Voorwoord
Op een aanzoek van de heer Dirk Coster zelf (in De Stem van Mei 1931) om een essay over hem te schrijven, ben ik niet ingegaan. Mijn gevoelen over hem stond immers vast en hijzelf had blijk gegeven het vrijwel volledig te kennen; ik meende in alle bescheidenheid het daarbij te kunnen laten. Maar de heer Dr. Donkersloot, beter bekend als Anthonie Donker, heeft het, vóór en na dien, nodig geacht zich als kampioen van de Costerlike figuur en het Costerlik oeuvre op te werpen; en zijn voornaamste argument tegen de aanvallers werd daarbij meer en meer dat zij kennelik hun bête noire te weinig bestudeerden. ‘Wanneer men zijn twee delen Proza gelezen heeft, zei Donker mij eens, moet men toch erkennen dat Coster een belangrijk auteur is,’ en hij stelde mij zelfs voor die delen samen te onderzoeken, welk voorstel door mij met enige schrik werd afgewezen. Maar zie, ik ben geëindigd met mij naar zijn wil te voegen, en heb uren in de Costerlike geschriften doorgebracht, uren die een enkele maal vrolik waren, maar meestal zwaar en drukkend, al vlogen ook zij tenslotte als een schaduw heen...
Het resultaat van deze uren vindt men in de volgende opstellen bijeengebracht.
Voor dit nauwkeurig onderzoek dat ik heb ingesteld: alsof men de heer Coster niet zou kennen na enkele bladzijden, alsof het gezegde le style, c'est l'homme een absurditeit was geworden, alsof, om een voorbeeld buiten de literatuur te geven, het volstrekt nodig ware de erotiese kwaliteiten van een vrouw nader te onderzoeken, wier adem ons reeds hield op de meest eerbiedige afstand, - voor deze zelfkwelling, in één woord, zou ik Anthonie Donker hartgrondig verwensen, indien ik er niet het recht aan ontleende ditmaal serieus rapport uit te brengen. Tenslotte zie ik mij dus gesteld in de positie van schuldenaar en voegt mij de Costerlike kampioen te danken: een gods-
gericht tussen hem en mij, of tussen de heer Coster en mij, is wel te veel gevraagd, maar ik kan getuigen dat ditmaal mijn mening gevoed, gegroeid, gekurast uit het langdurig samenzijn is getreden en dat ik in mijn konklusie mijn laatste waarheden over de heer Coster heb gezegd. Ik had hem ‘maniakaal’, heette het, aangevallen, maar bijna altijd kort en in het voorbijgaan; mijn manie bleek echter tot de grootste toewijding in staat, en de heer Coster zelf, die alles in laatste instantie terugvoert tot de Liefde en de Charitas, zal nu inzien dat, indien ik hem soms al irriteerde, dit gebeurd moet zijn uit een slecht begrepen Liefde, en dat, waar hij groter averij opliep, zulks niet beter kan worden verklaard dan uit een slecht beoefende Charitas. Na deze opmerking, die hij zelf nu niet meer hoeft te maken, noch Anthonie Donker in zijn plaats, ga ik tot mijn rapport over.
Marginalia
In een ongetwijfeld oprecht maar onhandig artikel van Slauerhoff, waarover nogal wat te doen is geweest, stond dat de heer Coster, indien hij het bij publikaties als deze had gelaten, tenminste onze La Rochefoucauld had kunnen zijn. Zonderlinge dwaling, die door het uiterlik reeds van de Marginalia voorkomen had kunnen worden: de geest die zich laat opdienen in een boekje als dit, kan nu juist alles zijn behalve een La Rouchefoucauld. Het is een boekje in zakformaat, met gouden stempel op de band, en in de breedte langwerpig; op de beperkte ruimte der blaadjes werd de bladspiegel bovendien ingelijst en de tekst gedrukt in een vette letter, zodat men (behalve op de vier bladzijden van het voorwoord) een maximum verkreeg van 9 regels per bladzij. Kortom, zelfs voor lezers die voornamelik omgaan met drukwerken als het Bijbelsch Dagboekje van mevrouw H.W.S., moet het iets vertrouwds hebben, en tezelfdertijd doet het toch weer denken aan de ontelbare boudoir-uitgaafjes van Omar Khayyam: nut en troost, wijsheid zelfs, maar in een elegant gewaad. Het boekje zwijgt nog, en toch, zodra wij het in
handen hebben, is iets van zijn mysterie ons reeds onthuld: wij mogen, op het eerste gezicht reeds, aannemen, dat wij hier te doen hebben met iemand die zich vóór alles richt tot een gemeente.
De demoed van het voorwoord moge ons verder overtuigen. Tot nogtoe heeft de auteur van deze bladzijden het niet gewaagd, lezen wij, het overgroote aantal gedrukte schrifturen in Holland nog te vermeerderen. Nietwaar? welk een overgrote eerbied voor Holland, voor de gedrukte schrifturen, voor de in Holland reeds oververmoeide lezers, zou men haast vermoeden, van al deze, ongetwijfeld belangrijke en voortreffelike, schrifturen.... Zodra iemand de mond opent, is er kans dat wij altans zijn stem en toon in ons opnemen; deze stem en toon waren mij, ook als ik niets van de heer Coster had geweten, op slag antipatiek. Hij vervolgt: Deze handvol gedachten is het eerste van een twaalfjarige litteraire werkzaamheid, dat ik het publiek in boekvorm aanbied. - Bijna altijd, wanneer een auteur, met dit soort verkapte ijdelheid, ons de opbrengst aanbiedt van een langdurige werkzaamheid, die hij ons dan meteen als buitengewoon inspannend suggereert, kunnen wij er zeker van zijn dat het resultaat aan onze verwachting niet beantwoordt; men denke slechts aan de banale Wandelende Jood van Vermeylen, waarin de auteur ook jarenlang zijn levenswijsheid heeft opgestapeld. Meer en meer geloof ik aan de meesterwerken die vanuit een reeds aanwezige rijkdom worden neergeschreven in één trek: Benjamin Constant had slechts veertien dagen nodig voor Adolphe, Multatuli een maand voor de Havelaar.
