[p. 316]

Het Verboden Rijk

Vijfde hoofdstuk

I

Ilha Verde

Wanneer men even gemakkelijk als de liefde de dood door de gedachte eraan kon oproepen, dan zouden elke nacht velen blijven liggen om nooit weer op te staan. Maar het lichaam is te machtig: bij de kleinste beweging, het grijpen van een wapen, het gieten van een paar droppels in een glas, verzet het zich en laat zijn traagheid en zijn verkleefdheid aan de aarde gelden, misschien het meest als het doodziek is. Gelukkig kan de geest zich toch wel losmaken, al is het niet dadelijk voor eeuwig, kan de stroom der vergetelheid oversteken, het leed achterlaten aan die zijde en bij het lichaam terug niet meer herkennen wat hij in zijn gezelschap, in zijn gevangenschap heeft doorstaan.

Vooral wanneer men pas een oceaan is overgestoken, niets gezien en geroken heeft dan water en lucht, dan rottend hout, en dan door een driedaagsche storm en door wekenlange honger en zwerven is verbijsterd. Misschien waren in de rondomgroeiende onkruidplanten tien doodelijke vergiften onder mijn bereik. Ik plukte ze niet.

Toen ik eindelijk weer opstond, rolden dorre blaren en aardkluiten van mij af, een wolk insecten stoof op, lange wormen kropen traag langs mijn beenen neer.

De parasieten ontvluchtten het lichaam dat al half in het graf had gerust, maar niet langer voor lijk bleef liggen. Tusschen muur en geboomte lag een smal, diep pad dat alleen zijdelings kon worden begaan en dan nog schuurde het lichaam langs den muur alsof het stekeblind was, de takken rukten met hun dorens en weerhaken de lompen van mijn kleeren tot flarden, netels verwekten jeukend en brandend uitslag op de huiddeelen die nog door de muskieten gespaard waren gebleven.

Zoo gehavend landde ik eindelijk aan op een plaats in het geboomte, die eenmaal open was geweest; er waren doode boomstammen dwars overheen gevallen, een dicht-

[p. 317]

mazig, dikdradig net van lianen doorschoot de ruimte manshoog.

Generzijds opende zich een laan.

Ook hierdoor worstelde ik mij heen. Ook de laan liep ik af en stond voor een vervallen gebouw van één verdieping maar van steen. Het was het jachthuis waar ik een ontmoeting met haar had gehad. Anders wist ik ook niets, het kon zomer zijn of herfst, het laatste waarschijnlijk, want ik rilde en was bedekt met koude dauw.

Daarbinnen zou het warm zijn en veilig voor insecten, eenzaam, zonder menschen aan alle kanten, zonder het geraas dat ik in de eilanddorpen had gehoord, en waarvan ik den zin niet verstond. De deur was gesloten, maar het raam aan den achterkant stond meestal open, ook nu. Diana zou hier wel nooit meer komen. Des te beter. Het was verbouwd van binnen, alle kamers stonden met elkaar in verbinding. Het was beter vroeger, toen ze alle opengingen op een binnenplaats: dan weet men waar men is, kan men de deur achter zich sluiten, ontkomen als men overvallen wordt. Alles om het even: het groote ruwhouten bed stond er; in een kruik water, groen, kwalijk riekend; het was niet goed voor de dorst, wel om de allerbrandendste plekken te betten.

Wat van de kleeren nog omhing streken trillende handen van het lichaam af; een hoop stof lag op den grond. Niets was er meer over van een man die uitgevaren was om zich met roem te bedekken, dan het gedeerde uitgeteerde lichaam alleen. Het eenigste dat mij bleef om mijn schaamte te omhullen was een diepere zwaardere slaap, die op mij liggen bleef toen ik ontwaakte.

Ik kon mij niet verroeren. Door de blinden vielen licht-spleten dwars en evenwijdig als een traliewerk over een gedaante die aan de muur tegenover mij zat neergehurkt en mij strak aanzag met smalle fonkelende groene oogen. Er hing een geur in het vertrek, geen wierook: zwaarder en bedwelmender....

Ik bleef, uren wel, roerloos liggen, niet uit angst voor den bewaker, maar uit angst een bres te breken in den

[p. 318]

muur van stilte, en weer te tuimelen in een bestaan waarmee ik hoopte te hebben afgedaan.

De blinden vlogen door een plotselinge windstoot open. Inplaats van het beeld van Sebastiaan zat in de nis een heilige die niet leek op de uitgeteerde en verwrongen gedaanten met ascetische ledematen en extatische, doodsbleeke, holoogige gelaten, die ik tot nog toe voor heiligen had gekend. Deze scheen een bespotting te zijn van de oude bekenden en van den toestand waarin ik mij bevond.

