar zijn bewondering voor Dostojevsky strekt hem tot eer, en ofschoon hij het juiste wat hij over hem zegt onmiddellik weer moet bederven met de klakkeloze opmerking dat wij hier te doen hebben met een verschijnsel waarvan slechts twee antecedenten bekend zijn: Dante en Plato, zolang het bij deze, tenslotte persoonlike, impressies bleef, zou men er weer vreê mee hebben. Maar de avondkursus wordt langzamerhand saneringsdienst, de saneringsdienst van De Stem, en als wij de laffe leugen hebben gehad dat Dostojevsky in zijn kunst nooit iets anders bedoelde dan vrede en vreugde, zodat de heer Coster zich dan ook heel erg verbaast dat hij als politische, als dagelijksche Rus(!) een pleidooi voor de voordeelen van den oorlog (kon) houden, dat men niet aarzelen mag abject te noemen; als wij hierdoor voldoende zijn voorbereid, komt de man weer op de proppen, die voor het heil van het gemenebest niet schroomde zichzelf als huismoeder te vermommen, en die hier - met een ietwat hypocritischen glimlach, zegt hij zelf - ertoe zal overgaan ook de slechtere stukken in zijn reuzen te behouden, maar ze meteen onschadelik te maken door ze te bestrijken met een preparaat van etiese kwijl. Want anders, hoewel wij hadden kunnen schiften, het eene behouden en het andere verwerpen, zouden we den ganschen Dante moeten verwerpen, ook waar hij de dichter is van een oneindige metaphysische teederheid, ook waar hij smeltend is van menschelijk medelijden, - omdat diezelfde Dante op andere plaatsen een kwaadaardige Middeleeuwer blijkt, die zijn persoonlijke vijanden in de hel slingert en het genoegen aan hun martelingen kwalijk onderdrukken kan. Wij zouden even gewichtig een ongezond element moeten ontdekken zelfs in Platoons stralende hemelvaart der zielen, omdat diezelfde Platoon elders onmiskenbaar geneigd is, de knapenliefde te huldigen. - Werkelik, kan het benepener, in zijn schijnkarakter van liberale toegevendheid? Voor welk publiek van welke achterhoek windt de heer Coster zich op? Het enige beeld dat ons na zoiets

[p. 573]

overblijft, is dat van de plathoofdige Hollandse boer, die op klinkende klompen Florence en Athene doorstrompelt.

Maar hij zal ons bij de knopen van onze jas meetrekken naar zijn onvermijdelik ideaal, een nieuwe Messias alweer, die de syntese en verzoening zal bewerken van die twee tegenstrijdige denkwijzen: - Wij zijn van zulk een synthese ver verwijderd, geeft hij toe, en de wereld wankelt tusschen krachtelooze logiek en blind-daadkrachtige chaos. Maar toch is deze synthese niet zoo schrikwekkend-utopisch als zij lijken kan. Wij hebben een voorbeeld ervan, en een voorbeeld vlak in onze geestelijke nabijheid. - Heel het Christelijke denken en levenswillen, vervolgt hij geleerd, is eenmaal zulk een synthese geweest, waarin het Helleensche denken en de Oostersche levensdroom waren tesaamgesmolten. En het teeken dier synthese, de Evangeliën, ligt dagelijks bijna in onze handen open ... - Kortom, in de sfeer van avondkursus en saneringsdienst ziet men deze man zelf zo hevig zwellen, dat wij aan het einde opstaan met de nijpende vraag of hij zelf de nieuwe Kristus zal vermogen te zijn, of eenvoudig Johannes de Doper blijven. Ook de direkteur van het kinderasyl weet soms niet meer of hij niet zelf Sint Nikolaas is, of Sint Vincentius à Paolo.

 

Het wordt spannender, wanneer de heer Coster zijn avondschooltje sluit om de toreador te bestoken, die voor hem de heer de Montherlant is. De heer de Montherlant mag, 9 op de 10 maal ook niet veel meer zijn dan een bluffer en een aansteller, voor de heer Coster is hij 9 op de 10 maal nog te goed, en waar hij, in zijn Franse onkunde, het proza van deze heer wellicht tot de huidige dag heeft geignoreerd, lust het mij hem, in zekere zin, tegen dit proza te verdedigen.