Maar laat ons de demoed van de heer Coster verder proeven in de volgende, ietwat gemaniëreerde en toch stuntelige zin: Wat de eerste periode van het menschenleven, die achter mij ligt, mij te weten heeft gegeven, heb ik getracht saam te vatten en neêr te leggen in deze bladzijden. Kortom, indien wij hem zouden moeten geloven, biedt hij ons, de hele voorrede door, verontschuldigingen aan voor het onbeduidende van zijn prestatie. Maar voor
het rechtschapene en solide van zijn zelfkennis, voor de hoge eerlikheid van zijn zelfonderzoek vraagt hij niettemin onze waardering, en als ik ‘waardering’ schrijf, meen ik eigenlik: bewondering. Een ander in mijn plaats had zich rijker voorgedaan, schijnt de heer Coster te willen zeggen: Het neerschrijven van deze luttele gedachten was mij geen geringen arbeid, een arbeid van inkeer vóór alles. Het zijn antwoorden op de scherpe vraag, die ik mij voortdurend heb gesteld: ‘wat weet ge, wat weet ge wezenlijk en voorgoed?’ Dat mensen die zich zo scherp en voortdurend dergelijke vragen stellen, dit doen met een zo deftig persoonlik voornaamwoord, is wederom geen toeval, maar wat ons hier nog steeds bezighoudt is de opbrengst, het resultaat. Is dit nu veel? of weinig? hoe hebben wij deze demoed te begrijpen?
Ik antwoord zonder enige aarzeling: als ‘heel veel’. Dit ‘luttele’, maar vergaard na een zo ernstig, zo streng en scherp en voortdurend gewetensonderzoek, is wezenlik heel veel; zo hebben wij het te lezen en niet anders. Als Anthonie Donker en anderen ons verklaren dat de heer Coster zoal niet een groot of geniaal, dan toch een belangrijk en knap schrijver is, dan is dit niet een uitspraak voor later, maar deze reputatie begint wel degelik met de Marginalia, zijn meestgelezen werk, en de hele man (na een twaalfjarige literaire werkzaamheid!) treedt reeds op in het voorwoord van dit boekje. Ofschoon de literator in hem, zegt hij, telkens geneigd was, zich de onbijzonderheid zijner conclusies te schamen, heeft hij toch de verleiding weerstaan deze onbijzonderheid te verhelen onder een kleed van bijzondere woorden. Wij moeten dus aannemen dat hij sober is geweest, zoveel altans als hij het, als literator tegenover de verleiding, enigszins vermocht te doen. Wij lezen onmiddellik daarop: Al is hier alles betrekkelijk (hoe ontgoochelend is zoiets, wanneer wij juist dachten te doen te hebben met antwoorden op die voortdurende vraag: ‘wat weet ge wezenlik en voorgoed?’), al is de leugen het onafscheidbare bestanddeel van ieder onzer woorden (voelt men zich niet meer en meer zinken, wordt
de kleine rots van 's heren Coster's wezenlik-en-voorgoedweten niet langzaam maar zeker omgepraat in een groot stuk drijfzand?), al raak ik ook hier met woorden vaak begrippen aan, van wier onmetelijke wezenlijkheid (gespatieerd) ik wellicht slechts een verward vermoeden mocht ontvangen, toch geloof ik niet, hier één woord te hebben toegelaten, waarvoor ik niet tenminste iets heb betaald.
Komaan! al staan hier, typografies gesproken, nog ‘lutteler’ woorden bij elkaar dan wezenlike waarheden, een zo voortdurende betaling ook van deze woorden, immers van èlk woord! moge ons weer verzoenen met de leugen die er het onafscheidbaar bestanddeel van is. De toer is alweer gelukt: luttel = veel = toch luttel = toch weer heel veel. Het relatieve van alle dingen komt de heer Coster te hulp, en het is duidelik: wat hij wezenlik wist en voorgoed, weet tenslotte immers niemand wezenlik en voorgoed...
Ik heb drie bladzijden geschreven voor ik tot de eerste ‘waarheid’ ben geraakt. Maar ik ben er nu, en vind haar geheel alleen, apart gezet als een nieuwe voorrede. Zij moet dus wel heel belangrijk zijn. Hier is ze:
De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten nòch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn.
Ik weet niet hoeveel, en waarmee, de heer Coster elk woord van een dergelijke waarheid heeft betaald, maar wat mij òverduidelik voorkomt, is dat men hem hier gemakkelik kan hebben afgezet. En, eerlik gezegd, had hij ook zóveel woorden niet nodig. Waar is de soberheid die ons beloofd was? De eigenlike gedachte, die misschien
zelfs geen waarheid is, maar zeker geen vondst, houdt op na de eerste zin. Die zin bevat 26 woorden; een werkelik sober auteur, minder betaalgraag dan de heer Coster, had ernaar gestreefd het met de helft van dat aantal klaar te spelen. Reeds de slappe herhaling: tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, had kunnen worden vermeden. Maar wat volgt, is niets dan vulsel en opsmuk, en er was geen enkele reden om hier na de derde zin op te houden; de heer Coster had gerust nog wat door kunnen gaan in deze voorkauwende stijl, die zich weer bij uitstek richt tot een gemeente. Bizondere woorden heeft hij inderdaad niet gebruikt; hij heeft zich tevreden gesteld met een aantal overbodige woorden.
Deze eerste waarheid toch schijnt indruk te hebben gemaakt op Anthonie Donker; in een stukje waarin hij de heer Coster verdedigt, vinden wij haar geciteerd tegenover een opmerking van Greshoff: ... dat een prima moordenaar in rangschikking der valuta verre boven een middelmatig weldoener der menschheid staat. Over een dergelijke formulering is Donker niet tevreden: Greshoff tracht in andere, onbeholpener en oppervlakkiger bewoordingen ...precies hetzelfde uit te drukken, zegt hij. Inderdaad, maar deze ‘gedachte’, deze ‘waarheid’ was voor Greshoff duidelik niets anders dan een bekend iets, waarvoor dus met een haastig rappel kon worden volstaan; reden waarom zijn journalistieke volzin met de kommerciële termen ‘prima’ en ‘valuta’ m.i. nog verre te verkiezen is boven het ijverig voorkauwen van een waarheid die, als zij een waarheid mag heten, er ook een is als een os. Om aan zoiets smaak te geven, zou men het met geest moeten kruiden, zoals Victor van Vriesland het deed: Er zijn twee soorten van menschen, de eene soort bestaat niet.