Ik stond op, toen zag ik Sebastiaan plotseling ver in den wand van het vertrek teruggeweken, hij scheen nog veel geleden te hebben sinds ik hem voor het laatst had gezien, toen was hij den dood nabij, die moest hij nu ver achter zich hebben. Ik ging op hem toe, vroeger had ik een afkeer van hem, nu voelde ik sympathie. Hij voelde dit zeker ook, hij kwam mij van zijn kant tegemoet. Ik was toch bang voor hem, strekte mijn hand uit om hem te groeten of hem weer terug te stooten, ik weet het niet. Ik voelde een scherpe pijn, mijn hand bloedde, hij was verdwenen....

De dikke heilige zat nog onwrikbaar op zijn lage zetel; de vingerspitsen wel tegen elkaar maar met een buik die dik over zijn dijen plooide, een vette grijns om den mond, alsof hij zijn eigen heiligheid bespotte, een zware maaltijd had verteerd en zich al op de volgende verlustigde. De jachttrofeeën, elandgewei en huiden van beren en vossen, waren weggenomen. Er hing een breed beschilderd scherm, voor zoover ik zien kon stelde het een grijsaard voor, kaalhoofdig, met lange snorren, die op een klein paard reed en aan twee buigende gedaanten aan de overzijde van een purperen stroom, aan het einde van een doorbuigende stok een boek reikte: alles wat van zijn vertrekkend leven op de achterblijvenden over kon gaan. Inplaats van de lansen en zwaarden hingen waaiers en pauwstaarten. Voor de oude plompe meubelen, ranke rieten en glimmend gelakte; ook sommige waarvan het doel mij onbegrijpelijk scheen. Andere houdingen en gebaren zou men moeten aanleeren om hiermee te kunnen leven.

[p. 319]

Inplaats mij te verheugen dat het oude, dat niets dan rampen en droefenis had gebracht, zoo geheel en voorgoed was verdwenen, kwam een overweldigende weemoed over mij, als een zee over een zinkend schip, als een tweede schipbreuk.

Alleen het bed was hetzelfde, daar kon ik op zweren, en ik bleef liggen als op een eiland, het eenige overgeblevene na een allesverzwelgende zondvloed.

Toen werd ik mij mijn naaktheid huiverend bewust. Ik zag voor het bed kleeren liggen, haalde ze binnen, trok ze aan. Ze hingen in wijde plooien om mij heen. Het was een uniform; de onderscheidingsteekenen, die ik voor mijn vertrek gehoopt had te verwerven, waren op mouwen en schouders vastgehecht. Was dit een bespotting? De ruwe voering schrijnde mijn gewonde en geïrriteerde huid: het onpasselijke in dubbelen zin van dit gewaad vernederde mij meer dan iets dat ik mij kon herinneren; ik wierp het woedend uit. Liever dan dit te dragen bleef ik levenslang naakt. Levenslang, zou dat nog lang zijn? Maar er lag nog meer voor het bed: voedsel. Ik verslond het. Ik greep naar de kruik, misschien zat er nog drab op den bodem; ik dronk frisch water.

Op den grond lag nog een kleedingstuk, een lang wijd gewaad. Ik trok het aan, kon dit verdragen, maar werd nu weer meer een vreemde voor mijzelf. Toch hield ik het aan, maar liet mij nu zakken door het raam om in het bosch tot mijzelf te komen. De plantenwereld tenminste was niet heelemaal vreemd geworden.

Maar nu drukten mij zware ongekende geuren, ik struikelde telkens over verraderlijke wortels, gehinderd door het lang gewaad. Ik wilde rusten, verborgen tusschen de boomen, maar het was nu geen herfst meer, het was heet; ik zocht de schaduw, het lommer was walmend gloeiend, de grond scheen van binnen verhit en leefde, mierenlegers rukten op van alle kanten, bijtende groote, roode mieren, spinnen lieten zich neer van de takken en weer begon het gonzen van de muskieten. Ik vluchtte, liep waar maar een open plek was, stond plotseling weer voor het hek, rukte

[p. 320]

aan de stangen om uit dit ondragelijk paradijs de helsche kwellingen te ontsnappen al zag ik daarbuiten niets dan de zee, die andere hel. Het hek week ditmaal niet. Weer wendde ik mij om, liep een laan in, maar opeens begaven mijn beenen mij, ik bleef stilstaan alsof ik een boomstam was geworden.

Aan het einde van de laan, onder het lommer beschenen door een bundel licht, stond als een madonna in een groene nis: Diana.

Ik besloop haar als een panter het wild. Zij zou mij nu niet ontkomen, weer wegwazen in een wolk of één worden met het woud.

