[p. 187]

J.C. Bloem:
Dickens+ +

IN de publieke waardeering van groote schrijvers zijn dikwijls (hun opgang daargelaten) drie perioden waar te nemen. Eerst een welhaast onvoorwaardelijke aanvaarding, met al hun fouten incluis, ja vaak - en dit is bedenkelijker - deels om hun fouten. Dan komt een periode van denigratie, onbillijk vaak ten aanzien van hun werkelijke waarde, maar begrijpelijk niet alleen, doch zelfs heilzaam als verdelgingsmiddel van wat er onzuiver in de aanvankelijke bewondering was. En ten slotte kom de periode van definitieve waardeering (voor zoover dit ooit mogelijk is), waarin de schrijver om zijn groote kwaliteiten bewonderd wordt, zonder dat dit gepaard gaat met verdoezeling van zijn fouten. Deze waardeering definitief te noemen is natuurlijk te veel gezegd, maar zij is in elk geval zoo ver in de richting van het definitieve als op dit gebied mogelijk is.

 

Een schrijver, voor wien het hierboven geschrevene al heel duidelijk geldt, is ongetwijfeld Charles Dickens. Een tijdperk van opgang, waarin hij zijn naam verwierf, heeft hij haast niet gekend: zijn eerste boek maakte hem bekend, zijn tweede beroemd. Die roem heeft hem eigenlijk zijn heele leven niet verlaten, integendeel, hij steeg nog steeds. Na zijn dood kwam de omkeer. De alom zegevierende realistische richting drong, zoo goed en zoo kwaad als dat ging, ook in Engeland door en het kon niet anders, of de appreciatie van Dickens moest daarmee in botsing komen. De critiek, toen ter tijde op dezen schrijver geoefend, moge vaak onbillijk zijn geweest, zij was dit zeker niet uitsluitend, en zij heeft evenzeer als de vroegere bewondering bijgedragen tot de juistere waardeering, die het tegenwoordige geslacht voor Dickens kan hebben.

Want Dickens heeft groote fouten. Dat heeft hij met meer groote schrijvers gemeen, maar er zijn er toch niet veel, waarbij die fouten in die mate in het oog vallen, zoo nadrukkelijk geaccentueerd zijn. Die fouten lagen ongetwijfeld in zijn tijd: onduldbare sentimentaliteit, weerzinwekkende burgerlijke braafheid, maar toch blijft het, althans gedeeltelijk, een raadsel, hoe Dickens zoo weinig weerstand ertegen heeft kunnen bieden, integendeel zich er met graagte aan heeft overgegeven; en de grootste bewondering kan dit niet bemantelen. Het pleit evenwel voor zijn groote gaven, dat de bewondering bestand is tegen een kritiek, die een minder groot schrijver zou afmaken.

En laat ons niet vergeten, dat Dickens, hij mag dan vaak zijn roerendste tooneelen verknoeid hebben door uitbarstingen van valsch gevoel, niet minder vaak gebeurtenissen heeft beschreven, zoo sober en poignant, dat de beste realist hem dit niet zou verbeteren, en dan nog met dat bijzondere erbij, waardoor hij in zijn beste oogenblikken het realisme achter zich laat, en dat zijn bijzondere bekoring uitmaakt. Men denke eens aan Sir Leicester Dedlock, de rigide Engelsche aristocraat, wiens hart alleen zwicht voor de groote liefde voor zijn vrouw, op zijn ziekbed, na de beroerte, die hem heeft getroffen, uitstarende in de sneeuw of zij niet terugkomt.

[p. 188]

Dit wat een tragische situatie betreft. Men kan zich bij het nemen van voorbeelden uit Dickens niet genoeg beperken, of men loopt gevaar, in het oneindige door te gaan. Maar wil men als tegenstelling een komische? Heeft men ooit geweten, hoe grappig het is, wooman met twee o's te spellen, voor men het uit den mond vernam van den ouden Turveydrop? En zoo iets is veel meer dan alleen maar komisch, het heele karakter van den man ligt erin.

Ten slotte nog één voorbeeld van Dickens' onvergelijkelijke gave om menschen uit te beelden. Weinige gestalten zijn mij zoo bijgebleven als die van Henry Gowan (uit Little Dorrit), de dilettantische Schilder, die half tot de wereld der aristocratie, half tot die der kunstenaars behoort en zich nergens thuis voelt, daar hij de eenen om hun domme arrogantie, de anderen om hun burgerlijkheid veracht. Van het eerste oogenblik af, dat hij optreedt, als Clennam hem aan den oever van de rivier steentjes in het water ziet schoppen met ‘an air of cruelty in it’ is die teekening volmaakt.