Het welbehagen waarmee Donker het door de heer Coster voorgekauwde hier naproeft, keert zich tegen hem, en het wordt mij opeens duidelik wat iemand als hij bedoelt, wanneer hij (in een ander artikel) schrijft dat ik vaak perspektieven open, maar zelden doordenk. Het moet voor hem inderdaad iets ongeoorloofds zijn zo'n perspektief te
openen in de veronderstelling dat de lezer verder zijn weg wel vinden zal; wat hij onder doordenken verstaat, blijkt mij hier, nu ik het ‘voorkauwen’ noemde. - Hij vervolgt zijn vaderlike bestraffing van Greshoff aldus: Ik weet niet, of mogelijk verantwoordelijkheidsgevoel een verouderd en ridicuul begrip is, maar ik acht ieder schrijver aan zichzelf en anderen verplicht ieder woord (alweer?), dat hij schrijft, te onderwerpen aan zoo scherp mogelijk onderzoek en confrontatie met zijn overtuiging, en geen bewering door te laten waarvan men niet zeker is dat ze met volle kennis van zaken geschreven werd.
Welnu, met volle kennis van zaken dan en na scherpste konfrontatie met eigen overtuiging, in deze notaris-stijl zelfs die reeds zo volkomen riekt naar de Maatschappij van Letterkunde, meen ik, op deze plek van de Marginalia, reeds twee dingen te kunnen waarborgen: dat het tòch vele van de heer Coster tòch weer heel weinig zal blijken te zijn; dat men Donker's ‘doordenken’ voortdurend terug zal vinden in 's heren Coster's stijl. - Wij gaan over tot de volgende gedachte. Drie regels. Waarheid is: alle weten dat het geluk en den bloei der ziel bevordert. Al het overige is niets dan leugen. - Een regel te veel: de laatste zin, waarin de woorden niets dan nògmaals overbodig zijn, en bovendien lelik.
Een bladzij omslaan; nieuwe gedachte. - Er zijn drie wijzen waarop de mensch een waarheid weten kan: voorgevoel; klaar doch krachteloos weten; en levend weten dat terzelfdertijd reeds daadkracht is. - Het ‘levend weten’ bijv., het duidelike gevoel, dat diepzinnigheden als deze eigenlik stompzinnigheden zijn, en de daadkracht waarmee men het hele boekje opeens tegen de wand smijt? Maar een dergelijk levend weten is niet altijd geoorloofd. Wij kijken dus verder en vragen ons af volgens welke wetten der imbeciliteit het ‘klare weten’ per se ‘krachteloos’ schijnt te moeten zijn. Wat het ‘voorgevoel’ betreft, dat niet nader omschreven wordt, wij leggen er ons gemakkelik bij neer. Wij kijken op de tegenoverliggende bladzij. De mensch komt op aarde met alle instincten
van de stof, maar ook met alle voorgevoelens des geestes. - Hoe peilloos diep! roepen wij uit. Maar een twede schok vaart door ons heen, als daarop volgt: Beide sluimeren. - Op het ogenblik waarop de mens op aarde komt? Wij geloven het op slag. Behalve het instinkt naar de moedermelk misschien, dat Augustinus zich zo heel ergverweet, dat soms zo grof en onbehoorlik gulzig kan zijn! Toch, dat beide sluimeren... dat beide wellicht voortgaan te sluimeren... altijd? altijd? - De heer Coster maakt ons bang, en onder de druk van deze angst slaan wij de bladzij maar om, in de vage verwachting van een nieuwe waarheid, die wellicht uitkomst brengen zal. Wij lezen: Slechts een oneindig klein deel van 's menschen universum komt gedurende het leven tot ontwaking. - Het is niet de voortzetting van de vorige, het is een geheel nieuwe gedachte. Als voortzetting van de vorige zou zij banaal, overbodig zijn geweest. Nu, op een aparte bladzij, treft zij ons als een woord met een andere stem uitgebracht, bijna uit andere sferen. En zij wordt troostvol; zij zegt: ‘al sluimeren beide, maak u niet ongerust, zo heel erg is het niet en er zijn legio achterliken. Troost u hiermee: alzijdig is de mens nóóit!’
Indien ik op deze wijze voortging, schreef ik een lijvig boekdeel op de marginalia van de heer Coster; maar met hoeveel kennis van zaken men ook schrijven moet en hoe scherp ook gekonfronteerd met de eigen overtuiging, zoiets kan zelfs Donker niet van mij vergen. Ik heb enige proeven gegeven van 's heren Coster's analyties vernuft en van zijn stijl, waar hij sober tracht te zijn. Voor het overige weet men dat er geen glibberiger genre bestaat dan het genre aforismen, omdat - zoals men het met zoveel sukses bij La Rochefoucauld zelf toepaste - het zuivere tegengestelde van al deze losse waarheden, vaak even grote waarheden zijn. De waarheden van de heer Coster om te draaien, lijkt mij een onwaardige sport; de ‘onbizonderheid’ van zijn waarheden erkent hijzelf, op welke toon dan ook, in zijn voorwoord; de wijze waarop hij ze inkleedt, heb ik nu vijfmaal belicht. Ik mag mij nu wel ver-
oorloven om de rest voor mijzelf te lezen en in stilte met mijn overtuiging te konfronteren. Alleen wat als vanzelf uit deze konfrontatie springt, zal ik verder opschrijven.
Zeven hoofdstukken, onder zeven eerbiedwekkende titels: Herinnering en Voorgevoel - Moderne menschheid - Levenskracht - Liefde en liefdeloosheid - Zielskracht - Menschelijke liefde - Christelijke liefde. De karakteristieke manie van de dilettant, zei J.C. Bloem, om altijd met de verhevenste onderwerpen te spelen. Ik ga ermee akkoord, mits men bij ‘dilettant’ ook aan vervelend denkt, aan would-be-gewichtig, aan ernstvol met de rimpel tussen de ogen, aan ernstvol tegenover zichzelf, soit, maar hoezeer ook naar buiten, tegenover de gemeente! Ik had over de lezing van deze hoofdstukken misschien zeven dagen moeten doen. Ik erken dat ik het heb klaargespeeld in een avond en een morgen. Mijn happy-few-superioriteit meende te vatten en te verwerken, soms helemaal zonder te kauwen. En nogmaals: al deze losstaande waarheden zijn niet alleen gemakkelik om te draaien, maar ook, òmdat ze zo gemakkelik zijn om te draaien, ware het even grote dwaasheid ze tegen te spreken. Men zou coûte que coûte van tegengestelde waarheden overtuigd moeten zijn, om deze hier te bestrijden; ook zulk een houding lijkt mij uiterst gemakkelik.
