[p. 190]



illustratie
JAN ENGELMAN,* 1900. Verzen: Het Roosvenster (1927). Bijdragen: De Gids, De Nieuwe Eeuw, De Gemeenschap, De Vrije Bladen. Redacteur De Gemeenschap.

[p. 191]

Jan Engelman:

God, het brood, de vrouw
Fragment

IK ontwaakte in de eerste schemering van den dageraad, nacht aarzelde tusschen de gordijnen, maar in het bleeke vlak van hooge deuren en vensters, wijd open, zag ik de vage omtrekken van de stad die tegen een vreemd, geel licht zich langzaam ophief. Een zwaar onweer hing aan de lucht, links, ver in het Westen. Een gerommel, traag begonnen, dreef over met echo's lang en gedempt als het rollen van wagens in een heuvelkom. Het woei geheimzinnig, een paar blaren, vroeg geel, ritselden van het balcon onwillig de kamer in en bleven liggen op de dierenhuid voor het bed. Uit het park kroop een droge, bedorven geur sluipend opwaarts, in de verte floot ontijdig een trein, er was een hond die met kort geblaf wakker schoot. Dan over alles de breede stilte weer, een gelaten verwachting. Ik huiverde en trok een laken over mijn naakt, vaal lichaam, verstijfd in de eerste koelte. Roerloos bleef ik liggen, langen tijd naar het mij toescheen, soms met een vage angst en gevoel van onveiligheid, dan in de aangename overgave aan gekoesterde herinnering en het onbestemde.

 

Tusschen waak en droom het peinzen begon.

Had ik schooner avond, schooner nacht gekend in dit snel bestaan? Naast mij op het breede bed sluimerde Heleen, haar adem ging als een zee. In het schuchter maanlicht weggeschonken, zij, die een jaar lang, tegen de neiging van haar hart in, aan mijn onuitgesproken verlangen weerstand bood. Zij was de vrouw van een rijk advocaat, een politicus, die haar schoonheid aannam als een kostbaar middel om zijn ijdelheid te sieren. Reed hij des namiddags met haar uit naar het Bosch en zag hij een stuurrad wenden om de nabijheid van zijn wagen te zoeken, dan kuste hij lachend haar witte hand en sprak liefkoozende namen die haar diep kwetsten. Zij zweeg, zij zweeg altijd. Een vrouw, zoo hoog van hart als Heleen, zag geen reden in gezelschap van andren te zoeken wat haar werd misgund door het leven waarin zij door geboorte en traditie was geplaatst. Zij gevoelde schaamte voor het spiegelglas waarin zij zich wat langer bekeek dan haar gewoonte toestond en kende niet dan minachting voor de zwakke zusters die van het eene armenpaar naar het andere snellen, om aan verveling en vernedering te ontkomen en aan de onbestemde vrees voor het gloedloos ouder-worden. Zij zou zich steeds dieper hebben bezonnen op den plicht dien zij eenmaal had aanvaard en in steile eenzaamheid zijn vergrijsd, als niet de hartstocht in haar was ontwaakt met een vernietigende en zaligende kracht, die de hoogste spanning van haar sterke ziel eischte. Zij gaf toe, bijna uit zelfbehoud. Door geen moederschap werd hieraan iets ontroofd: haar geest laaide helder en recht voor mij aan als een open vuur. Verzwegen was onze liefde, maar mijn vrienden die mij in dien tijd zagen vroegen zich verwonderd af waaraan het te wijten was, dat ik er uitzag als een koortslijder of als een ascetisch zwerver die naar een vreemd en ver land onderweg is. Nimmer, inderdaad, heb ik in werkelijkheid of in de gedachte reizen gemaakt als toenmaals.

Wij zagen elkander het eerst op een liefdadigheidsfeest voor de gewonden

[p. 192]

van den oorlog, waar zij elkeen verbaasde door haar schoonheid en haar ongenaakbaarheid. Ik gaf mijn laatste geld aan twee meisjes die anjelieren verkochten; zij lachten te veel in verplichte beminnelijkheid, alles was banaal als dit, en ik slenterde verder zonder doel, half besloten de avondkoelte te zoeken, toen ik het boekenstalletje zag waarin zij zich met geduld had laten plaatsen als verkoopster. Weinigen namen de met pracht gebonden deelen in handen. Zij die ze waardeerden kenden de titels en den inhoud, zij die waren uitgenoodigd om ze met goud te betalen waagden zich niet in de koelte van haar blik. Ik weet niet welk wonderlijk toeval mij de hand deed uitstrekken naar een Edgar Allan Poe. Het boek viel open bij Annabal Lee en terwijl ik mijn ooren zooveel mogelijk dichthield, om een oogenblik bevrijd te zijn van het overal aanwezig razen der vele stemmen en het gesis van den neger-band, las ik de klare, vertrouwde strofen. Op de verkoopster had ik niet gelet, zij wachtte tot ik de bladzijde had uitgelezen, en opeens hoorde ik haar stem vlakbij.