Het is verdeeld in twee stukken: het eerste werd geschreven naar aanleiding van een hulde aan Romain Rolland, door het tijdschrift Europe verenigd in een speciaal nummer, zoals men er sedert enige tijd in Frankrijk zovele heeft gehad en zoals De Stem zelf er later een zou uit-

[p. 574]

geven in memoriam van de heer Havelaar. In dit koor van huldebetuigingen detoneert de stem van Montherlant, die zich verdiept in de schilderachtigheid, Romain Rolland eventueel te laten fusilleeren. De surrealisten hebben ons aan dergelijke uitlatingen te veel gewend, dan dat wij er hier van zouden schrikken, en ook het martiale karakter van deze bluf past uitstekend bij de schrijver van Le Songe en Les Bestiaires. - Maar in de uiteenzetting van zijn levensbeschouwing, tegenover die van Romain Rolland, wordt Montherlant gaandeweg skeptieser, en bijgevolg zachter. O Romain Rolland! schrijft hij (in de vertaling van de heer Coster)... Gij zegt dat gij niets dan tegenstellingen ziet? Ik zie niets dan overgangen! Gij zegt dat gij en ik tegenvoeters zijn. Ik voel mij niemands tegenvoeter.

Men zou zeggen: dit klinkt aardig gematigd, maar de heer Coster moet wel vinden: treiterend gematigd. De heer Montherlant vervolgt, helaas: De dichter kan niets terugstooten, kan niet ophouden met alles vertrouwd te zijn. Gelijk de geesten langs de Jacobsladder reist hij onophoudelijk, geleidelijk of bij sprongen, van het slijk der aarde naar de ommekringen der hemelen, enz. Die dichters toch, met hun vergelijkingen! Waarom deze Jakobsladder niet achtergehouden voor een poëtiese bladzijde, inplaats van hem op te stellen in een min of meer filosofies betoog? De heer Coster werpt zich onmiddellik op die Jakobsladder, om er de heer Montherlant af te schudden. ‘Neen neen, zegt hij triomfantelik, dit gaat niet op, beste vriend; als er een verschil van hoogte is, is er ook een verschil tussen goed en kwaad, want het betere zit in de hoogte.’ En op zijn avondkursus-manier heeft hij meteen gelijk. Montherlant had beter gedaan een beeld te geven langs horizontale lijnen; zijn Jakobsladder bezorgde hem een tuimeling.

Toch is de heer Coster bon prince genoeg om te vinden dat dit proza één der meest curieuze proeven (is) van lyrische dialectiek, die men zich voor kan stellen. Alleen, het wekt bij hem zeer sterke herinneringen aan onzen dichter J.C. van Schagen, en dat zelfs, al heeft Van Schagen zeker zijn levensvisioen zuiverder gesteld en zichzelf beter

[p. 575]

begrepen. Deze smaad had Montherlant toch weer niet verdiend, ondanks die vervelende ladder, en onze dichter Van Schagen is, eerlik gezegd, toch maar een heel klein braaf mannetje naast de heer Henri de Montherlant. Gelukkig dat de literaire paralellen van de heer Coster zelden gelukt zijn of, op hun best, elasties en vaag. Immers, de voorkeurloosheid van Van Schagen is letterlik die van Walt Whitman, die in een beroemd gedicht immers ook zijn lust kenbaar maakte om alles zonder voorkeur te bezingen (Sing me the universal); en anderzijds herinnert men zich een diepgaand artikel van de heer Henri Borel, waarin de wijsheden van Van Schagen tot volkomen verwante wijsheden bij de Chinese dichters Lao Tze en Chwang Tze werden teruggebracht, - zodat, in laatste instantie (men rekene het zelf na) Lao Tze en Chwang Tze via Walt Whitman en Van Schagen dezelfde familietrek gaan vertonen met Henri de Montherlant. Ik zou met gemak nog enige andere ‘voorkeurlozen’ weten te vinden, maar deze opstelling lijkt mij ook zo reeds indrukwekkend.

De heer Coster overigens, besluit natuurlik met het lesje dat: de a-moreele overgave, het blinde en dronkene overzwaaien van goed naar kwaad, slechts een duisternis kan zijn, die mogelijk één oogenblik als balsemend ervaren wordt (wat deze balsem er plotseling bij komt doen, is Montherlant waarschijnlik een raadsel), maar spoedig verschrikkend, spoedig een angst, spoedig een onweerhoudbaar protest of anders: de onbelangrijkste verstomping. En wij weten, al kan Montherlant's ladder-ongelukje de heer Coster dit alles niet zomaar hebben bijgebracht, met hoeveel recht hij van angst en verstomping mag spreken. Mits voor het type mens, dat hij in laatste instantie alleen kent: het zijne; waarmee iemand als Montherlant hoogstens een zekere zin voor retoriek gemeen heeft.

