[p. 53]

Charley Toorop

In dit land van schilders is nog altijd aan talenten geen gebrek. Maar er is een verontrustend gebrek aan karakter; aan levenskernen; aan noodzaak van scheppen. Wij lijden niet meer aan impressionistische epigonen. Ze leven voort in de provinciale sfeer van het tentoonstellingsleven. Dank zij de generatie der romantici en der opstandigen van het einde der vorige eeuw, dank zij de constructieve wending van het kunstleven naar monumentale en architectonische verten, is met het verzwakken en ontbinden van de renaissancistische grootheid en diepte der individualiteit, tevens de richting en instelling der kunsten naar een veranderde functie en een andere plaats, in een wijd levensverband ingezet. Alleen de grooten, met een stil en oneindig geduld, hebben het langzame en het zware voorzien van den ingeslagen levensgang.

De gebruikelijke kunstgeschiedenisboekjes hebben ons altijd doen gelooven, dat het natuurlijk proces van groei, bloei en verval ongewijzigd tot hoofdschema kan dienen van het historisch beeld van het kunstgebeuren. Wie de vorige eeuw en zijn eigen tijd in het geschieden der kunsten meer dan oppervlakkig heeft na kunnen gaan, zal bemerkt hebben, dat dit schema, hoe dankbaar ook in het gebruik, het inzicht in menig tijdsdeel vervlakt en vervalscht. Zoo is de groote wending aan het eind der vorige eeuw, in grove trekken aangegeven, het doorbreken van een voorbereide geestelijke groei geweest in de kunsten, een begin dus, dat nu meer dan veertig jaren later zeker nog niet tot een bloei is gekomen en gezien de vele afvalligen door een nieuwe beproeving bedreigd wordt. In het geliefkoosd schema, dat bijna alle dikke-handboekenschrijvers toepassen, voegt zich niet wat wij nu beleven: een woekering van een nieuw soort epigonen, de epigonoï der romantici en de epigonoï der opstandigen. De ijle nevelen-productie van de achterkleinkinderen der Haagscheschool moge weggetrokken zijn; de donkergloeiende, flon-

[p. 54]

kerende kleur van twee der sterkste coloristen der vorige eeuw, Breitner en Verster, moge in de ordinaire, schallende luidruchtigheid van hun overweelderige naneefjes worden verbrast; de erfgenamen der opstandigheid en der romantiek zijn van een erger soort, omdat zij den schijn van het nieuwe en den schijn van de verandering vernuftig hanteeren. Er is weinig zoo nadeelig voor de innerlijke zuiverheid van het leven en zijn scheppingsdrang als de exploitatie der opstandigheid door vermomde leeghoofden. De lijn gaat niet in opwaartsche richting, ze buigt weer af van het begin en nog verre van een periode van benaderd evenwicht, vormt zich een dood gewicht van jonge epigonen van een bewogen, heftigen tijd, zonder inhoud aan de mate dier heftigheid evenredig. Daar is nu geen reden voor hoovaardij, voor fier bewustzijn van wat reeds is; maar er is evenmin reden tot walging voor wat groeit - voor wie het leven beminnen - hoe slecht en ziek het ook moge zijn of nog worden. Het leven beminnen, zooals het is; niet alleen zooals we wenschen dat het zou zijn. Boven de afkeuring en boven de goedkeuring van het leven houden; het is het eenige dat wij hebben. Niets zoo eenvoudig maar ook niets zoo moeilijk is: ondanks alles te beminnen.

 

Wat in dit tijdsgewricht de stem zegt der jongeren, kan zich niet meten met de vervoeringen der romantische en opstandige wegbereiders. Er is evenmin de fijnste ontwikkeling van innige waarden mogelijk, zooals schilders van kamerleven als Fantin Latour die hebben gebracht. Het klassieke evenwicht van krachten, althans de benadering daarvan, baart alleen mogelijkheden van een veelstemmig vereenigde openbaring der kunsten. Wij hebben geleerd die mogelijkheden in tijden van het leven achter ons en in droomen voor ons lief te hebben. Maar tevens weten wij, dat alle forceeren, dat alle moedwil, schaadt voor het tegenwoordige. Wij moeten de hardheid, de armoede, het wegvallen van alle rijke ontplooiïng en rankende versiering, aanvaarden zonder ooit het leven van den geest te verzwakken of op te geven, waartoe de cynische modernis-

[p. 55]

ten zijn vervallen. Er zijn rijker en sterker tijden geweest; er zijn grootscher tijden van schoone en hooge harmonie denkbaar. Maar wij zijn een begin en kunnen in dat weinige een diepe zekerheid leggen. Een begin, dat niet anders is dan een onversierd, onopgesmukt liefhebben van het geestelijke in het leven in zijn menschelijke armoede, in zijn naaktheid. Vrij van ophemelen, maar vrij ook van verguizing. Voordat het leven doordrong tot het midden van ons binnenste, bezongen wij het, te luid van stem of smeten het weg, achteloos overmoedig. In een waan van beheerschen meenden wij vast te houden, wat ons niet vast had. Nu de greep van het leven heeft doorgetast, blijven alleen de simpelste dingen over en het noemen der dingen geschiedt als een moeizaam veroverd begin.