Wanneer men argeloos leest, zich openstelt volgens het recept van Bacon: read, neither to contradict nor to believe, but tot weigh and consider, zijn er maar twee manieren, dunkt mij, waardoor men door een verzameling aantekeningen als deze kan worden getroffen: de buitengemene scherpte waarmee zij zijn geformuleerd, de kernachtigheid, de oorspronkelikheid van gedachtewending, of een gelijkgestemdheid a priori, waardoor de schrijver als de tolk wordt van eigen gedachten. De formuleringen van de heer Coster nu glijden voortdurend langs mij heen; zij zijn nimmer treffend, nimmer onverwacht, maar op hun best niet onjuist, vooral wanneer men kristelik is aangelegd. Een zinnetje als: De hoogere herinnering in den
mensch is een terug-ziend geweten, behoort tot de scherpste formuleringen, waartoe de heer Coster in staat is; maar hoeveel heen-en-weer gepraat, hoeveel gescharrel met filosofies materiaal is er niet nodig, eer hij aan zoiets toe is. Want als ik beweer dat zijn stijl een trage is, zijn geest is voor die stijl nauwgezet verantwoordelik: hij is vlijtig, maar stomp en zwaar; hij doorflitst niet, hij omvat niet met één greep wat hij begrijpen wil, maar legt er zich zwaar tegen aan en tast dan moeizaam, als met te korte vingers, naar wat het bijziend oog eer vermoedt dan ziet. Herinnering en voorgevoel heet zijn eerste hoofdstuk, Christelijke liefde zijn laatste, en deze ontwikkeling, en de nevelen ook waar de heer Coster zich het dichtst bij de waarheid voelt, alles is logies en normaal.
Slechts die oogenblikken staan stralend in de hoogere herinnering, waarop de mensch de wereld, 't zij in smart, 't zij in vreugde, schoon heeft mogen zien, schrijft hij (het is weer een van die uitspraken, waarmee men best vrede heeft). Onmiddellik daarop volgt een reprise, een zwaar uitkauwsel bijna van het voorgaande. - Hoewel de identiteit van schoonheid en goedheid zich in de herinnering onthult is de aanwezigheid der goedheid slechts te vinden, dank zij de schoonheid. Het eenige dat de hoogere herinnering den mensch onmiddellijk te onderkennen geeft: het is de schoonheid, het zijn de oogenblikken, waarop de wereld schoon was voor zijn oogen. Dit is het onwankelbaar criterium, dat den mensch gegeven is, om daarna met eigen kracht en wijsheid verder te gaan, en zich bewust te worden, door tallooze vergelijkingen, dat de onverklaarbare aanwezigheid van deze schoonheid slechts door de aanwezigheid der goedheid te verklaren is. Dit is een feit van groote consequentie. Het bewijst, dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is, de wijze waarop de goedheid aan de ziel genietbaar wordt, zichtbaar, smaakbaar, tastbaar. - De laatste zin is gespatieerd: de etikus Coster steekt het hoofd op. Zijn ontdekking: dat het goede en schone samengaan - een banaliteit, maar misschien een persoonlik avontuur, wordt de voortzetting, als men het
zo noemen wil, van de vorige gedachte; het ‘stralen in de hogere herinnering’ immers is niet voldoende meer, het ‘schone zien’, het ‘onwankelbaar kriterium’ volstaan niet in zichzelf, maar de etikus is, of hij het weet of niet, reeds utilitair bezig: na de associatie van het goede en schone, komt hij tot de bijna platte formule, dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is; alsof de goedheid zich in direkte vorm niet aan de ziel voelbaar zou weten te maken, of, om in voorkauwers-stijl terug te vallen: genietbaar, zichtbaar, smaakbaar(!), tastbaar.
Maar etikus is de heer Coster volstrekt niet alleen, immers, hij is ook kunstenaar; door zijn kunstenaarschap reeds werd hij tegelijk estetikus. Hij wil het goede, maar het goede dat tevens het schone is, laat ons dit geen moment vergeten. - Het eindpunt van alle levende moraal is aesthetisch. De levende moraal leidt den mensch in tot de schoonheid. - En erger: Vele menschen meenen de goedheid als goedheid te kunnen vinden en genieten en de waarheid als waarheid. Zij vergissen zich. Zij vonden de waarheid en de goedheid in zichzelf door middel der schoonheid en bezitten haar als schoonheid. Slechts hebben zij zich het wezen van hun geluk niet bewust weten te maken. - Zelfs Kristus, op deze wijze beschouwd, werd een esteet; hetgeen zijn eerste bijrol niet zou zijn en op zichzelf dus niet erg is.
Dit is één kant van de heer Coster en hetzelfde spelletje van: toch veel = toch weinig, wordt hier nu anders gespeeld: schoon = goed, goed = schoon, men ontkomt er niet aan: eties = esteties, esteties = eties. Het is de moeite niet dit gegoochel te bestrijden, men kan het laten voor wat het betekent. Wij gaan over op een terrein waar het gegoochel van geen belang meer is: op het karakter van dit werk. Wanneer het er niet meer om gaat, bepaalde woorden te nemen in deze of gene betekenis, maar om een analyse te beproeven van het ensemble, krijgt men meer houvast. Hoe onbetekenend ook de auteur, hoezeer zelf een ensemble van overgenomen ideën en gevoelens, het zou al te ontstellend zijn indien hij helemaal verborgen,
ik bedoel: zonder karakter, bleef. Want ieder werk is ten slotte: de auteur. Laat ons een ogenblik aannemen dat wij hier te doen hebben met een denker: vanuit welk wezen komt dit denken voort, en als wij alle waarheden gehad hebben, tot troost in goed-en-schoonheid, alle stralende ogenblikken van levens- en zielskracht, van menselike en kristelike liefde - op welke ondergrond komen wij dan terecht?
Op een eigenaardige angst. De angst van de kamergeleerde, van de opgeslotene, de man die het leven niet kent, die alleen maar alle boeken gelezen heeft en misschien nog trouw de kranten volgt ook, maar die, in zijn opgeslotenheid, van ontzetting rilt bij al de gruwelike ongelukken, uitbarstingen, omwentelingen, die daarbuiten, in de reëel levende wereld, voorvallen of zich voorbereiden. De Wereld - dus ook Holland, dus ook Bennebroek, dus ook de studiekluis van de heer Coster, wordt door ondergang bedreigd; zelfs als men zijn latere geschriften niet had, uit deze Marginalia van 1919 reeds, kan men de alarmist, die deze man ook in wezen is, leren kennen; hij is niet alleen stomp, maar ook laf, hij is allesbehalve een doordringende geest, maar hij heeft een zekere gevoeligheid, en zijn vaag maar doodsbenauwd ‘aanvoelen van de wereld’, samengaand met zijn behoefte te zwijmelen in de meest superlatieve literatuur, maakt dat hij geen woorden vinden kan, groot genoeg, om al het verschrikkelike dat hij vreest, te omvatten: hij zou de wereld willen redden - uit eerzucht of zelfbehoud - en hij is maar een literator, een marginaliaschrijver, een essayist.