Zij verroerde zich niet; scheen ergens aandachtig overheen gebogen, een bloem of een boek, wat kwam dat er op aan?

Nog een sprong: zij keerde zich om, ik wankelde even hard achteruit. Het was Diana, maar zij had de scheeve oogen van een Chineesche.

II

Pilar had niet meer geslapen sinds haar vader was weggegaan en haar deur werd bewaakt. Zij waakte zelve tegen den overval die komen moest. De man die haar vlucht moest verhinderen sliep, of als hij wakker was, hield hij zijn oogen gesloten. Goud is een goed slaapmiddel. Het duurde lang, maar Pilar kende ook een kruid dat de slaap verdreef. Toch was het haar een verlichting toen zij eindelijk den lancier zag weggaan en even later een log lichaam in het lommer van den boom zag opklauteren. Zij werd rustig, zij had nu een reden om haar vaders huis te verlaten.

Toch draalde zij nog, opeens was er een groote rust over haar gekomen. Zij zag uit in de schemering; toen ging zij naar binnen en hoorde de plof op het balcon, zij liep de gang in en kwam ongehinderd langs den bewaker die met opgetrokken knieën tegen den muur zat.

Het was juist donker, zij ging langs de muren van de huizen. Maar voor het klooster keerde zij om en liep de

[p. 321]

Chineesche wijk in. De heele bevolking was op straat. Als zij door de straten van Macao liep werd zij overal eerbiedig gegroet en oneerbiedig aangezien. Hier lette niemand op haar. Zij had nu kleeren aan die haar vaders toorn veel erger dan het kostuum van Veronica zouden hebben opgewekt. Het herinnerde hem eraan dat hij, de Portugees, met een Chineesche getrouwd was geweest. Maar zij voelde zich goed in de wijde zijden broek, het jak, met het in een kuifje gekamd haar op het voorhoofd.

Er heerschte een groot rumoer in de nauwe straten, maar het stemde haar zoo rustig alsof het geruisch van de zee was geweest; het was weldadig na de stilte in de klem van het huis. In het gedrang, in de duisternis waardoor het licht van brandend harshout flakkerde, tusschen de vunzige overhangende huizen, voelde zij zich veilig en thuis. Zij belandde zoo bij haar kindermeid, die ze in tien jaar niet had gezien, die nu wel zeventig was en nog gerimpelder en goorder dan toen. Zij werd zonder verbazing ontvangen, kreeg een mat en rustte twee dagen achter elkaar uit. Maar zij kon niet blijven. Dus bracht de zoon van de amah, die even stom was als de hulk waarin hij voer en de lampreien die hij vischte, hen 's nachts naar den overkant.

Pilar had maar een vage herinering dat daar een dichtbegroeide tuin lag, een klein houten huis dat haar vader quinta noemde, meestal met een vloek er bij, een brug en een steenen daakje over zee. Zij was er vaak met haar moeder alleen. Deze zat op een mat, dronk thee, staarde naar de verte en bemoeide zich weinig met haar. Soms was haar vader er ook, dan zaten zij op stoelen, in de heete houten kamers en overal lagen papieren en stukken. Haar moeder zei dan niets, zag hem enkel met een blik vol medelijden aan, totdat hij opstond en den tuin inliep. Haar moeder ging liggen op de mat, Campos dwaalde door den tuin, hakte takken af en trapte bloemen stuk. Daarna bedronk hij zich.

Het was voor allen een gelukkig oogenblik als de sloep kwam om hem weer naar den overkant, naar de stad te

[p. 322]

brengen. Soms moesten zij beiden meegaan, soms weigerde haar moeder en nam Campos haar onder zijn arm en zette haar voor zich op een mooi kussen. Maar kleine Pilar gilde en jammerde; dan zette hij haar onder het afdak, op wankele beentjes liep zij over de smalle brug terug, viel soms in het water en werd door de amah opgevischt. Onder gelach roeide de sloep dan eindelijk weg en zij bleven rustig achter.

Sinds haar twaalfde jaar, sinds den dood van haar moeder, waren zij er nooit meer geweest en bleven altijd, heet en koud seizoen, in de broeiende of kille stad. Campos verlangde niet terug naar de stilte, naar de herinnering van den verachtend-medelijdenden blik waarmee zijn vrouw hem bezag, naar het vreemde gevoel dat hij kreeg als hij alleen was tusschen de boomen, alsof daar over hem gefluisterd werd, alsof daar allerlei oogen hem aanzagen. Daartegen hielp geen drank, geen gezang. Hij bleef liever waar hij de eerste was: tusschen zijn raadslieden en officieren die zijn woorden beaamden.

