Two impossible Men 3
De nieuwsgierigheid is de bron der geschiedschrijving. Meestal verliest de geschiedschrijving den compromittanten naam ‘nieuwsgierigheid’; een gedocumenteerd onderzoek naar het al dan niet voorkomen van de waterrat in babylonische inscripties wordt niet meer als nieuwsgierig beschouwd; er is een wetenschappelijke doelstelling tusschenbeide gekomen. De officieele historiographie is een bijzonder abstracte vorm van anecdotische spionnage, die zich daarom ongaarne gecompromitteerd ziet door namen van lager komaf. ‘L'histoire, c'est la résurrection!’ .... en de waterrat bij de Babyloniërs is ‘Resurrektionsmaterial’. Om de nieuwsgierigheid der historici door hun abstracties heen te betrappen moet men meer op de waterrat letten dan op de resurrectie, terwijl de historici zelf het liever precies andersom willen. Men zou immers eens kunnen denken, dat zij werkelijk niets anders dan nieuwsgierig waren!....
Eén van de zeer aantrekkelijke kanten van Frank Harris' biographie van Bernard Shaw is wel, dat zij elke deftige resurrectie-fictie heeft laten varen. Grondslag van Harris' geschiedschrijving (als ik dat woord met permissie van de ‘echte’ geschiedvorschers gebruiken mag) is de menschelijke eigenschap nieuwsgierigheid, met alle consequenties van dien tot de z.g. indiscretie toe. Harris mist volkomen datgene, wat zoowel den historicus van het oude slag als den gemiddelden auteur eener ‘vie romancée’ meestal tot een lichtgeloovige stempelt: de opzettelijke (en dan tot heroworship verhevene) of onbewuste (en dan tot banaliteit gedoemde) eerbied voor den man, die een groote rol heeft gespeeld; hij is uitsluitend nieuwsgierig naar zijn vriend Shaw, wiens beroemde houding hem niet imponeert. De ontmoeting dezer beide ‘onmogelijken’ is een duel, dat nog duidelijker wordt door Shaw's postscriptum, na Harris' dood aan de biographie toegevoegd. Shaw en Harris, zij waren beide gedurende hun leven (want ook Shaw is, volgens Harris,
na zijn ‘Apple Cart’, een doode) in het post-victoriaansche Engeland ‘onmogelijk’; daarop berustte hun wederzijdsche sympathie. Maar met al hun ‘onmogelijkheid’ waren zij zoo fundamenteel verschillend, dat Harris dat verschil niet op zich kon laten zitten; met de indiscrete medewerking van zijn slachtoffer scherpte hij zijn nieuwsgierigheid, om voor zichzelf en zijn lezers op te helderen, waarom men in Engeland gezamenlijk ‘onmogelijk’ kan zijn en tòch onderling contrasteeren. Geen spoor van schoone terminologie, geen subliem navertellen van gebeurtenissen à la Stefan Zweig, geen goedkoope panacée à la Ludwig; een zakelijke nieuwsgierigheid zonder vooringenomenheid, dat is alles, waarmee Harris begint en eindigt. Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat de capita over Shaw's jeugd een graad beneden dit plan blijven.
Een biographie van een tijdgenoot uit de naaste omgeving van den gebiographeerde is òf de slechtste òf de beste biographie. Is de biograaf een goedgeloovige klerk, die onder den rook van een Heilige schrijft, dan blijft de levensbeschrijving steken in des klerken heldenvereering; maar is de biograaf een intelligent mensch, die profijt weet te trekken van het voorrecht der intimiteit, dan is hij de aangewezen man voor hèt intelligente portret. De laatste soort is zeldzaam; maar Frank Harris behoort er toe. Hij verstaat de moeilijke kunst, in de nabijheid afstand te nemen, zoowel van Oscar Wilde als van Bernard Shaw, hetgeen op zichzelf al veel zegt. Hij is geen bête hagiograaf, noch een katalogiseerend vernuft; hij is een vriend zonder de verblinding der vriendschap. Hij kan vierhonderd bladzijden over Shaw schrijven zonder de bedoeling hem op te kammen of te villen, maar ook zonder hem dood te maken door ‘historische objectiviteit’. Harris heeft de beste objectiviteit, die de historicus bereiken kan: die van de noodzakelijk gestelde subjectiviteit. Hij verwondert er zich telkens weer over, dat een zoo ‘onmogelijk’ mensch als Shaw.... mogelijk is; ‘if Shaw is a normal man, then Frank Harris is an abnormal one.’ Er is geen schijn van theoretisch construeeren in deze biographie, geen schijn
ook van rechter-spelen over andermans karakter; Harris accepteert Shaw als een wezen, dat hem als totaliteit mislukt voorkomt, waarover hij met den besten wil van de wereld niet anders dan hyper-critisch kan converseeren. Het is deze onofficieele vorm van ‘gossip’, half goedkeurend, half malicieus, zonder eenig juridisch toegespitst oordeel, maar vol rake, onmeedoogende observaties, die Harris tot den aangewezen geschiedschrijver van Shaw's persoonlijkheid maakt. Shaw, de rebelsche puritein, ‘the funny man in a boardinghouse’, ‘a wingless angel with an old maid's temperament’, ‘a fifth carbon copy of Voltaire who could never be great because his humour is not tragic’, krijgt bij Harris meer relief als persoonlijkheid in de engelsche en europeesche samenleving dan bij welken oncritischen bewonderaar ook. Men behoeft iemand niet groot te achten, om hem als een figuur te zien; dat bewijst Harris' boek over Shaw. Het is een vriendschappelijk boek in den allerbesten zin, een voorbeeld van amicale historiographie, illustreerend, wat vriendschap kan zijn als critiek der Dritte im Bunde is.
Het nieuwsgierigste hoofdstuk in dit nieuwsgierige werk zal wel een zekere sensatie wekken; het heet ‘Shaw's Sex Credo’ en is inderdaad niet alleen voor victoriaansch gebarricadeerden indiscreet; maar men kan niet anders zeggen, dan dat het deze biographie van dezen onofficieelen Shaw zeer ten goede komt. En men vergete niet: beide heeren waren om de vijf en zeventig, hadden geen sexueele ponteneurs meer te bewaren en deelden bovendien niet den maagdelijken schroom der babylonische rattenvangers voor dit onderdeel der resurrectie!....
Harris is dood. Hij laat in zijn portret van Shaw (van wien hij ‘Candida’ meer bewondert dan het hysterisch bejubelde ‘St. Joan’) het beeld achter van een genie van den tweeden rang, waaraan hij zelf door een superieure intelligentie een eersterangs recht laat wedervaren. Heeft Harris Shaw begrepen?.... Hij heeft hem in ieder geval mogelijk gemaakt, door zijn onmogelijke houding heen.
Menno ter Braak