Deze wereld-angst uit zich, in een verzameling troostende waarheden, uiteraard nog niet op de meest luidruchtige wijze. Wel hebben wij hier reeds: (p. 51) dezen verwarden, naar alle zijden vervalschten tijd; (p. 61) drie verwoestende krachten (die) de menschheid beheerschen; (p. 67) de nieuwe, doodsche vreesachtigheid, die den modernen mensch verdorven heeft en vervalscht; (p. 81) de tragedie van het egoïsme; (p. 139) de ijswoestijnen van het verstand; en misschien wel het mooiste van alles
(p. 73) een zin als: sinds driehonderd jaren is het intellectueele Europa een kweekplaats van levenloozen - wel gaat de troost ook hier met het nodige waarschuwen gepaard, maar toch is de woordkeus over het algemeen nog zo, dat men er zich van lieverlede bij aanpast. Men laat zich wiegen op de deining, overtuigd immers ook dat het nooit lang duren zal, dat de verkwikking van het wit panier vaak genoeg intreedt. Zoals sommige huisvaders, behebt met een onoverwinnelike vrees voor bacillen, voortdurend hygiëniese maatregelen nemen en eindigen met te zweren bij één ontsmettingsmiddel op ol, zo heeft de heer Coster ontdekt dat de wereld nog altijd het meeste baat vindt bij de Liefde. En ongemerkt, ofschoon hij geen predikant is, voor zover mij bekend, glijdt hij uit zijn vaak voortreffelike recepten voor de menselike liefde, die bij hem meestal huweliksleven heet, in de kristelike liefde en de charitas. De heer Coster verhoudt zich tenslotte, in dit boekje, tot de beroepstroosters, als een ernstig en hulpvaardig apotheker, die zich ook voor de zusterwetenschap is gaan interesseren, tot de medici; juist wanneer men meent dat hij zich als een voorloper zal ontpoppen van de schrijver van Het Volmaakte Huwelijk, begint hij een ernstige konkurrentie tegen Thomas à Kempis. Hij heeft ons, met grote vakkundigheid voorwaar, meegedeeld wie en wat de man in het huwelik zoekt en wie en wat de vrouw, hoe man en vrouw zich hebben te verhouden tegenover het kind, welke de gevaren zijn, maar wat ook weer het recht is en hoe de genezing zijn kan van de jaloezie - en opeens zijn we van al deze praktiese wenken verstoken om alleen nog maar te lezen: Zooveel de mensch reeds is, zooveel verstaat hij van de Evangeliën - of een soortgelijke opinie. Niettemin erken ik ook dit laatste deel als van een eminent prakties belang voor de meergevorderde huiskamer.
Tot slot nog één gedachte, maar die dan ook 's heren Coster's verklaring inhoudt van de overgang tussen zijn twee liefdes: Er zijn in het menschenleven twee oogenblikken, die alles beslissen: het oogenblik waarop de mensch
voor 't eerst waarachtig liefheeft, en dat andere oogenblik: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst de Evangeliën leest en begrijpt in hun zuiveren zin. Het ééne oogenblik is meestentijds de ingang tot het andere. - Vooral de noodsprong in de slotzin moet een ieder wel stemmen tot nadenken!
Dostojevski, gevolgd door de wedloop
Lang geleden heb ik met de heer Coster kennis gemaakt in de eerste druk van dit boekje. Van Dostojevsky (van wie ik toen nog niet meer had gelezen dan de Meulenhoff-uitgaven van Schuld en Boete en De Eeuwige Echtgenoot) zou het mij bijna hebben weggeschrikt; iets van de afkeer, welke deze studie mij inboezemde, werd door mijn onkunde overgebracht op het model, en ofschoon ik niet geloof dat ik in een dergelijke houding zou hebben kunnen volharden, de kans was groot dat mijn nadere kennismaking met Dostojevsky er toch enige jaren door werd uitgesteld. Een lezing van de verminkte vertaling der Gebroeders Karamazov naar het Frans, meen ik, genas mij toch, na enkele hoofdstukken reeds, van mijn dwaling: ‘neen, dit akcent is geheel anders, geheel andersoortig zelfs, dan dat van die Hollandse essayist, moet ik hebben gedacht; die man was, qua stijl en aard, kennelik niet de aangewezen persoon om Dostojevsky's promotor te zijn.’ En ik gaf het Hollandse boekje weg aan een geloviger leerling.
Ik heb het nu in de twede druk overgelezen en bespeur met een zekere verwondering dat het mij lang niet meer zo ergert. Zou het alleen zijn omdat het voor mij onschadelik werd? Misschien toch is dit een veeg teken. Misschien ben ik bezig mijn oude, mijn natuurlike maar zuivere weerbarstigheid tegen het te hoge woord dat het juiste niet vervangen kan, dat in ieder geval veel te luid in de plaats van het juiste knalt of gonst, mijn precieze en kostbare afkeer voor de humbug van de te hoog-literaire stijl, te verliezen; misschien heb ik mij nu reeds zozeer met dergelijke auteurs afgegeven, dat alleen nog maar het héél
erg drastiese mij schokt, dat de gewonere humbug mij nu bijna natuurlijk voorkomt. Er is ongetwijfeld een graadverschil in humbug tussen de stijl van de heer Coster en die van de heer Querido; de wansmaak is misschien wel dezelfde, maar het temperament, het orgaan ook, is anders. In een land waar bijna ieder essayist begint te daveren om in het gemis aan denkbeelden te voorzien, waar het geluid zó dikwels de gedachte verdringt, eindigt men met de heer Coster.... te aanvaarden, had ik haast geschreven, maar neen: met de heer Coster juister te situeren en te begrijpen dat hij misschien moeilik anders kon.