Campos sprak nooit meer over de quinta. Misschien was hij het bestaan vergeten. In elk geval zou hij er Pilar niet zoeken, hij kon zich niet verbeelden dat zij, zoo verwend opgevoed als het in een kolonie mogelijk was, in een verwaarloosd buiten dat in de loop der jaren wel een wildernis geworden was, zou kunnen leven.

De vader en de gefnuikte minnaar staarden zich blind op de dikke muren van het klooster en verbeeldden zich Pilar, de ongehoorzame voortvluchtige, de machteloos begeerde daarachter, in Stemmig gesprek met de paters, wandelend in de galerijen. Ronquilho had soms het vervolgend visoen daarenboven van Pilar in een witgekalkte cel, knielend op een smal bed waarboven een kruisbeeld, dan ontkleedde zij zich en veranderde het décor: Pilar knielend voor een bank waarop hij zat, het zwaard tusschen de knieën, het gevest als kruis, eindelijk aangesmeekt en te voet gevallen. Zijn teleurgestelde zinnen tooverden hem niet de werkelijkheid voor: Pilar dwalend door stille lanen, zoo vrij en bevallig bewegend als zij nooit te voren

[p. 323]

had gedaan, zoo luchtig gekleed als hij haar nog nooit gezien had.

Tot haar groote verwondering was de tuin wel verwilderd en halfdichtgegroeid maar het houten huis niet leeggeroofd, de voorwerpen en meubels wel dik onder het stof, maar niet beschadigd. De amah kon haar vertellen dat de eilandbewoners het als een verlaten tempel beschouwden, geloofden dat de geest van haar moeder er nog kwam en dat het werd bewoond door geesten: zij hoorden er steeds stemmen. Die hoorde Pilar ook, maar na een paar dagen wist zij dat het waren: de wind door de gapende spleten van de wanden gierend en beesten die onzichtbaar nestelden onder de gewoekerde heesters en het hooggegroeid gras. Er bleven nog geruchten die zij niet verklaren kon, maar zij maakte zich niet bezorgd. Zij leefde hier gelukkiger dan in haar vaders huis, waarboven altijd als een dreigend onweer zijn telkens uitbarstende toorn hing, waar bijna geen dag voorbijging zonder dat de beroeringen die zijn ambt meebracht er binnendrongen. De visscher bracht voorraad, de amah bereidde het; in een paar dagen was zij gewend aan het Chineesche voedsel en at het alsof zij nooit anders had gekend. Het was of zij elken dag verder van haar vader afraakte, dichter bij haar moeder kwam.

De herfst naderde, de hitte was alleen midden op den dag hevig. 's Morgens en 's avonds kon zij lang in de koele lanen loopen, gekleed zooals zij wilde. Zij vroeg zich niet af hoe dit eindigen moest. Waarom zou het ook eindigen?

De grenzen en de richting van haar leven waren haar niet duidelijk, zooals andere vrouwen. Zij wist wel dat de Chineesche vrouwen, als zij niet gebrekkig waren, aan een meestal nooit gezienen man werden verkocht, haar verder leven moesten dienen. Haar had men nooit een anderen man dan Ronquilho voorgehouden. Er scheen in de heele nederzetting geen te zijn die voor haar vaders wensch paste, dien wilde zij niet, dien was zij ontvlucht, anderen kende zij niet, zij zou dus niet dienen, geen kinderen krijgen, nu was de toekomst van haar bestaan haar zoo vaag als de eilan-

[p. 324]

den en kustlijnen die zij zag in de verte: misschien zou zij er wel eens langs varen maar veel zouden ze niet van de bekende verschillen.

Van het land Portugal, waar haar vader en de andere machtige mannen en ook de dominikanen vandaan kwamen, had zij een even vage voorstelling. Zij had wel gehoord dat de voorname vrouwen daar leefden zooals zij zelf wilden en heur eigen vermaken hadden, ja, dat zij een man konden aannemen in genade of jaren laten smachten al naar heur hart of gril het ingaf, maar zij begreep niet hoe dat kon zijn. Zij kon niet begrijpen dat men mannen als Ronquilho en haar vader anders ontkomen kon dan door de vlucht, zooals zij had gedaan, dat ergens een eenvoudige weigering voldoende was om van hun wenschen te zijn bevrijd, kon zij niet gelooven.