Was deze eerste polemiek van 1926, enige jaren later zou de heer Coster de strijd hervatten, met groter geraas, maar met een veel groter heilsoldatendapperheid ook aan het eind. In Montherlant meent hij ditmaal heel de verwor-

[p. 576]

ding van deze tijd te omvatten of daaromtrent. En hij begint met precies dezelfde truc als hij het bij Raskolnikov deed: hij vergroot de betekenis van Montherlant op de meest schaamteloze wijze, opdat de val en de reaktie aan het eind des te overtuigender zullen zijn; evenals de ‘grootse Russiese jongeling’ wordt ook Montherlant eerst zowat geniaal: een krijgsheld bovendien en een groot stierenvechter. Dat hij ook een groot voetballer is of was, schijnt de heer Coster niet te weten, of het wordt als minderwaardig door hem verzwegen; maar hij schijnt met verrukking de bekende tekening te hebben gezien die ons Montherlant voorstelt in Spaanse kledij en te paard, d.w.z. niet als spada, zoals men geneigd zou zijn hem voor te stellen bij het klinkende woord ‘toreador’, maar als picador. Toch herinner ik mij ook een bericht, volgens hetwelk Montherlant zich, met zijn voeten op de begane grond, door een stier liet omverlopen. Later moet hij voorzichtiger zijn geworden, en het prettiger hebben gevonden als de hoorns van de stier alleen maar in het ingewand van zijn paard terecht kwamen, of, zoals de heer Coster ontroerd zegt: het argelooze paard te verraden dat hem draagt, en voor dit dof genot een kostbaar menschenleven tot ruil en rantsoen te bieden. Zodat: nooit koeler, nooit berekenender, nooit verachtelijker werd het leven, werd zoo men wil: Christus in het aangezicht geslagen. Maar neen, wij willen dat volstrekt niet! Wij weigeren weer om terwille van de retoriese ontucht van de heer Coster, voor een stier, een paard en desnoods de heer Montherlant, het gezicht van Kristus te laten mishandelen.

Op deze wijze gaat het intussen nog wat voort, en de heer Coster geeft en passant een doorslaand bewijs, dat hij van het Franse katolicisme - waartoe een Barbey d'Aurevilly, een Bloy, een Drumont, en heden een Bernanos met glans worden gerekend - bitter weinig begrijpt, omdat hij wat in Frankrijk tienmaal strijdbaarder en politieker getint is, waarschijnlik alleen kan vergelijken met Brabant en Utrecht Met welk een glimlach moet Montherlant, deze groote verachter, zijn benoeming tot allerbeste der Katho-

[p. 577]

lieken hebben aanvaard! schrijft hij, en begrijpt niet dat zijn boereslimheid hier méér dupe is dan de Hollandse katolieke jongeren die met bewondering opkijken tegen Montherlant, en misschien toch weer minder dan Montherlant zelf tegenover het katolicisme dat hem tot haar beste vertegenwoordiger koos. Dat is nu juist het vreemde: dat men in Frankrijk een ‘groot verachter’ kan zijn èn een goed katoliek. Had Marsman in Frankrijk gewoond, zijn fameuze bekering tot dit geloof had zich sedert lang voltrokken, in de schaduw van de ‘Romein’ Montherlant!

Als de heer Coster het katolicisme verlaat, is het om te wijzen op een verwantschap tussen de romantiek van 1830 en die van deze tijd, en het grappige is: deze vergelijking lijkt hemzelf misschien daverend stoutmoedig, maar is, voor zover zij opgaat, simplisties juist. Het verschil is er een van akcent, van luciditeit ook, misschien zelfs van temperament, ofschoon ik geneigd ben te geloven dat de grotere vurigheid van toen meer een kwestie van mode was dan iets anders. De ondergrond van bleke skepsis - die in Holland met stupiditeit telkens weer ‘cynisme’ wordt genoemd - is dezelfde: in het lucide en niet-‘temperamentvolle’ ogenblik, hebben de romantici van 1830 deze skepsis soms vastgelegd in regels, die woord voor woord op onze tijd toepasselik zijn. Men leze slechts de fragmenten uit de prachtige Elegie ‘Douma’ van Lermontov (geschr. 1838), die ik hier laat volgen in de vertaling van Henri Grégoire:

 
Ma génération! je vois ta morne route
 
s'enfoncer tristement dans le sombre avenir,
 
tandis que sous le faix du savoir et du doute,
 
ma génération! tu vieillis sans agir.
 