En ik ontdek dit: dat indien de heer Coster niet op zijn beurt zo ongeveer de prooi werd van inkompetente trawanten en bewonderaars, niet op zijn beurt in de valse positie was gebracht waarin hij het Dostojevsky deed, men hem ongelezen, maar met rust zou laten. Nu, bij de twede druk van dit essay, herinnert men zich bijv. een artikel van de heer Roel Houwink, waarin de z.g. ‘definitieve waarheden’ die de heer Coster over Dostojevsky heeft gezegd, hogelik geroemd werden; en de klakkeloze wijze waarop de heer Houwink zijn vergelijkingen treft, de schaamteloosheid waarmee hij een Dostojevsky in het geding betrekt, wanneer het nog maar gaat om een puntjes-puntjes-hijger als de heer Maurits de Vries, of de heer Querido in zijn laagste literaire instinkten tegemoet komt door hem te vergelijken met Balzac - deze hele mentaliteit, waarvan de heer Houwink niet de enige representant is helaas, valt op de heer Coster terug en noopt op zichzelf al tot een reaktie, tot de rustige verklaring bijv. dat zijn Dostojevsky-essay, zoal niet geheel waardeloos, dan toch uiterst middelmatig is, en dat de definitieve dingen die hij erin poneert, op een zeker plan eenvoudig gemeengoed zijn.
Maar het stuk is van 1919! hoort men de heer Coster roepen. Ik antwoord dat in 1908, in 1911, de door hem gewantrouwde Gide reeds zeer juiste dingen over Dostojevsky had gezegd; terwijl de studie van André Suarès (opgenomen in Trois Hommes) dateert van 1910. Dat de
heer Coster daarna niemand anders vond om te bestrijden dan de heer Serge Persky, is bepaald ongelukkig; zou hij zo naïef zijn geweest om op diens bekroning door de Franse Akademie af te gaan? of was het vlakke, zelfvoldane verstand van deze heer hem alleen maar aanleiding om tegen iemand, die dichterbij stond, de rol van verdediger te spelen, dezelfde immers van de eerste Dostojevsky-vereerders tegen het al te Franse intellekt van le vicomte de Vogüé? Het is lastig wanneer men te doen heeft met iemand die aan de ene kant zijn persoonlik te-vroeg-zijn, aan de andere de Nederlandse achterlikheid kan laten gelden. Jaren nadat in het buitenland de vraag van Dostojevsky's duister Russies-zijn of van zijn onmiddellik belang ook voor West-Europa sinds lang was opgelost, zo logies en volledig dat men zich verwondert hoe zij ooit gesteld kon worden, stelt de heer Coster haar met veel lawijd nogmaals, bijna als een klemmende gewetensvraag van hemzelf, en - moeten wij er misschien bij zeggen - beantwoordt haar werkelik ook nog op bevredigende wijze. - Dames en heren, ik verzeker u, dat wanneer u hem maar één schrede tegemoet gaat, deze reus ook voor ù openligt! wat Hij in het groot gevoeld heeft, is ook ù in staat te voelen - probeert u het maar eens - al is het in het klein. O, de Rus en de Westerling! het is immers maar een graadverschil! beiden zijn immers mèns! Metaphysisch heimwee, vrome levensvreugde, kinderlijke onstuimige liefdesdrang zijn ook in het Westersche leven wel aanwezig, verzekert de heer Coster; zonder deze zou het geestelijk leven eenvoudig onmogelijk zijn. Ziedaar wat de Westerling, de Nederlander in dit geval, kan hebben gerustgesteld, maar een vondst kan men het alweer bezwaarlik noemen. Een vondst meen ik veeleer te doen in de volgende passage:
Er is ten slotte, hervat de heer Coster, eenige reden om te spreken over Dostojevski's onbegrijpelijkheid. Door alle menschelijke gevoelens te verhevigen, door alle levensproblemen tot hun uiterste tragische spankracht op te drijven, door het licht te laten nederslaan tot in de verborgenste ge-
bieden der menschenziel, die niemand vóór hem zich bewust te maken durfde, werd het leven in Dostojevski's werken bijna onherkenbaar voor gewone oogen. Doch dit is een tijdelijke onherkenbaarheid, een onherkenbaarheid van den eersten blik, die onherroepelijk bestemd is, in een diepere herkenning om te slaan, en dan een zelfherkenning zonder weergâ (gespatieerd). Want juist de vergeweldiging van het leven, die bij Dostojevski plaats grijpt, vergunt eerst het leven te zien zooals het wezenlijk is.
De kritikus geeft immers altijd iets van zijn eigen portret, en in deze passage herken ik opeens de heer Coster, voor wie alles geweldig heeft te zijn, overdreven, vergroot, wil hij de dingen zien zooals zij wezenlijk zijn. Ditzelfde gebrek, deze halfblindheid of halfdoofheid, het doet er niet toe, deze verstomptheid, in één woord, moet hij dus ook wel veronderstellen in zijn lezers. Maar tezelfdertijd is het mij een bewijs dat hij van Dostojevsky eigenlik alleen deze ‘geweldigheid’ heeft gezien; en inderdaad, men zou in zijn essay tevergeefs zoeken naar één subtiele opmerking, één scherpzinnigheid. Bij dezelfde vraag: of de Westerling inderdaad Dostojevsky geheel begrijpen kan, aarzelt Gide bijv. bij dit punt: de Russiese nederigheid van Dostojevsky, zegt hij, moet weinig weerklank vinden bij onze West-Europese begrippen van eer, die door een zeker ‘espagnolisme’ zijn besmet; maar de eigenliefde, door LaRochefoucauld als het ware gekatalogiseerd, is misschien een slechts halfjuiste formule; deze eigenliefde, die bij Dostojevsky zo volmaakt schijnt te ontbreken, is ook den Westerling dikwels meer voorgeschreven door de heersende begrippen omtrent schande en eer, dan inderdaad als gevoel in hem aanwezig. Het zijn opmerkingen als deze, die de intelligentie van een essayist bewijzen; die ook nog iets anders van hem maken dan een voorlichter van het publiek alleen.