Ik nam deze voorbeelden geheel willekeurig, maar toevallig geven zijn gelegenheid tot een opmerking. Twee ervan betreffen personages, die tot wat men noemt de hoogere standen behooren en zij toonen aan, hoe onbillijk het dezen schrijver vaak gemaakte verwijt is, dat hij eigenlijk alleen de burgerij goed wist te teekenen, het volk minder en de aristocratie in het geheel niet. Veel gerechtvaardiger lijkt mij de opmerking, dat hij zoo vaak in het uitbeelden van vrouwen te kort schiet, dat zijn jonge meisjes dikwijls wezenlooze engelen, zijn oudere vrouwen malle klappeiën zijn. Maar ook in dezen zijn er tal van voorbeelden, die het tegendeel bewijzen, aan te voeren.

Want Dickens - en niets is voor mij een zekerder teeken van zijn grootheid - is ten slotte een wereld, evenzeer als een schrijver als Dostojefski dat is. Evenzeer, maar - haast ik mij erbij te voegen - niet even groot. De wereld van Dickens is tenslotte die, niet van een kleiner volk (tegenover het vage gedweep met een mystiek Rusland, dat, hoewel het al wat aan het luwen is, in zekere kringen nog steeds de rigueur is, behoeft men - om bij één grooten naam te blijven - slechts dien van de Quincey te noemen om het inane van die meening aan te toonen), maar van een kleinere samenleving. Dickens was ten slotte een echte liberaal uit den bloeitijd van het Engelsche liberalisme. En nu is er misschien geen geestesrichting, die voor het thans levende geslacht minder bekoring heeft (en in mijn hart kan ik het daarin geen ongelijk geven, hoewel men toch ook hierin moet oppassen, niet te overdrijven - men leze daarover maar eens na, wat de jonge schrijver Michael Sadleir in zijn boeiende boek over Trollope heeft gezegd), maar dit toont ten slotte niets anders aan dan deze waarheid, die het leven iedereen, behalve den geboren drijver, leert: dat een mensch altijd meer is dan zijn meeningen. Zoo voor iemand, dan geldt dit voor Dickens. Men merkt de voorkeuren van den schrijver wel, maar zij kunnen ons eigenlijk niet veel schelen. Een boek van Dickens - en hierin steekt hij zoo hemelhoog boven de moderne romanciers uit - is niet de geschiedenis van een of twee of desnoods drie hoofdpersonen. Zijn hoofdpersonen zijn zelfs dikwijls de minst interessante figuren uit het boek, kleurlooze centra, waaromheen een bonte menigte graviteert. Maar als men een boek van hem uit heeft, heeft men een nieuwe wereld ontdekt.

[p. 189]

En dit ligt allerminst aan de intrige, hoe uitvoerig en ingewikkeld die ook mag zijn - en dikwijls is. De intrige bij Dickens is zelden sterk en dikwijls bepaald zwak. Zoo bijvoorbeeld in Little Dorrit, een van zijn mooiste boeken; Chesterton - een van de beste Dickens-kenners - spreekt van de voor den lezer, en in de eerste plaats voor den schrijver, onbegrijpelijke intrige van dit boek, en naar het mij schijnt volkomen terecht.

Waar het dan wel aan ligt? In de eerste plaats natuurlijk aan de eigenschappen, waarom hij, terecht, beroemd is; zijn diepe menschenkennis, zijn onovertreffelijke humor, zijn stijl (laten wij toch vooral niet vergeten, dat Dickens een zeer groot kunstenaar in de engere beteekenis van het woord was: een uitnemend stylist). Maar in laatste instantie aan iets, dat veel moeilijker te omschrijven is -, moet ik het zijn levensgevoel noemen of zijn scheppende verbeelding? Wanneer men een verhaaltje als ‘De Krekel bij den Haard’ leest, is men gauw geneigd te zeggen: dat had een Nederlandsch auteur uit dien tijd, mits een goede, zooals bijvoorbeeld Nicolaas Beets, ook wel kunnen schrijven. En dit is bijna juist. Bijna. Want als men leest van den krekel, dat ‘zijn schrille, scherpe, doordringende stem weerklonk door het huis en scheen te tintelen in het donker buiten als een ster’, of van de verschijning van den krekel als genius van den huiselijken haard, dan voelt men daarin toch nog iets anders, onomwonden gezegd iets grooters, dan zelfs bij een in zijn soort zoo voortreffelijk schrijver als Beets. Natuurlijk openbaart dit grootere, deze weidsche achtergrond, zich bij Dickens ook maar bij momenten. Maar in potentie is het toch altijd aanwezig, zooals men in een besloten binnenkamer den achtergrond van een nachtelijken hemel kan voelen. En dit is ten slotte misschien datgene, wat niet alleen, maar wel het beslissendst, zijn grootheid uitmaakt.



illustratie

+Mr. J.C. Bloem. Het Verlangen (1921, herdrukt). Bijdragen in De Gids.
+Geschreven ter begeleiding van een vertaling van ‘De Krekel bij den Haard’ van Dickens, welke eind 1928 zal verschijnen.