Riches, hélas! riches dès la naissance
 
des fautes des parents, de leurs remords sans fruit,
 
nous maudissons, lassés, l'ennuyeuse existence
 
comme un chemin sans but par les steppes immenses,
 
comme un festin donné pour la fête d'autrui.
[p. 578]
 
A peine nous avons, de nos lèvres prudentes,
 
un instant effleuré le vin des voluptés,
 
mais sans garder la soif de la jeunesse ardente:
 
car, n'ayant jamais craint que la satiété,
 
nous avons pour toujours, de chaque jouissance,
 
 
 
Haïssant au hasard et n'aimant que par jeu,
 
sans rien sacrifier à l'amour, à la haine,
 
nous nous sentons dans l'âme un froid mystérieux,
 
même quand notre sang bouillonne dans nos veines.
 
Dégoûtés des plaisirs des aïeux, et lassés
 
de leur franche débauche enfantine et féroce,
 
sans gloire et sans bonheur nous courons vers la fosse,
 
et nous tournons la tête en raillant le passé.
 
 
 
J'entends déjà demain condamner aujourd'hui:
 
Avec le citoyen le poète se ligue;
 
et son vers flétrira ceux dont il est issu
 
avec le rire amer de l'héritier déçu
 
au cercueil d'un père prodigue!

Hadden deze verzen, met hun verbeten akcent van ontgoocheling, niet gisteren geschreven kunnen zijn? - Ook hier dus niet meer dan een gewone waarheid, maar die telkens weer met klem naar voren wordt gebracht - en toch lijkt tenslotte wel de grootste dwaasheid deze romantiek alleen tot 1830 terug te voeren! niet alleen Shakespeare was reeds ‘romanties’, maar Milton's Satan mag in menig opzicht als voorvader van Byron's helden worden erkend. Als men zich niet tot de meest uiterlike stijl bepaalt, is het woord dus ook in 1930 allerminst verwonderlik: ontgoocheling, romantiek! opstandigheid, hoe romanties! Dan is in ons land het romantisme heden zuiverder zelfs dan bij de epigonen van Scott en Byron, de Beetsen en Van Lenneps: dan is het woord op Slauerhoff onmiddellik, bij ogenblikken zelfs op Nijhoff, toepasselik.

[p. 579]
 
De mond heeft, roodgeverfd en volgezogen,
 
Verachtend wat er in het hart omgaat,
 
Den doodstrijd lachend tot een spel gelogen.

Ook deze ‘tranen onder de lach’ zijn romanties. - De heer Coster vergelijkt Les Voyageurs Traqués van Montherlant (dat nu in de bundel Aux Fontaines du Désir voorkomt) met La Confession d'un Enfant du Siècle van Musset; en inderdaad, het grootste verschil is misschien wel dat Montherlant niet meer in een luidruchtig snikken uitbarst, of met het schuim op de mond over het tapijt rolt, wanneer zijn vriendin hem verraden heeft. Deze hysteriese toon, door Rousseau in de mode gebracht, en in zekere zin (als men het genie uitzondert) te vergelijken met het drastiese hijgen van de heer Coster zelf, is wat voor iedere geestelike keukenmeid direkt en volledig het ‘ware gevoel’ bewijst, precies zoals het publiek van de engelenbak eerst overtuigd raakte wanneer de verrader met de tanden knarste en met de ogen rolde. Een geniaal man kan deze wansmaak, als kontrabande in zijn werken, ook op een hoger plan brengen, een avondkursus-prediker komt er nooit verder mee dan tot de literaire achterhoek.