Waar de heer Coster de grotere boeken van Dostojevsky tegen de heer Persky verdedigt (die ongeveer bij Schuld en Boete was blijven stilstaan), waar hij enkele van Dostojevsky's hoofdfiguren summier belicht, is hij altijd in de
goede traditie, aan de goede zijde, en als hij in Dostojevsky ongeveer de nieuwe Messias wenst te zien, de man die de nieuwe reddende boodschap bracht in de 19e eeuw, met haar hardnekkige en geraffineerde leugen, is dat, bij een aard als de zijne, geheel verklaarbaar. Maar zo hij om een andere reden dan bijwijze van aanleiding, de ideën van de heer Persky bestreed, werd dit hoogstens vermakelik; de heer Persky, die als vertaler zeer verdienstelik werk heeft gedaan, heeft in zijn boek van 360 blzn. over Dostojevsky enige wetenswaardige biografiese bizonderheden verstrekt, maar dat men bij hem op zoek zou gaan naar kritiese meningen en ideën, is toch al heel kurieus. Evenmin zou ik er aan denken om over Dostojevsky's werk een mening op te diepen uit de nieuwe biografie van de heer Levinson, die nu al een paar maanden onopengesneden op mijn boekenrek staat. Maar het is waar, de heer Coster moet, meer dan ik ooit, gelet hebben op de verkeerde denkbeelden welke dergelijke biografen dreigen te verspreiden onder de ‘belangstellenden’ die, ook ter bestudering van Dostojevsky's oeuvre, zich plachten te verlaten op een résumé. Ik denk nu niet alleen aan hen die het oeuvre zelf ongelezen laten, maar aan hen die, het met ijver lezend, er alleen nog maar de visie in zullen terugvinden die de gids hun voorschreef aan het begin.
Het verschil tussen de schrijver voor the happy few en die voor het grote publiek, is niet een toevallig verschil van keuze, maar van wezenlike standing, van karakter. Gelukkig de schrijver die voor the happy few schrijft en toch, buiten zijn schuld, het publiek bereikt; helaas voor de schrijver die zich direkt tot het publiek wendt, en the happy few negeert. Het publiek is uiteraard ondankbaar, wenst snel ingelicht te worden en vergeet; de ‘waarheden’ die men in deze omstandigheden uitbrengt, zijn meestal binnen enkele jaren zonder kleur of smaak. Ook waar hij zich in een lezing tot het publiek wendt, blijft Gide in wezen een schrijver voor the happy few, en zijn boek over Dostojevsky, hoe onvolledig ook, is rijk aan subtiele en doordringende opmerkingen; hij zoekt voor zichzelf, zijn
stijl denkt, terwijl de stijl van de heer Coster preekt of, op zijn best, doceert. De heer Coster is bijgevolg altijd iemand die ontdekkingen doet voor het publiek; in 1919 hebben vele Nederlanders heel wat aan zijn boekje gehad, en wanneer dit soort verdienste hem voldoende is, acht hij zich voor zijn moeite wellicht ruimschoots beloond. Maar ik vrees dat dit niet waar is, dat de heer Coster ook in andere kringen zijn persoonlikheid en zijn teorieën zou willen zien erkend, en dan opeens kan ik geen andere reden meer vinden dan een zeker provincialisme, een zekere achterlikheid ook, in ons land, wanneer ik merk dat inderdaad, aan sommigen ook onder the happy few, deze rommelige stijl en dit halve doorzicht nog illuzies schenken.
Dit Dostojevsky-essay, zegt hij tien jaren later, wenst hij gelezen te hebben éér als een gedicht-in-proza dan als een bezonnen betoog; een verlangen door Edgar Poe kenbaar gemaakt aan het begin van zijn Eureka. Zulke ‘ontmoetingen’ zijn vooral pijnlik, wanneer men bedenkt dat het hier gaat, enerzijds om een van de stoutmoedigste, maar ook klaarste en meeslependste essays die ooit geschreven werden, niets minder bevattend dan een originele konceptie van het universum; en anderzijds een vulgariserend opstel van een 40 blzn. hoogstens in gewone druk, dat alleen in Holland jarenlang voor de vraagbaak inzake Dostojevsky kon doorgaan. In een soort aanhangsel van dit opstel beschouwt de heer Coster het z.g. ‘Perskyïsme’ in Frankrijk en Duitsland. Wederom zegt hij enige niet onjuiste dingen, naast beweringen die kant noch wal raken, o.a. wanneer hij in het nationalisme van Barrès de demonische karikatuur (excusez du peu) van Dostojevsky's panslavisme ziet, en in Gide's L'Immoraliste een voorbeeld van Dostojevskyaans maar kunstmatig-roofdierlijk barbarisme. (Als men de invloeden in L'Immoraliste had te sinjaleren, zou men de namen moeten noemen van Nietzsche en Wilde.) De Fransen lazen Dostojevsky, beklaagt zich de heer Coster, als een nieuw soort ‘raffinement’; en het is duidelik dat hij ook in Frankrijk aan precies hetzelfde half-intellektuele publiek denkt dat in Hol-
land het zijne is. Toch heeft deze aesthetische verrukking tegenover Dostojevski's schouwspel zijn beteekenis gehad, eindigt hij hoopvol: Uit de rijen der vele bewonderaars traden eindelijk de enkele jongeren, en tenslotte was het Charles-Louis Philippe, die in enkele Sonia's der Parijsche boulevard, in de mystische verten hunner geschonden en verduisterde ziel, hetzelfde licht eener bovenzinnelijke teederheid trillen en glanzen zag. En hij vergist zich nogmaals op de hem eigen, plompe wijze. Toen hij in het begin van zijn opstel Gorki als een zuivere maar kleinere Rus van Dostojevsky wegschoof, had men kunnen denken dat hij altans het wezensverschil tussen realisten van dit soort en Dostojevsky begrepen had. Maar hier zou hij ons een Franse sous-Gorki, oneindig meer verliteratuurd, de schrijver van het bij ogenblikken walgelik-valse Bubu de Montparnasse, als een betere ‘Dostojevskyaan’ voorstellen. Ik raad de heer Coster aan, tot volmaakt begrip van de humbug à la Philippe, de meesterlike schets te lezen in de bekende bundel A la manière de..., van Reboux en Muller: zij heet Les Quatre Aumônes en is geen parodie alleen, maar eenvoudigweg een ‘Philippe plus Philippe que nature’, een revelatie.