Zij zocht de omgang met de kerk omdat dit het eenige was dat buiten de kleine plompe samenleving van de regeerende soldaten bestond. Als er inplaats van de dominikaner-orde alleen, niets anders dan een commedia del arte in Macao had bestaan, zou zij noodwendigerwijs zich daarheen gericht hebben en inplaats van Veronica voor te stellen voor Genoveva, Melibea of Sigismunda gespeeld hebben. Van alles gescheiden leefde zij nu in een ledig, waar een Europeesche vrouw wanhopig zou zijn geworden en na korten tijd zelfmoord zou hebben gepleegd; de mongoolsche helft van haar ras hielp haar, zij liet onverschillig den tijd voorbijgaan, gaf er niet om welke richting haar aardsch bestaan zou nemen, haar lichaam bleef in leven, had het goed: voedsel, beweging meer dan te voren, haar oogen hadden de wolken en de zee om de dagen te helpen voorbijgaan, haar huid het koele water waar zij ten allen tijde ongestoord in kon. Alles is onderhevig aan verandering, de onwrikbare rotsen, de eeuwen, gelijkgolvende zee, evengoed als het dwarrelend blad en de eendagsvlinder, maar op welke wijze en wanneer zij daarin mee zou gaan wist zij niet; zoolang haar lichaam zoo rustig werd gelaten leed haar ziel niet.

De priesters hadden daar wel over gesproken, maar zij

[p. 325]

wist niet dat zij er een bezat, zij kende alleen lichaamsangst en nu lichaamswelbehagen. Zij wist dat haar lichaam gedeelten bezat, teederder en meer ontroerbaar dan andere; zij verlangde er geen liefde voor, zij wilde onaangeroerd zijn. Zij bezag zichzelf graag in het water, maar raakte zich niet aan. Zij verlangde nooit naar een ander.

Van de Chineezen kende zij, behalve haar moeder en de Hao Ting die zij een paar maal op een audiëntie alleen had gezien, alleen de dienenden, van de Portugeezen alleen die heerschten door geweld of die leefden in gebed en schijnbare deemoed. Beiden bezaten niet de gevoelens die haar konden ontroeren. Maar de gestalten die zij niet kende, de hovelingen en de dichters en de geleerden uit Lisboa zouden haar ook koud hebben gelaten. Dat men helden en dichters bewonderde en uit bewondering lief kon hebben, begreep zij niet. Dat men lijden kon door onbeantwoorde liefde en daar jaren, ja levenslang ongelukkig door kon zijn, scheen haar vreemder dan de ingewikkelde ceremoniën van een Chineesch huwelijk of begrafenis.

En als men haar gezegd had dat terzelfder tijd dat zij rustig en moederziel alleen in de verwilderde quinta leefde, een vreemde schipbreukeling op het eiland rondzwierf, die onzegbaar leed omdat niemand hem verstond, niemand hem aankeek of opnam, dan zou zij verwonderd zijn geweest en geen medelijden hebben gevoeld.

III

Anders was het toen zij hem onverwacht te zien kreeg.

In den tijd dat zij op de quinta leefden, de amah zag het met heimelijk genoegen, werd zij meer en meer Chineesche. Het haar dat zij, om haar vlucht te verbergen, als een kuif laag op haar voorhoofd had gekamd, liet zij zoo; zij voelde zich alleen goed in de gewaden die de amah voor haar klaarlegde, zij verfde zich lang en aandachtig, boeken had zij niet meegenomen, haar voeten waren zonder misvorming in de kinderjaren uiterst smal en klein, zij wisselde alleen met de amah enkele woorden over

[p. 326]

voedsel en kleeding, sprak haar taal niet meer, zong ook niet.

De amah zelfs zag zij weinig. Zij waakten om beurten. Van landzijde kon geen overval onbemerkt plaats hebben, de omgeving was dichtgegroeid en door rotsen omringd, van zeezijde kon men van ver een boot aan zien komen. Meestal zagen zij uit van het dak van het huis. Wat zou er gebeuren als men hen hier kwam zoeken? Er was een put door slingerplanten overwoekerd, zij kon zich daarin verbergen. Zij kon ook met de amah vluchten naar Kanton en geheel een Chineesche worden, misschien ook Pedro Velho, hooger de Paarlrivier op, terugvinden en zich onder zijn bescherming stellen. Daarnaar richten zich langzamerhand haar gedachten.

Toen vond zij den vreemdeling liggen in de ongebruikte kamer van het houten huis. Zij had zelf dien nacht gewaakt, omdat de maan zoo vol scheen en zij in maannachten slecht sliep en omdat zij er van hield de golven onder het maanlicht te zien glinsteren en deinen als een kudde zeedieren. En zij had over hem heen gezien.

Eerst dacht zij dat hij dood was. Hij ademde niet. Hij leek niet op de mannen die zij kende, maar op de Cristo yacente met zijn uitstekende ribben, zijn dunne puntbaard en de lijkkleur en de smartelijke trekken van zijn gezicht. Maar zij bedacht dat hij niet anders kon zijn dan een ontvlucht gevangene of een gedeserteerd soldaat.

