[p. 87]

Kees van Bruggen:
Midzomerdagsdroom
Uit ‘Peter Puttel’

RUIM stonden de honigraten van den dag.

Zalig, in de lauwe zon, at Peter Puttel met luie tanden een banaan. De lange schillen bleven liggen waar ze vielen.

Van den tros, boven hem, wrong hij nog een komkommergroote vrucht, die hij gedachteloos vilde en vergat.

In hem was de zondagsstilte eener fabriek.

Hij zag naar de gebruinde banaan en gaf haar een moedwillig wipje met zijn naakte voet. Zij bleef liggen wiegen op haar gelen bochel.

Peter Puttel keek er niet meer naar.

Hier zit ik, viel hem in, binnen moeders barnsteenen ketting. De steenen hadden juist zoo dien geheimzinnigen glans, daarin leefden insecten, die wachtten ergens op. Zij verroerden zich niet. Zij hadden daar alle duizenden jaren gewacht, onbeweeglijk, onveranderd.

Mooi was dat!

En Peter Puttel kwam het voor, dat hij ook alle duizenden jaren zoo had gezeten - hij wist het niet meer.

- Niet meer weten...

De gedachte gleed hem langzaam voorbij, als kroos...

Toen vond hij weer:

- Och nee...!

Glimlachend stond hij langzaam op, om een pijp te stoppen.

Sinds dat eiland uit de zee was opgekomen, onwillekeurig, met een golf, die er evengoed niet had kunnen zijn, stonden daar boomen. Wellicht niet zoo dadelijk, maar de boomen, die er stonden, waren zoo oud als de wereld, zoo oud dat het er niemandal meer toe deed. Ze hadden ook niets meer te doen, ze lieten de meezen zingen. Ze zweetten bladeren, bloemen, vruchten, alles tegelijk, het kon hen niet meer schelen. Nu ja. De apen maften als natte wasch, alleen een eekhoorn maakte bereddering, die moest z'n spieren lenig houden.

Zoo'n beest is 'n meisje, als er niemand kijkt, doet ze 't voor zichzelf.

En de mieren hielden niet op te mieren. Ook dat raakte den boom niet meer aan z'n kouwe kleeren. Hij was eraan gewend als een bedelaar aan z'n luizen. Hij pufte. Hij opende z'n bladeren en deed ze weder dicht, langzaam als een winkelier dien z'n winkel sluit. En wijl dat alle boomen deden in de warmte, ging er een groote zucht door het woud.

- Het geluk! prakkezeerde Peter Puttel. Toen was het ineenen uit. Hij prakkezeerde niet verder, want dit was een pijnlijk onderwerp.

- Waarom glimlach je? vroeg M'ba, die eens kwam kijken.

Zij verwachtte een gietbuitje voor de bloemetjes harer ijdelheid.

- Zoomaar... zei Peter Puttel.

[p. 88]

- Zoomaar?

- Zoomaar, bevestigde hij, en het was zoo.

Zij gaf het nog niet op, en verder gaande, keek zij nog even om, of dat nu alles was.

- Ondeugenderd! riep zij toen, om toch wat te doen.

Geen van hen beiden ging daar verder op in en het was dan maar weer zoo.

Midden in het huis lag de koning te slapen.

De koning was het midden van het huis als de mast het midden van de mallemolen. Om hem heen draafden de gladde vette varkens, de rossen met hun zwaaiende staarten, de runderen, fier en gevaarlijk, met hun vergulde horens.

Er werd eten bereid en er werd water gegoten voor het bad. In de kinderkamers kropen de dikke blootebillen naar een ver stuk speelgoed en ontdekten onderweg de wereld. De wereld was een naad tusschen de planken, of ook wel een mier, of ook wel een venijnige schorpioen. De wereld was vreemd en om te hebben. Dus schreeuwden ze erom, ze schreeuwden om de wereld, tot de mier beet en de schorpioen stak, en de kindervrouwen kwamen uit haar luiheid aangedraafd:

- Zal je weleens je gemak houden, rakkers, de koning slaapt!

In de kippenhokken reutelden ter dood veroordeelden. Zij hadden geen idee van haar toestand, ze begrepen het niet eens wanneer de beul alreede kwam met het groote groote mes. Ontkopt, trachtten ze nog weg te springen, overtuigd van haar gelijk. Maar dan was het te laat. Zij lieten haar bloed voor den koning.

Bij het groeien van den dag kwam de zon pimpelhoog over den archipel te schijnen. Der bergen vale kruinen glommen in een vettig licht.

- Indien nu, bemijmerde Peter Puttel, weder gezeten, halend aan zijn pijp, indien gindsche tweelingberg eens lag aan den anderen kant, andersom, de een wat hooger dan de ander, en de ander wat hooger dan de een, dat zou anders zijn en niemand zou het weten. Wat zou dat er toe doen. De regen kroop den anderen kant uit en daar groeiden de bosschen, inplaats van hier, en wie had daar last of voordeel van?

Hij wischte zijn mijmering met een vinger van het voorhoofd. Een geur van gebraden vleezen ging als een stallantaarn open.

Peter Puttel snoof. Hij treiterde een tor, die de stemmigheid had gehad, op den rug te vallen.

- Nu loopt hij tegen den hemel! dacht hij. Wat 'n bolleboos.

Met een takje wipte hij het beest weder terecht, en nogeens ondersteboven. Hupla! de hemel. Hupla! de aarde.

Hij hield het een laddertje voor om naar den hemel te klimmen, maar het laddertje was te kort. Met alle riemen uit lag de galei te roeien in het brokkelige zand.

De middag stond trillende op de hitte als een visch op z'n vinnen. - Kijk! zei Peter Puttel, verrast.

Hij keek er naar. Hij keek zoo lang tot zijn oogen er dicht van vielen. Een korten tijd was er geen Peter Puttel meer.

[p. 89]

Doch ineenen spalkten zich zijn lanteernen weder op, alles was er weer, het stond, het deed, het ging, het scheen, het leefde, het moest zoo erg, en Peter Puttel besefte:

- Och, wisten wij nu allemaal maar net precies wat wij moesten!

Alweder maakte hij deze gedachte niet af. Want denken is, wanneer het om deze dingen gaat, niet het ware.