Volkomen juist daarentegen lijkt mij wat de heer Coster van het Duitse ‘Perskyïsme’ zegt: het erkende Dostojevski ten naastenbij, - maar stelde zichzelf tegelijkertijd op als de vervulling, van wat in Dostojevski nog slechts vage en troebele belofte was. Al de inleidingen van de groote Piper-uitgave bijv. zijn in dezen geest van intellectueele meerderheid gesteld. (Hij had er misschien bij kunnen zeggen hoezeer al de Duitse ‘voortzettingen’ van Dostojevsky - en een tiental ‘grote’ namen waren hier niet te veel - in werkelikheid lompe, barokke imitaties bleven, en hoe het konflikt tussen Uebermensch en Vernederde, in Dostojevsky natuurlik en harmonies verwerkt, de drastiese Germaanse wansmaak bij uitstek naar voren brengt.) Maar de ‘intellektualiteit van de moderne mens’, zegt de heer Coster, is hier schuld van. Misschien. De verscheurdheid, de verleugendheid, het tragies bankroet, enz.
van deze ‘moderne mens’ zijn bij de heer Coster zelf teveel leitmotiv geworden, dan dat ik hem (zelfs hier, op dit mij haast onbekend terrein) op zijn woord zou geloven. Deze ‘moderne mens’, die oorzaak schijnt te zijn van de vele Duitse sous-Dostojevsky's, is bij Dostojevsky zelf, in de ogen van de heer Coster, ongeveer hoofdoorzaak van zijn grootheid: zonder Dostojevsky immers zou men juist de ‘moderne mens’ niet kennen; Stafrogin en Mysjkin, beide zijn slechts vergrote projekties van deze ‘moderne mens’. Alles wordt bij de heer Coster symbool, zozeer dat zelfs Dostojevsky tenslotte meer als symbool uit het essay stapt dan als romancier. De Costerlike ‘moderne mens’ is mij te symbolies, te zeer gemakkelik herkenningspunt weer voor de half-intellektuele gemeente. Waar de heer Coster, uit naam van de mens tout court, niet dan een graadverschil wenst te zien tussen de Rus en de Westerling, verwerp ik a priori deze onderscheiding tussen de moderne en de vroegere mens. Ook dit is op zijn hoogst een graadverschil; en ik geloof niet dat zelfs een Dostojevsky, in de Middeleeuwen teruggebracht, zich beklaagd had, indien men hem deze twee tijdgenoten, twee strijdgenoten, tot model had kunnen geven: Gilles de Retz en de Maagd van Orleans.
Over het toegevoegde essay De Wedloop kan men korter zijn. Met Dostojevsky heeft het zo goed als niets meer uitstaande: de enkele regelen die ik aanvankelijk wilde schrijven ter begeleiding van dezen tweeden druk, dijden uit tot een nieuw essay, vermeldt de heer Coster voorin, maar aan het slot erkent hij zelf: Dostojevski en zijn levensvisioen blijven feitelijk daarbuiten. In 1928, merken wij alleen, gelooft de heer Coster nog steeds dat Dostojevsky wel voor altijd de grootste romanschrijver zal moeten heeten van de 19e eeuw, de grootste wellicht van alle eeuwen na Christus; en ofschoon wij deze konstatering niet alleen weinig verwonderlik vinden maar zelfs met vreugde beamen, zij zou toch onze brandende nieuwsgierigheid kunnen opwekken naar de romanciers der eeuwen vóór Kristus.
Tweemaal nog komt Dostojevsky in dit toevoegsel voor: beide malen betreurt de heer Coster het, dat men hem geen aandacht meer schenkt; eerst heet hij snel teruggezonken tot de anonymiteit van het al te zeer gekende, daarna gedemodeerd geraakt, en beide opmerkingen - tenzij in de meest oppervlakkige zin genomen en met het oog weer op een zeker publiek - zijn volkomen onjuist. De heer Coster stelle zich gerust: zelfs in deze verdwaasde en verloren tijd, waarin, zegt hij met groteske ernst, het nieuwe woord is aan den laat gerijpten jongeling De Montherlant die op een letterkundig podium dieren pijnigt en aan den schreienden aap van den Heer Helman, zelfs in dit verward en verleugend tijdvak, waarin de litterator Mussolini de wereld beheerscht(!), zelfs in deze schrijnende en dodelike verwarring kortom, waarin ook het verstand van de heer Coster ieder gevoel voor verhoudingen schijnt kwijt geraakt, leest en herleest al waar het enigszins op aankomt Dostojevsky, leest hem scherper, moediger, gretiger wellicht, dan de lezer van het Coster-soort het ooit vermocht. In Engeland en Duitsland is Dostojevsky's oeuvre nog overal in behoorlike edities verkrijgbaar, wordt het ook nog voortdurend in grote getale verkocht, in Frankrijk bezorgde de uitgever Bossard enige eindelik volledige, en naar men zegt voortreffelike vertalingen, als van De Demonen en De Karamazovs, terwijl de Nouvelle Revue Française haar eigen uitgave van de volledige werken, in betere druk, voorbereidt. Zelfs in Holland heeft men over belangstelling voor Dostojevsky niet te klagen, verscheidene nieuwe vertalingen zagen in de laatste jaren het licht, om van mevrouw Köhler's prestatie als vertolkster van De Zachtmoedige nog te zwijgen. De heer Coster alarmeert, voor zover het de vergetelheid van Dostojevsky betreft, dus goddank falikant ernaast - en wat de rest van zijn opstel betreft, ik geloof er een ietwat geflatteerd beeld van te geven wanneer ik het een apokalypties hoofdartikel noem tot waarschuwing tegen de komende oorlog.
Zijn machteloze angst maakte de heer Coster hier van een zwaar essayist tot een verward courantier; en zo dit
alles nog enig verband met Dostojevsky houdt, dan moet het zijn met diens mislukt Messias-schap. Zijn boodschap had de mensen, vooral na de verschrikking van de laatste oorlog, meent de heer Coster, moeten weerhouden toebereidselen te maken tot een nieuwe moordpartij: al was hij maar een schrijver, er waren toch ook millioenen leidende geesten die zich van zijn woord en levensvisioen doordringen lieten, die spraken weer tot andere millioenen, - dit alles te zamen moest zijn positieve werking uitoefenen... Sinds Christus toch had zulk een explosie van geestelijke energie niet plaats gehad in eenig boek door menschen geschreven... Men ziet het: een direkt sociaal belang had Dostojevsky voor het mensdom moeten hebben; wederom hebben wij te doen met de utilitaire kijk van de etikus. En ‘al was hij maar een schrijver...’ Hoezeer had de heer Coster het toegejuicht wanneer Dostojevsky een rol à la Tagore had gespeeld, met De Idioot, het grootste kristelike werk van de 19e eeuw, in de ene hand, met apokalypties-humanitaire lezingen, een wonderboek van bezweringsformulieren tegen de angst der larven, in de andere. Ja, de redding der Wereld, de uitmoording van het Mensdom, de wedloop tussen Ziel en Werktuig! en achter dit alles... de nieuwe literaire zaligmaker, die niet aan de Costerlike verwachting beantwoordt. - Het is omdat hij wel niets begrijpen moet van een Nietzsche, dat de heer Coster tenslotte zo onnozel tegenover een Dostojevsky komt te staan. De direkteur van een literaire Soefi-orde tegenover de imposant-nederige grote man.
E. du Perron
(Wordt vervolgd)