- Hoeveel is u dit kingdom by the sea wel waard, mijnheer?

Als een lichtstraal brak het geluid door mij heen. Ik herkende haar, want ik had haar portret bewonderd tusschen de society-photo's van een magazine. Ik antwoordde onmiddellijk en overwoog de vermetelheid van mijn gedachte eerst toen ik haar reeds had uitgesproken.

- Met u als Annabel Lee, mevrouw, is geen prijs daarvoor te hoog.

Een oogenblik trok er iets van weerzin en fierheid om haar mond, maar zij bedwong het spoedig. Het was ons geluk en ons noodlot dat haar oogen niet ophielden te lachen. Ik sprak door met een geloof en een vurigheid die niet uit mij zelf schenen te komen. Toen ik haar verliet was ik opgenomen in het andere land, het land der minnaars, en weer het land der beminden, waar geen onderscheid bestaat tusschen schaamte en verrukking. Wij hadden slechts weinig gelegenheid elkander te zien. Tusschen diepe neerslachtigheid en onverklaarbare vreugde ging ons beider leven. Soms bracht ik haar een bezoek en na de vernedering van de ontvangst deed een vervoerend, licht gesprek, onuitputtelijk aan verrassingen, mij de ergernis over het maecenasgebaar van haar echtgenoot spelend vergeten. Soms reed zij alleen uit en in de tuinen der voorsteden, vergeten tusschen velen, peilden wij elkander opnieuw, tot de onuitsprekelijke harmonie ontstond waaraan schuld geen goddelijkheid ontneemt en waarvan het snelle eind de schoonheid verhoogt. Wij voelden ons genezen, en waren bij het scheiden dieper gewond.

Wanneer was het, was het gisteren, in dien zonnigen namiddag, dat zij telefoneerde naar de stad waarvan de bekende pleinen en straten haar ondragelijk zijn geworden? Ik vertelde haar dat ik een lange reis zou maken, ik wist niet of het waar was, maar ik smeekte haar, wild als een onervaren knaap, om mee te gaan en nimmer terug te keeren. Ik wist dat ontelbaren deze woorden spraken, toch waren zij nieuw. Zij wachtte tot een kellner wijn had gebracht in het prieel, toen kuste zij mij plotseling en beet mijn lippen stuk. Daarna stond zij op en ging naar de hal van het hôtel. Hij, wiens naam zij niet meer zonder weerzin kan uitspreken, verblijft in de residentie voor de zitting van het parlement. Over een week begint de zomerreis. Volkomen rustig aan het toestel, loog zij voor het eerst tegen den bediende.

[p. 193]

Wij bleven in Trianon op het eiland, waar de rivier zich verbreedt. Wij spraken weinig, over een beslagen glas heen keek zij mij peinzend aan en zei met een halven lach, dat alleen domme traagheid den mensch belemmert in het openbreken van nieuwe levensaderen en de verovering van geluk, rechtmatig of onrechtmatig. Was het dézen nacht dat wij tezamen den prijs betaalden van het koninkrijk? Zij ging, zij aarzelde niet op den drempel. Het is zwakheid er niet in te gelooven als wij deden. Wij hebben het opgebouwd met teederheden, zóó verscheurend en koesterend, dat wij er aan dachten te sterven. Wij hebben het in bezit genomen met een drang tot vereenzelviging, zóó vurig en verstild, dat wij onze lichamen en onze namen meenden te verwisselen en God smeekten ons alleen te laten op een wereld die hij voor geen ander zou bestemmen.



illustratie

Was het droom? Hoe snel varen wij door de afgelegen zee van den tijd? In het aarzelend licht buig ik mij over haar heen. Zij beweegt zich, zij glimlacht in haar slaap. Zij voelt de omhelzingen nog die niet ophielden haar te omhuiveren. De eeden hoort zij waarmee ik haar overstelpte en de dwaze, innige namen, uitgesproken met woede. De onbedwongen tranen voelt zij. Waarom laat zij mij alleen? Er bloeit iets om haar lippen dat geheimer taal spreekt. Zij gaat door een streek waar ik haar niet volgen kan, verder en verder. Zij lispelt klanken, zij beweegt zich op een rhythme waarvoor ik geen orgaan bezit. Over haar hoofd hangen de sterren in trossen, het mijne valt afgemat en leeg in het klamme kussen. Zij maakt zich los, zij vaart over eindelooze stroomen.