Het romantisme van Montherlant is dus inderdaad niet zo nieuw, dat heeft de heer Coster niet onaardig ingezien, maar de les die er aan moest worden vastgeknoopt komt nu dan ook over ons los: Alleen kleine geesten kunnen dit spel lang spelen. Zij kunnen levenslang van revolvers en snelle roekeloosheden en hoogere onverschilligheden droomen, en de ethos hoonen met hun wrakke hoon, zij weten ternauwernood zelf waarmee zij eigenlijk bezig zijn, aldus de heer Coster, die zich wellicht veel meer bevoorrecht waant. De groote hartstochtelijke geesten echter hebben het minder gemakkelijk. Iets in hen, hun levensdrift die een gewetensdrift is, speelt dit spel vroeg of laat kapot. En dan komen voor de heldhaftige, de sterke, de geniale Montherlant de hypokriete larmoyante zinnetjes: Dat 't zoo gauw kapot zou gaan, was toch wel niet te voorzien. De wanhopige confessie, die Henri de Monther-

[p. 580]

lant thans in de Nouvelle Revue Française publiceert, komt vroeg...

Een ogenblik. Het is knap van de heer Coster dat hij - in het vaak verliteratuurde werk van Montherlant - inderdaad dit ene stuk heeft gegrepen en als ‘konfessie’ doorzien. Maar: 1e. is Montherlant niet de volstrekte uitblinker die hij hier heet te zijn, en noem ik in Frankrijk, op een gelijk plan: Drieu la Rochelle, André Malraux, Marcel Arland, Georges Bernanos, Julien Green, en vergeet er dan nog een paar; 2e. is deze ‘konfessie’, die inderdaad, in het oeuvre van Montherlant, ondanks veel fioriture nog, het eerste volkomen eerlike akcent draagt, door menig ander jong Frans auteur met gelijk talent gegeven: door André Breton in zijn Confession Dédaigneuse, door Drieu la Rochelle in sommige gedeelten van zijn Jeune Européen, door Arland in menig opstel van bespiegelende aard en het meest geschikt voor publieke konsumptie in het essay Sur un nouveau Mal du Siècle, door Malraux in het essay D'une Jeunesse Européenne. Indien de heer Coster zich, evenzeer als Marsman, door de Romeinse allures van Montherlant laat bedriegen, is het zijn schuld; Montherlant, met dat Romeinse profiel en de rest, had in werkelikheid altijd iets in zich van de toekomstige député. Er is meer van een Barrès in Montherlant dan hij zelf weten wil; de werkelike ‘Romein’ van onze tijd is bolsjevist, fascist desnoods, ontdekkingsreiziger misschien. Er is, naast een zelfde streven soms naar de verhevenheid à la Chateaubriand, een veel scherper intelligentie, een veel lucider moed ook, in Malraux, om degene te noemen die men het best als voorman van een bepaalde levenshouding zou kunnen opstellen inplaats van Montherlant.

Maar dit alles doet er voor het ogenblik minder toe. Zelfs de ‘konfessie’ van Montherlant, het stuk waarvan de heer Coster zes pagina's vertaalt, onttrekt zich tenslotte aan zijn huilerig kommentaar. Montherlant en Musset, bij beiden deze identieke konklusie: dat de wereld, de dingen, de menschen aan de ziel niets geven kunnen. Alweer de waarheid-van-iedereen, die ons als een uiterste

[p. 581]

ontdekking wordt aangeboden! de Charitas is goddank op weg. Maar welke dichter verklaarde in laatste instantie zijn ziel door wereldse zaken bevredigd? welke schrijver zelfs? Zo ooit dan was het hier de plaats om alle schrijvers weer onder één hoedje te vangen. Waarom dan de vergelijking van Musset juist, met Montherlant? (tenzij om het ‘nouveau mal du siècle’ van Arland als eigen vondst toe te passen.) Deze zelfde onbevredigdheid vindt men overal: bij de retoriese Chateaubriand zo goed als bij de koele Benjamin Constant, en het: hoe zou men van dit Ik niet walgen! dat hier uit Montherlant werd vertaald, is bijna letterlik een noodkreet van Baudelaire: Ah, Seigneur! donnez-moi la force et le courage de contempler mon coeur et mon corps sans dégoût!

