[p. 144]

Dirk Coster:
Marginalia II

DE spreuk dat Schicksal und Gemüth namen zijn van één begrip, of de variatie daarop: dat het karakter van den mensch zijn levenslot schept, is valsche mystiek of gevaarlijk simplisme, één derde waarheid die voor de gansche waarheid fungeert. Het menschelijk lot is een verhoudingsgetal tusschen fataliteit en toeval: de fataliteit der erfelijke eigenschappen en deze door het toeval bespeeld.

 

Bepaaldheid der geërfde eigenschappen: dat is het noodlot. Toeval der omstandigheden dat deze eigenschappen bepaalt: dat is het levenslot. Beide, fatum en toeval, strijden met elkander in het menschelijk leven. - De mensch tracht met een eerbiedwaardig instinct zich dat complex van omstandigheden te scheppen, dat aan de fataliteit zijner eigenschappen tegemoet komt, dat zijn krachten bevorderen kan en zijn zwakten schoort. Hij kan daar zelfs bedrevener in worden, naarmate hij de illusies omtrent zich zelf verliest. En dit is dan zijn deel vrijheid, en het Gemüth dat gedeeltelijk zijn Schicksal schept. - Maar de omstandigheden zijn in wezen onbedwingbaar. Een auto verplettert, een cycloon vergruizelt, in water verdrinkt men, familiehartstochten verwoesten levens met dezelfde genadelooze dommekracht als de cyclonen, en het toeval der toevallen is tijd en plaats waarin de mensch geboren werd. Dus doet de mensch een eerbiedwekkend-zwakke poging, een element te bedwingen, dat in wezen, gelijk de natuur onbedwingbaar is.

 

Twee levens, ongeveer gelijk van geestelijk gehalte en verhouding. Het ééne leven ontbloeit bevredigend, het andere gaat vaal en onerkend ten onder. De ééne mensch schijnt enkel deugden te bezitten, de ander schijnt hoofdzakelijk met ondeugden begiftigd. En toch waren deze menschen ongeveer gelijk, en de verhouding hunner eigenschappen was ongeveer gelijk. Dezelfde eigenschappen die deugden in den ééne schenen, werden onder inwerking van andere omstandigheden in den ander tot verwoestende en ondergravende krachten.

 

Een dichter zingt, een staatsman regeert. In vunze kroegen twintig straten verder zit een oude werkman en kalt en zuipt. En toch was deze de eenige in het land, die den grooten dichter gelijk had kunnen komen, of die den grooten staatsman het hoofd had kunnen bieden. Hij weet het niet, niemand zal het ooit weten. Hij zuipt alleen feller, wanneer een vage warmte, een vage woede hem bevangt, en klaterender lacht het tuig om hem heen om zijn verwarde betoogen. - Diezelfde vage warmte, die kracht die oogen sperren doet en door de haren waait, noemt twintig straten verder, de dichter zijn inspiratie, de staatsman zijn daimoon. De oude werkman zuipt.

 

Hoewel het wezen der natuur de onbedwingbaarheid is, heeft de mensch,

[p. 145]

door de kennis harer wetten haar in zooverre bedwongen, dat zij bewoonbaar werd, en niet ieder uur en iederen dag gevaren uit haar dreigen. - De menschelijke natuur is, door de gevaren, die haar bedreigen, uit haarzelf en ieder ander mensch waarmee de mensch in contact komt, nog even gevaarlijk, en onberekenbaar, en onzeker als de natuurlijke natuur was voor den oermensch. Gelijk in den oertijd ieder mensch, na lang of kort vluchten, door kou of storm of wilde dieren werd besprongen, zoo gaat thans nog bijna ieder zielsleven in misnoegen en geheime smart ten onder. Het lichaam eet nog en verteert en speelt, maar de ziel is voor den dood reeds lang verloren. Dit is zeker geen noodwendigheid van het aardsche leven. De progressie en het aarzelend begin van verfijning in de menschelijke verhoudingen heeft deze noodwendigheid reeds opgeheven. Het is veeleer het gevolg van het feit, dat de wetten van de ziel ons onbekend gebleven zijn, veel meer onbekend dan de wetten der natuur.

 

Wat menschen elkander doen lijden, is niet te beschrijven. Zij doen elkander lijden, omdat zij niet weten wat zij doen, en zij die lijden, weten niet waarom zij lijden, wanneer en hoe de wond hen trof, en welke hand soms door welwillendheid gedreven hem toe bracht. Iemand gaat zonder omzien verder, en ginds gebeurt een dof verbloeden van een ziel. Meer bewustzijn is noodig.

 

Wie had, 500 jaar of zelfs maar 50 jaar geleden, kunnen droomen, dat deze ijle hooge leege ruimte, de lucht, verzadigd van wetmatig leven was, en dat menschenhersens dit leven eenmaal zouden kennen en berekenen en eindelijk zelfs gebruikbaar maken? Zelfs het voorstellingsvermogen reikte voor zulke droomen niet toe. En hoe zou men thans kunnen weten, of deze onbestemde bijna leege aanwezigheid, de ziel, nauwelijks bemerkbaar, volmaakt onbeheerschbaar, duizend maal betwijfeld om haar ijle onvatbaarheid, niet van wetmatige krachten zou verzadigd zijn, die door onkennis niet gebruikbaar zijn! Het verstand kan dit uitlijnen vanuit enkele primair-magische feiten: de kunst, het gebed, maar het voorstellingsvermogen kan het zelfs niet tot beeld brengen.

 

Nu is zij onbeheerschbaar, onbestuurbaar, niet gebruikbaar, een vluchtelinge, altijd achtervolgd door toeval, lichaam en geheime verstoringen. Haar onlust werpt een regen van asch over de schoone wereld, haar aanwezigheid steekt een licht aan in het zonlicht, maar zij komt en gaat en weerloos ondergaat de mensch haar gaan en komen.

 

Rond 1800 stonden, terwijl een geheimzinnige energie de menschheid plotseling doorschoot, de natuurwetenschap en de zielswetenschap zijde aan zijde, beide sidderend van een ontzachlijk vermoeden, beide sidderend om een glorieuse loop over de wereld te beginnen van ontdekte kracht tot kracht. De natuurwetenschap schoot vooruit, en vermeerderde

[p. 146]

haar snelheid bij ieder middel dat zij won, kwam tot onvoorstelbare ontwikkelingen, - de zielswetenschap bleef achter, hinkte hulpeloos, stierf bijna af, herleefde een eeuw daarna schuchter, onbeholpen, bijna belachelijk. Duizend nieuwe krachten der natuur werden gebruikbaar gemaakt, - zoo goed als niets werd gebruikbaar van de krachten, die als geest in den mensch besloten liggen.

 

Dit zal misschien eenmaal geschieden. Maar nu is de mensch als de wilde der oerbosschen de vaste prooi van koude, storm en wilde dieren. -