Het rommelt opnieuw, dichter aan het raam. Het kwade uur ontwaakt, langzaam en overwogen. Ik ben bevreesd voor het opkomend noodweer, als toen ik kind was. Het halfduister vervaalt, zwart wordt de ruimte in het kanteel van deur en venster. Een windstoot rukt aan de gordijnen, kort en driftig. Een paars licht valt vlak en snel als een lemmet achter de boomtoppen en weerkaatst valsch op de kamerwanden. Dan breekt de stilte in een lang geratel. Ik lig beeld-zwaar, zij sluimert voort. In mijn ooren suist het bloed als een lamp, ik sluit mijn oogen, maar de onveiligheid groeit om mij heen als een muur. Hoe lang? Er legt zich een hand op mijn voorhoofd die mij drukt als een alpzwaarte. Hoe lang? Ik duizel en val langzaam, langzaam in een zwart ravijn. Opeens een gieren en kraken, een slag, een orkaan, en een antwoord, dof en vernietigend, onder den grond. De deur vliegt open, de spiegel wordt rood, ik hoor de lift naar boven suizen in de trapkoker, jammerkreten klinken door het huis.

[p. 194]

Jan Engelman:
Amenophis IV

 
EEN boek vol strenge beelden. En de zware hiërarchie
 
van de gelaten, ondoordringbaar, overvloert het hart.
 
Maar hier dit pril gezicht, bloemschoon uit steen ontloken, zie
 
hoe het teeder en onstuimig doode wetten tart.
 
 
 
Dit is Amenophis: twee harde jongenshanden
 
gesneden - biddend - uit het wild azuur,
 
zijn oog een vlaag van weerlicht dat de kimmen overmande,
 
zijn stem omspoeld van eeuwen in het snelle uur:
 
 
 
- Mijn god is Aton, oorsprong van het leven,
 
des hemels eindloos dak en diepte die het land vervult,
 
zeeadem, woudgeur, en der bergen beven,
 
het eerste licht, het onuitsprekelijk geduld
 
dat heeft mij zelf gemaakt, de slaven aan mijn voeten,
 
de dieren en de bloemen en de zachte stoeten
 
van vrouwen, en haar weelden onverhuld.
 
In onze lendnen zwoegt hij als wij haar bevruchten,
 
de Maker, die de kindren hamert uit heur schoot,
 
de jonge borsten spant, het leven afrondt op de lippen
 
en zwijgend wegneemt voor wij 't duchten.
 
O heimlijk vuur! O straalkracht koen en groot
 
die ons ontvlamt tot klaarheid van begrippen!
 
O mond die jagers aanroept en de baan proeft van hun pijlen,
 
het zaad blaast in de veïe akkervoor,
 
die bollen wind stiert in 't vermoeide slaan der zeilen,
 
de visschen aanzuigt die hij voor het net verkoor!
 
Ik bid tot Aton, die met zacht gebaren van zijn handen
 
de zeeën heendrijft, die het veld verhoogt
 
tot ketens en verlaagt tot dalen,
 
die regens uitzendt en moerassen droogt,
 
die spelend zon en maan en sterren spande
 
en die den Nijl dwingt uit zijn palen
[p. 195]
 
tot voeding van d'Egyptelanden.
 
Ik ben niet in mijn rijk,
 
ik ben, als gij, beschoren
 
zijn rijk te dragen in dit hart
 
en goed te zijn voor allen die hem hooren,
 
in Syrië, in Nubië, op Creta, Cyprus, hier, en tot gelijk
 
vereeren, nu en na de laatste smart....
 
 
 
Hij zweeg en sloot zijn smalle armen
 
om Nefretete, die hij bevend heeft gekust:
 
hier staat hij, uitgehouwen, met een groote rust,
 
maar in een weergaloos erbarmen.



illustratie