De Charitas is goddank op weg. Evenals vroeger bij Dostojevsky en Hamsun, worden ook deze ‘romantici’ tenslotte met één bedoeling bijeengebracht: in de ‘geniale’ persoon van Montherlant zullen zij het middeltje moeten slikken dat de heer Coster reeds lang voor iedereen klaar heeft; dit hele opstel werd in elkaar gezet opdat men getuige zou zijn hoe de saneringsdienst van De Stem zelfs deze ‘ontnuchterde toreador’ te voeden weet. De heer Coster draait eerst wat om hem heen, als een kwakzalver om een ongelovig sujet. - Het is moeilijk, begint hij, wanneer men zich houden wil buiten de phrase, - wanneer men niet verwijzen wil naar een abstracte God, die ten hoogste de scheeve glimlach heropwekken zou: ‘ik zal dan maar wachten tot het mijn God wordt en niet de Uwe.’ - Hoe scherp heeft hij dat direkt ingezien! maar hij weet dan ook heel goed dat dit maar een schijnbeweging is, dat hij zijn toreador helemaal niet met die ‘God’ wil genezen, maar met een veel moderner patentmiddel. Hij vervolgt dus: - Dit alleen is te zeggen: De Montherlant heeft gelijk, heeft absoluut en onvergelijkelijk gelijk: het geluk is inderdaad geen eigenschap der dingen, in geen geval een eigenschap der dingen. - Hoort men hem dat prevelen, tot tweemaal toe? en moet Montherlant niet reeds half zijn ingepalmd, door een soort geestverwant toch, die hem niet alleen gelijk

[p. 582]

geeft, niet alleen absoluut, maar absoluut en onvergelijkelijk gelijk? Ik stel mij voor dat zijn blik minder wantrouwig wordt, en de heer Coster doet snel weer een paar kippepasjes.... Het is goed dat De Montherlant dit nuchtere feit weer eenmaal ijskoud onder de oogen ziet; altijd weer wordt het vergeten, fleemt hij voort. - Maar wat dan? verontrust hij zich daarop, precies als de kwakzalver die tot zijn klant zegt: ‘misschien heb ik dan toch niets voor je.’ Als de klant nu maar zelf, uit geest van tegenspraak, verlangen gaat! - Wat hebben wij aan 't weten dat dus klaarblijkelijk het geluk een eigenschap der ziel is? De Montherlant zal antwoorden: ‘ik zal maar wachten tot 't een eigenschap van mijn ziel is geworden en niet van de Uwe.’ Hier staan we opnieuw voor een afgrond.

De olikerd! Die afgrond kan niet onoverbrugbaar zijn voor de Charitas. - Alleen: Montherlant meent dat men, volgens een bepaalde metode, toch nog wèl wat genieten kan van de gewone aardse geneugten, al is een zo fel genieter als hij, natuurlik heel erg blasé. Hij vindt er een beproefd middel op: espacer les plaisirs. En als eertijds bij de Jakobsladder werpt de heer Coster zich nu weer op hem: niet uit de ‘plaisirs’ zal zijn Charitas opduiken, maar uit de ‘espaces’ tussen die ‘plaisirs’! Hij haast zich weer zijn patiënt gelijk te geven; maar, zegt hij er nu bij: op een andere wijze dan hij zich voorstelt. Hoe meer tussenruimten, hoe meer rust; en hoe meer rust, hoe meer kans op inkeer. Dan zal de ziel haar rechten hernemen, en zich overgeven aan de Charitas. Of, zoals de heer Coster zijn kuur besluit: Dus zou De Montherlant het nog eenmaal anders kunnen beproeven. Hij heeft de variatie gezocht om de eentonigheid te vinden. Laat hij die eentonigheid zoeken om misschien de variatie te vinden, - en mogelijk nog wel iets meer?...

Het is jammer dat men Montherlant moeilik kan aanraden Hollands te leren en zich te stellen op een literair diëet: het verzameld proza van de heer Coster. De eentonigheid dreef hem dan wellicht tot het uiterste. De doodste dood, vraagt hij nu. - De Montherlant weet heel goed dat deze

[p. 583]

kreet ijdel is, zegt de man van Bennebroek triomfantelik: De troost van den doodsten dood is ons helaas niet gegeven. En hij haalt er zelfs Hamlet bij - alsof er geen teologanten genoeg waren op de wereld. Vooruit! indien Montherlant zich al niet liet bekeren - zo'n katoliek die de doodste dood wil, zo'n toreador die geen Hollands verstaat - de goêgemeente van de heer Coster heeft hem waarschijnlik weer hogelik bewonderd, toen hij al zijn macchiavellisme op de zieke man botvierde. En wij, die hem ieder ogenblik een beetje beter leren kennen, wij hebben ons toch even geamuseerd - o! met het grootste amusement dat nog mogelik bleef bij een tenslotte zó plompe vertoning.

 

E. du Perron

(Wordt vervolgd)