 

Er is een schilderkunst nu van de ophemelaars van den droom en een gelijksoortige die de harde werkelijkheid aanbidt. De jonge epigonoï van deze te luidruchtige beweging, treffen de toon-hoogte van de stem van hun tijd niet. Zij hebben overslaande stemmen of zij zingen er juist tegen aan. Zij forceeren het begin; zij zijn de moedwilligen, die moedwillig de droomen exploiteeren of hardnekkig de harde werkelijkheid harder willen belijden dan ze is. Alle teveel ten opzichte van droom en realiteit is niet beter dan vooze romantiekerigheid of cynische arrogantie. Ondanks de leuze van het directe en onversierde, ligt in den nadruk en den opzet van deze pogingen een oud element van holklinkend versieren, een te kort doen aan de waarheid, aan de zuiverheid van den geest.

 

Het werk van Charley Toorop behoort tot de schilderkunst, omstreeks het oorlogsjaar begonnen, waarin het simpel begin langzamerhand voller en klankrijker van stem is geworden, zonder toe te geven aan lyrische vervoeringen van romantiek of opstandigheid, die niet het eigenste van haar generatie zijn maar aan voorgangers behoorden. Zij geeft een schilderkunst die de dingen van het leven noemt, zonder franje, zonder ophef, noch tragisch van nadruk, noch elegisch van voordracht. Zij brengt de beelden

[p. 56]

van het harde leven, dat niet enkel schoonheid is. De hardheid is vaak als droomloos of liefdeloos verstaan. Voordat de nieuwe zakelijkheid een modewoord was geworden en epigonen had gekweekt, was haar werk in wezen, zooals het nu in de laatste jaren niet anders, maar wel breeder en rijper van dracht is geworden.

Die het droomloos noemen, kennen droom alleen op de wijze der oude, fijne, vervluchtigende teederheid van Thijs Maris; droom als een romantische nevel-ontwikkeling of als een zacht en zoet kleuren van stemmingen. Die het harde misprijzen, proeven de schilderkunst als bestond deze uitsluitend uit weeke overrijpe peren. Het tandeloos gebit van het weeke gevoelsorganisme schuwt harder kost.

Het is mogelijk van een stil, voornaam en eenvoudig stilleven van Fantin Latour te houden en de wereld van eerbiedige aandacht en teeder gevoel daarin te erkennen als een kostbaar goed der edele schoonheid en tevens te beseffen, dat het ruwer, krachtiger en minder fijne, zeer onvolmaakte zeggen en noemen van de dingen van nu, in een anderen tijd van harder en wreeder lessen, toch de liefde tot het leven en tot de dingen van het leven, onversierd, onopgesmukt, helder en oprecht en met onuitgesproken maar niettemin uitstralende warmte geeft. Het leven der menschen dat Charley Toorop schildert is geen beschut kamerleven meer. Het is het leven der menschen van de steden en van het land; er is altijd een groote ruimte om haar figuren en in haar menschbeelden. Ook als de beschuttende wanden der kamers om hen heen zijn, dan is het vertrek toch nooit meer dan de beschutting maar niet het verzadigd vertrouwd interieur. Zij schildert geen binnenhuizen. De stillevens, die van tijd tot tijd de menschbeelden onderbreken, zijn de noodwendige rustpunten in die reeksen. Dan komt soms een gloeien van kleur naar voren en een vastheid van vormen, zooals in een der laatste vruchtenstillevens op een spiegelend vlak. Een brand van zien, waarin de vlam herkenbaar is van den mensch, waar de werkelijkheid niet droomloos doorheen gaat.

[p. *1]



illustratie
1925

[p. *2]



illustratie
1930

[p. *3]



illustratie
1931

[p. *4]



illustratie
1931

[p. 57]

In de menschbeelden gaat haar grootste kracht. Zij schilderde in 1930 de boeren van Walcheren, breed en ruim en menschelijk vertrouwd. Het zijn niet de apostelfiguren geworden van haar vader; de romantische bewogenheid was daarin. Haar gesloten groep is evenmin een uitstalling van tragiek à la mode geworden. De levende algemeenheid van deze figuren heeft ze onwillens het symbool doen naderen. En daarin ligt de beteekenis. Het particuliere van het schilderachtige geval is er in verdwenen. Het geforceerd symbolische bleef er buiten. Maar door de kracht der algemeenheid van een zeer levende vurige visie ontstonden figuren, die den gloed, de ruimte en de overtuigende kracht bezitten van het volle leven.

Ook de twee naakte vrouwefiguren zijn van zulk een fel opgevoerd uitzicht van leven, dat de algemeene realistiek hier aan den rand van het symbool is gekomen.

Charley Toorop heeft van '14 af gestaag voortgewerkt. Slechts hier en daar en dan nog terzijde kreeg een invloed van tijdsfeer vat op haar werk. Maar de algemeene, nu verlangzaamde gang van haar werken heeft een zoo overtuigende, boeiende en geheel eigen kracht, die sterker van beheersching en omvattender van stem is geworden, dat zij van de jongere schilderende generatie een der weinige krachten is gebleken, die bij het voortgaan vooruit zijn gegaan en in schilderkunst de eigen levensdrift zoo algemeen bekennen, dat wij daarin kunnen verstaan, in den eigen tijd, het begin van een nieuwe levensliefde.

De elementen zijn er. In de kinderportretten; in de menschen van het land; in de arbeiders van de steden; in de groepen vader, moeder en kind. De mensch is het die haar werk belangrijk maakt. Om het intuïtief ruim en brandend menschelijke van haar werk houd ik er van, als iets dat niet het verleden, niet het ultra toekomstige behoort, maar uit den schoot van dezen levenstijd zelf is opgekomen.

 

A.M. Hammacher