[p. 46]
I
EEN dag vol zon en een kasteel
Met zomersch park en toebehooren:
Een koekoek, zwanen, kikkerkoren,
De speelsche zefier in 't struweel...
De brave tuinman draagt klassiek
Zijn bruinverbrande panama;
En 't grauwe muschje treedt zijn ga
Herhaaldelijk en in 't publiek.
De boterblommen in de wei
Staan argeloos brutaal te bloeien,
Twee nuttelooze vlinders stoeien
En ergeren de bruine bij.
Wij zitten stil en worden moe
Van al die geur, dien klank, dat licht,
En uw gezicht en mijn gezicht
Gaan 's avonds als de bloemen toe.
Het zuiver en volmaakt plezier
Waarvan wij ongeloovig lazen,
Werd voor ons kinderlijk verbazen
Tot werkelijkheid, vandaag en hier.
En later vindt de gramophoon
Met een versleten melodie:
‘Oh, mon amour! Oh, mon amie!’
Tot goed besluit, den juisten toon.
[p. 47]
II
Wij zijn nog altijd, God zij dank,
Precies hetzelfde als in de jaren
Dat wij verliefd en achttien waren
Een schaamtloos vrijden op een bank.
Que voulez-vous? Zoo'n blank kasteel
Met tuin en zomeroverdaad,
Brengt ons in onzen waren staat:
Naief, banaal sentimenteel.
En al het andere is maar kaf.
Ondanks den schijn zijn we in den kern
Niet zeer beschaafd en niet modern;
We zijn alleen, te dikwijls, laf.
Als wij gewoon zijn, bête en waar,
Dan trilt in ons door een romance:
‘Amour, angoisse et inconstance...’
Een diepverborgen strakke snaar.
Wij hebben waarlijk nu geen tijd
Om ons te pijnigen met ‘morgen’; -
Heb lief en laat fiolen zorgen
En lach om de bestendigheid!
Dit gaat voorbij, die dag, dat lied,
De liefde en alle dure eeden...
De som van deze vluchtigheden.
Dàt is geluk, en anders niet.