[p. 52]
H.W.J.M. Keuls:
Gedichten
I
DE vijvers lagen al bevrozen,
De dagen werden ruw en kil;
Nog prijken in het park de rozen,
Een bloeien, dat niet einden wil.
Zij mochten al hun glans behouden,
Wat ook rondom verwelkt en dort;
Zij branden door de prille koude,
Alsof het nimmer winter wordt.
O kracht uit aardes hart gekomen,
Die knop na knop ontluiken doet,
En tusschen bladerlooze boomen
Den droom der rozen nog behoedt!
Een heimwee drijft van kille wegen
Naar deze plek, die gloeit en geurt,
En drinkt den onverwachten zegen
En weet niet meer, waarom het treurt.
En geen ontberen is volkomen,
En geen geluk geheel vergaan,
Zoolang tusschen de dorre boomen
De rozen nog te bloeien staan.
[p. 53]
II
Alleen dit beminnen,
Alleen dit vergaan,
Een vluchtig bezinnen,
Een nauw'lijks verstaan;
Ontvangen en geven,
De lust van een uur,
Groeit uit tot een leven,
Tot mateloos vuur!
Ik stuwde de stroomen,
Ik voedde de kracht,
Die mij heeft genomen
En duizelend bracht,
Waar vormen verschroeien,
De stilte ontvlood,
En alle ontbloeien
zich stort in den dood.
Gloed zonder ontspannen;
Elk hart naar dit land
Gelokt of verbannen
Wordt vlam in den brand:
Een tasten, een reiken
In dronken geweld,
Verliezen, bezwijken
Van pijnen bekneld!
En geen, die zijn zinnen,
Zijn hart kan verstaan,
Alleen dit beminnen,
Alleen dit vergaan.
[p. 54]
III
Zoo vaak kwam ik vergeefs tot u, o zee,
Alsof mijn eigen hart uw troost weerstond,
Of het verkoos, hoe ook gekweld, gewond,
Zijn onrust boven uw bewogen vree.
Wanneer ik dacht, dat ik uw stem verstond,
Uw ruischen trok al mijn verlangen mee,
Dan heimelijk ontsteeg aan donk'ren grond
Een and're zang bezwaard van vreugd en wee.
De zee is eenzaam, eenzaam is het hart,
Dat lucht en golven aanroept om bevrijden
En dorstend blijft in zijne pijn benard.
De golven ruischen en het hart ruischt mee,
Maar immer blijven zee en hart gescheiden,
Want eenzaam is het hart en is de zee.