Zij liet hem liggen, voorloopig zou hij niet ontwaken, misschien nooit. Morgen kwam de stomme visscher. Die kon hem meenemen in zijn leege sampan en hem ergens neerleggen aan een verlaten strand, om verder te sterven als hij nog geen lijk was. Zij vond hierin niets wreeds: hoeveel menschen zag men niet sterven aan den weg, reeds gedekt door aasvliegen die zij niet meer weg konden jagen? Ook sterven was niets dan een verandering.

Maar toen het morgen was, wilde ze zijn gelaat weerzien. Het had nu een half wrevelige, half bekoorlijke uitdrukking. Hij kon niet zijn als de anderen. Nu was zij nieuwsgierig om ook zijn oogen open te zien. Zij zette zelf

[p. 327]

voedsel en water bij hem neer, zoodat hij het nemen kon als hij ontwaakte en liet de schuitenvoerder zonder hem weggaan, hoe ook de amah aanhield en wees op de gevaren. Zij wist zelf ook niet wat zij met hem beginnen moest: hij zou wel een vluchteling zijn, zich ook verborgen willen houden en kunnen helpen waken; maar hij kon hen ook verraden....

Zij stond stil, boog over een bloem en plukte aan de bladen. Toen zij zich weer oprichtte, stond hij voor haar, zag haar eerst gelukkig, dan verwijtend aan. Sprak toen gejaagd, een woordenvloed waarvan zij de helft niet begreep: het waren wel de woorden van de taal van haar vader die hij sprak, maar de klank, de zinnen, alles was anders. Pilar sloot de oogen om alleen de stem te hooren, om niet den gehavenden uitgeteerden man te zien die voor haar stond, de magere armen buiten het gewaad, de bloederige oogen, de korstige lippen, wijd-open. De stem was ook schor, maar toch niet gebroken, scheen zelfs op een minachtenden toon te spreken over alles aan den overkant in Macao en hen die daar heerschten.

Zoo bleef zij luisteren. Toen werd de stem weer droef, verwijtend en eindelijk, omdat dit herhaald werd, begreep zij dat hij over haar sprak en haar verwijten deed, vooral dat haar oogen anders waren dan hij had verwacht; ook noemde hij haar Diana.

Dit ergerde haar; zij lachte luid, sprong terzijde weg tusschen de heesters en bezag hem door de bladeren. Hij wankelde, trachtte haar terug te vinden maar kwam niet ver, bracht zijn hand naar het hoofd, stampvoette en keerde zich plotseling om. Hij ging het pad af, maar kwam niet ver; na weinige passen ging hij langzamer, zocht steun aan een boomstam en leunde met zijn hoofd ertegen. Langzaam ging Pilar er heen en wachtte geduldig tot hij zou opkijken. Zij deed met hem als een kind met een gewond dier. Maar hij bleef zoo staan. Zij deed de takken kraken, stiet hem aan, lachte. Eindelijk zag hij weer op, nu hulpeloos en zwijgend, maar nog steeds met een bitter verwijtenden blik.

[p. 328]

Toen hij weer aanving te praten, verwonderde Pilar zich weer; zij had dezen toon nog nooit gehoord: haar vaders stem was altijd luid en bevelend, die van Ronquilho pralend en schel, de monniken spraken zalvend en vol wijding alsof zij pratende misboeken waren. Maar opeens begreep zij dat de vreemdeling ijlde en haar voor een andere aanzag die op haar leek maar andere oogen had, een Portugeesche blijkbaar. Zij trachtte hem nu te kalmeeren, maar daar zij het Macaensch dialect sprak, verstond hij haar slecht. Toch liet hij zich tenslotte meevoeren en in de kamer brengen waarin hij huisde. Zij riep de amah, die een geneesmiddel kende tegen de koorts.

Den anderen morgen scheen hij kalmer en Pilar ging weer naar hem toe. Toen zij de deur opendeed, had zij een oogenblik het gevoel alsof zij weer haar eigen kamer binnenkwam, waaruit zij toen was weggevlucht. Zij wilde de deur weer sluiten, maar het was al te laat: hij kwam op haar af, liet zich op een knie neer en vatte dankend haar hand. Hij vroeg haar wie zij was en bood haar, bij gebrek aan huis en zwaard, zijn leven aan. Zij vroeg hem eerst zich bekend te maken. Hij noemde zich niet, maar verhaalde, dat hij een in ongenade gevallen Portugeesch edelman was.

