[p. 77]

Gerard Wijdeveld:

Kroning van Maria

 
EEN oord, beschenen door een kuischer licht,
 
een ongerepte zon, Gods eigen gezicht.
 
 
 
Schreien verdrijft mijn smeekend getuur,
 
er rees een hooge, werende muur.
 
 
 
Toch, één snellen opslag voor zij weken,
 
hebben mijn oogen in dat licht gekeken
 
 
 
en hebben, naar het trieste dal van dezen nacht
 
één hemelsch beeld nog meegebracht,
 
 
 
in de doffe droefenis van mijn gezicht
 
één onbedroefbaar, liefelijk licht:
 
 
 
o de Vader, gezeten op eeuwigen troon
 
en Maria, die kinderlijk neeg voor haar kroon.
[p. 78]

Gerard Wijdeveld:
Nachtwacht

Aan H. Klomp
 
DE kamer krimpt zich dicht -
 
Terwijl ik mij neerbuig beneden een eenzaam licht,
 
zit ik - maar bijwijlen lijkt het een ander dan ik -
 
gebogen als hier, in de bruine kajuit van een boot,
 
die, smal en teloor, niet langer bestaande schier,
 
op de diepe, duistere zee van den nacht
 
zich misschien nog ergens bevindt?
 
 
 
Ik ben de eene, wereld-eenzame passagier,
 
die naar het nachtelijk krimpen, keeren, vlagen,
 
van vreemden, veelvormigen wind
 
ineengedoken, met geluidlooz' adem, zit te hooren:
 
 
 
o schemerend bekende, tijden ver verdwaalde stemmen..
 
hoe zou ik niet, bekoord en huivrig, jagen
 
langs uw verraadselde, half uitgewischte sporen?