[p. 40]
J.J. van Geuns:
Slot
't WAS niet de stilte doodelijk gezonken
Over het slot en 't ijzren hek waarvan
Sinds lang 't verguldsel niet meer heeft geblonken
Der letters die hij niet ontcijfren kan.
Zij zijn zoo zonderling dooreengewonden
Onder de kroon met parelen en kruis...
Maar niet dit alles hield hem hier gebonden
Zoodat hij zelfs den weg vergat naar huis
En wachtte tot het hek van zelf zijn deuren
Zou oopnen naar het stille tuin-terras...
Maar aan der bloemen wonderlijke geuren
Wist hij wel dat dit slot betooverd was.
[p. 41]
J.J. van Geuns:
Na den slag
TOEN, in een nanacht, moesten zij het vinden,
Het zwijgend einde van den strijd, de macht
Der duisternis, het leger der beminden,
Bleek in de koele omhulling van den nacht.
Zooals zij lagen, één met opgetrokken
Knieën, een ander met zijn armen wijd,
Een ander weer wien overvloed van lokken
Werd uit de omknelling van den helm bevrijd:
Was het alsof de nacht dit al versteende
Tot een noodzaklijkheid die ongewild
Maar eeuwig was, gelijk zich daaromheen de
Sterren groepeerden in de groote stilt'
Des hemels en tot beelden zich vereenden:
Een jager en zijn honden en zijn schild...
[p. 42]
J.J. van Geuns:
Het rotsen beeld van Ramses II
WIJ zien het rotsen beeld des Konings tronen
Hoog en wijd-zichtbaar over 't waaiend zand.
Zijn hoofd is overdekt met de twee kronen
Van Boven en Benede'-Egypteland:
De open kroon van 't Bovenrijk ombúigend
De spitse kroon van het Benedenrijk,
Zoo van zijn macht over ál 't land getuigend
Zoovér 't de Nijl bevruchtte met zijn slijk.
Daaronder is de doek die op zijn schouders
Aan beide zijden neerhangt als een sleep.
Hij staart rechtuit. Zijn handen zijn de houders
Van den gekromden Schepter en de Zweep.
Zoo leven voor de laatre dynastieën
De sterkte van het Negentiend Geslacht
En in het onverwoestbaar steen der knieën
De honderd jaar die Hij op aard volbracht.