‘Gij zijt een vreemde ridder, die zulke dingen over haar gezicht aan een vrouw die gij nog geen dag kent in haar gezicht zegt: dat zoo schoon als dat van een vroegere beminde zou zijn, als haar oogen maar anders stonden. Ik weet niet wat gij beleefd hebt in Portugal, misschien is uw verstand verbijsterd. Ik zal u toch zeggen wie ik ben: Dona Pilar en dochter van den Procurador van Macao. Mijn vader heeft, omdat de Portugeesche vrouwen zich nog niet zoo ver uit het vaderland wagen, een bruid gezocht uit een Chineesch geslacht. Zoo heb ik mijn moeders oogen. Zij is dood, mijn vader wil mij dwingen een man dien ik haat te trouwen; ik heb geen beschermers dan de dominikaners en die staan zelf aan vervolging bloot. Ik ben toen hierheen gevlucht, in de hoop dat niemand mij hier zal zoeken. De amah en ik waken om beurten tegen

[p. 329]

een overval. Wij zijn moede; gij kunt ons helpen. Ik geloof dat gij ook gevaar ducht van den overkant; houd uw oogen open, denk niet aan de mijne, ik ben alleen hier om een man te ontkomen en wil geen andere, vergelijk mij niet voortdurend met uw vroegere geliefde of met een droombeeld, waak 's nachts en houd overdag uw kamer, dan kunt gij blijven.’

Camoës bleef alleen achter, droevig een waarheid te weten die niets meer te hopen overliet. Hij bleef in de kamer, soms duizelig nog alsof zijn bestaan uiteen zou spatten, om te vallen in gebeurtenissen die met dit leven geen verband hielden. Toen het donker was kwam de amah binnen, beduidde hem haar te volgen en bracht hem bij den muur waar hij wacht moest houden. De oude vrouw zette wijn en vruchten bij hem neer en liet hem alleen. Hij hield scherp uitkijk op de baai; wel schoven zeilen voorbij, maar naderden nooit. De stad lag nog steeds in donker, alleen de vuurtoren straalde flauw. Midden in den nacht doofde ook die uit, maar kort daarop ontvlamde op dezelfde plaats een vuur op de donkere rotsen, dat den heelen nacht bleef doorbranden. Bij zonsopgang, voordat hij de stad duidelijk zag, kwam de Chineesche vrouw hem aflossen. Hij ging naar zijn kamer terug en sliep tegen zijn verwachting spoedig in.

IV

Zoo ging het vele dagen en nachten. Soms was het maanlicht zoo helder in zijn gedachten, zoo rustig dat hij ging schrijven, maar hij kwam nooit ver, het was alsof Diana en Pilar elk van haar kant spottend op hem neerzagen. Hij had misschien twaalf nachten gewaakt, de maan was afnemend, toen kwam een nacht dat de wind gedraaid was en van de stad naar het eiland stond. Hij meende rumoer te hooren; het houtvuur werd niet ontstoken, maar aan den anderen kant van de stad steeg een breede rookkolom op, die langzaam vurig werd. Moest hij Pilar waarschuwen? Hij bedacht, dat hij haar misschien zou vinden met gesloten oogen, hij liep om het huis, zag een klein

[p. 330]

licht en trok de gesloten blinden open. Pilar lag ontkleed onder een klamboe maar sliep niet; zij schrok niet van zijn komst, stond rustig op en sloeg een mantel om.

‘Zijn ze al dichtbij?’

‘Hier komen ze niet.’

‘Waarom stoort gij mij dan?’

‘Er is een groote brand in de stad.’

Zonder verdere worden ging zij met hem mee naar den zeekant. Eerst zag zij niets; was de vuurgloed gedoofd? Camoës wees in de richting van de rook: op hetzelfde oogenblik verscheen het vuur weer, vlammen sloegen uit Pilar greep zijn arm.

‘Het is het klooster. De dominikanen worden verjaagd. Dat moet om mij zijn. Ga naar den overkant en zie wat er gebeurt.’

‘Moet ik u dan zonder bescherming laten?’

‘Vannacht zal nog niemand komen en vóór den morgen kunt gij terug zijn.’

Camoës nam de sampan die aan den muur lag en was in anderhalf uur de baai over; terug, met den wind mee, zou het vlugger gaan. Hij drong zijn boot tusschen een troep jonken in, zoodat zij verborgen lag, en prentte zich de plaats in het geheugen; toen klom hij aan wal. Alle straten waren leeg; hij ging haastig, soms verloor hij de richting, maar dan zag hij weer de rook en het vuur boven de huizen uitkomen.

Op een breed open plein stond het klooster; de beide vleugels brandden, het middenstuk was nog onaangetast. Voor de zware gesloten poort zag hij een kuil met aarde ernaast, alsof die versch gedolven was. Een afdeeling troepen hield een Chineesche volksmenigte op afstand. In het rouwgekrijsch dat uit hun midden opging, hoorde hij den roep om wraak en foltering. Langzamerhand maakte Camoës uit de gesprekken van de kolonisten, die om hem heen stonden, op, dat de dominikanen beschuldigd werden van een moord om ritueele doeleinden; er waren twee kinderlijken in de kloostertuin gevonden, die herkend waren als de kinderen van een Chineesch koop-

[p. 331]

man. Het volk schreeuwde om wraak. Als men de dominikanen ongestraft liet was het met de kolonie gedaan. De regeering had de toegangen tot het klooster laten bezetten; vannacht was het toch in brand gestoken, het gepeupel wachtte tot de dominikanen uitgerookt zouden zijn om zijn woede op hen te koelen. Het was de vraag of de zwakke bezetting sterk genoeg zou zijn om het in toom te houden.

Camoës had onvoorzichtig een paar vragen gedaan, er niet aan denkend, dat de Portugeezen in Macao, vierhonderd toentertijd, elkander allen kenden, zoodat noodzakelijk de aandacht op hem vallen moest. Zij vroegen hem weer wie hij was; hij wist niet te antwoorden; gelukkig redde hem nog het gedrang. Het vuur had ook het midden van het klooster aangetast en de poort ging open. De soldaten vormden een dubbele haag, hun lansen naar buiten keerend tegen het volk dat opdrong; sommigen werden gestoken en vielen brullend neer, terwijl de monniken rustig naar buiten schreden. De laatste, een lang man met witte wapperende haren, wilde de poort weer achter zich sluiten, alsof hij het klooster zoo lang mogelijk wou behoeden, maar twee mannen stortten zich door de soldaten op hem.

‘Wil je mijn dochter laten verbranden?’ schreeuwde de een en rukte hem aan de armen.

‘Zij is hier nooit geweest.’

‘Waar is zij dan?’ brulde Ronquilho.

‘In veiligheid. God zal haar behoeden.’

De soldaten omringden de monniken in een driedubbel cordon en geleidden hen naar de plaats waar drie Chineezen in het gewaad van opperrechter gereed stonden. Een bevel van Ronquilho: het cordon opende zich en liet den prior door. Het scheen dat de Chineesche rechters hem een kort verhoor afnamen. Weer een bevel van Ronquilho: de soldaten trokken zich terug en een Chineesche troepenmacht omringde de monniken en bracht ze weg.

Zoo waren de Procurador en de Hao Ting het eens geworden om openlijk de volkswil te bevredigen door hen

[p. 332]

van de Portugeesche macht in die van de Chineesche justitie over te laten gaan. Voor de onmiddellijke veiligheid van de kloosterlingen scheen dit het verkieslijkst, voor het behoud van hun leven was het twijfelachtig. Zij zouden blij mogen zijn ongemarteld te sterven. Maar Campos was gerechtvaardigd tegenover zijn landgenooten en zou geëerd worden om zijn strenge rechtvaardigheid bij het Chineesche volk. Na al zijn tegenslagen had hij nu voor de tweede maal een goede nacht: beide keeren had hij een machtig tegenstander onschadelijk gemaakt, maar beide keeren ook was de verwachte buit hem ontgaan. Eerst Velho, thans de dominikanen. Maar beide keeren was zijn wraakzucht bevredigd. Het klooster brandde langzaam af. Uit een der ramen gooide men boeken en papieren: de bibliotheek werd gered, want Campos hoopte nog compromitteerende papieren te vinden of aanwijzingen over de verblijfplaats van Pilar.

Terwijl hij stond te genieten van de brand, rende Ronquilho de poort in, hoezeer ook strompelend, en verdween in het klooster. Niemand verwachtte hem terug te zien, maar hij scheen vuurvast te zijn of misschien beschermden zijn laarzen en zijn kuras hem. Smeulend en een hevige stank verspreidend stond hij weer voor Campos.

‘Zij is er niet. Ze hebben haar laten verbranden.’

Het volk trok langzamerhand in de sloppen terug. Het was gevaarlijk lang te blijven staan en ook Camoës sloop weg, zonder te merken dat hij werd gevolgd. overleggend of hij Pilar alles zou vertellen of verzwijgen dat een man om haar het brandend gebouw was ingehinkt, kwam hij voor de plaats waar de jonken gelegen hadden. Maar deze waren weggevaren. Hij staarde over de leege reede, werd van achteren gegrepen zonder tegenstand te kunnen bieden. Hij liet zich wegvoeren: hij begon te berusten in het lot dat zijn leven voortaan niets anders zijn zou dan het overgaan van de eene gevangenis in de andere.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)