Hoofdstuk 24
Nutteloos verzet
Du Perrons gruwelkabinet
Duco Perkens' cynisme was het koele masker geweest waarachter een sentimentele naïeveling schuilging. Perkens was Kristiaan Watteyn die zijn onschuld had verloren. Door zijn literaire alter ego Perkens te laten overlijden en voortaan onder eigen naam te publiceren, had Du Perron te kennen gegeven dat de oude maskers hadden afgedaan. Het lukte hem niet zo gauw om een bevredigende nieuwe vorm te vinden voor zijn creatief proza, maar in zijn Cahiers van een lezer kon hij zich op andere wijze uitleven: hij kwam tot een literair-kritische positionering en een formulering van eigen waarden die zijn schrijverschap een stevige basis verleenden. Hoewel hij zijn Perkensiaanse capriolen achter zich liet, wilde hij toch eigen ervaringen blijven uitbeelden. De vraag was alleen hoe. Tekenend is zijn lectuurverslag in zijn eerste ‘cahier voor mijzelf’, geschreven in Gistoux, juli 1927. Hij geeft aan in welke boeken hij zich heeft ‘voelen opgaan’. Dat zijn Stendhal, de roman Le petit ami van Paul Léautaud, Jean de Tinan, André Gide en Larbauds Barnabooth. Die boeken zijn ‘diep persoonlik’. Anderzijds zijn er ook boeken die hij ‘om een te voortdurende persoonlikheid’ niet heeft kunnen uitlezen, zoals Un homme fini van Papini. Hij trekt daaruit de conclusie: ‘waarschijnlik is een zekere vermomming dus toch gewenst’.1687
In januari 1926 had Du Perron ‘Zo leeg een bestaan’ geschreven. Voor het eerst in zijn literaire loopbaan had hij de weg van de pure fictie betreden, in een verhaal zonder autobiografische elementen of reminiscenties. De hoofdfiguur was de seriemoordenaar Ralf de Splijter, een soort Jack the Ripper die zich zo grenzeloos verveelt dat hij zich gaat toeleggen op het plegen van moorden. Die moorden zijn ongemotiveerd, ‘actes gratuits’ als die van Lafcadio in Gides Les caves du Vatican.1688 Maar de lust in het moorden vergaat hem wanneer hij erachter komt dat iemand anders een perfecte moord heeft gepleegd die al zíjn moorden in de schaduw stelt. Hij stopt daar dus mee en leidt een min of meer geregeld bestaan. Jaren later komt hij erachter dat een jongeman die hij bij toeval ontmoet, de bedeesde Alexis, degene is die hem destijds de loef heeft afgestoken. Toen Alexis de moord pleegde, was hij een jongen van zestien jaar en een bewonderaar van Ralf de Splijter. Na hun bekentenissen over en weer is
hun relatie onherroepelijk veranderd. Hier houdt het verhaal abrupt op.
Nieuw is het vertelperspectief: een zekere Karel zit in een dorpspension en ontvangt zijn vrienden Oskar en Justus. Oskar laat zijn fantasie de vrije loop en begint een verhaal te vertellen, dat soms door de anderen wordt onderbroken om een aanvulling te suggereren of iets over een van de personages op te merken of te speculeren over de afloop. Soms is er een vrouw bij, Anne, die ook een duit in het zakje doet. Het optreden van een kring van vier vertellers leidt tot een objectivering en relativering waarbij de auteur zelf buiten schot blijft; er wordt ook geen moreel oordeel uitgesproken over de misdaden. De groteske sfeer van het verhaal wordt versterkt door de koele, afstandelijke analyse en de laconieke vertelwijze. Du Perron toont zich in de opzet en stijl van ‘Zo leeg een bestaan’ en daaropvolgende groteske verhalen schatplichtig aan Paul van Ostaijen.1689 Mogelijk werd hij mede geïnspireerd door de verhalen van Edgar Allan Poe.
In Europa werd Poe door sommigen beschouwd als een eersterangsauteur, een faam waartoe Charles Baudelaire had bijgedragen met zijn veelgeroemde vertaling van Poe's verhalen.1690 In een essay over Poe's leven en werk spreekt Baudelaire zijn overtuiging uit dat Poe zijn eigen land als een weidse gevangenis moet hebben ervaren. Een Amerikaan zal misschien zijn genie toegeven, misschien zelfs trots op hem zijn, maar vervolgens zal hij afkeurend spreken over Poe's liederlijke leven.1691 Du Perron kwam in maart 1928 een Amerikaans kunstcriticus tegen, die meende dat Poe geen ‘genius’ was, maar ‘weird’ en ‘morbid’. Zelf overtuigd van Poe's genie sprong Du Perron meteen voor hem in de bres.1692 Ook in Europa stuitte Poe's werk soms op een pantser van afkeuring, met name in confessionele kringen. Eenzelfde lot was het werk van Gide beschoren, en met Du Perrons grotesken ging het al niet anders.
Zoals Gide door critici uit de levensbeschouwelijke hoek werd verketterd omdat hij Lafcadio's misdaad niet van een moreel oordeel had voorzien, zo kreeg ook Du Perron een aantal negatieve recensies voor de kiezen. In een bespreking van het eerste nummer van Avontuur zette de katholiek Jan Engelman zich af tegen de vele teksten in het tijdschrift waarin het leven werd voorgesteld als ‘leeg en volkomen zinneloos’. Engelman besluit met de denigrerende uitsmijter: ‘Een publicatie als “Zoo leeg een bestaan” van E. du Perron zou, was het hier geen uithoek vol oude wijven, zeker van staatswege verboden moeten worden. Of neen, eigenlijk ook niet. Aan een jongen, die hierdoor uit zijn evenwicht geraakt, is toch weinig verloren.’1693
Precies een jaar na ‘Zo leeg een bestaan’, in januari 1927, schreef Du Perron ‘Nameno's terugkeer’, vervolgens in mei ‘Historie van gevoel’, in juli ‘Ieder zijn kwelling’, in september ‘Drama van Huize-aan-Zee’ en in oktober ‘De derde Nameno’ en ‘Voor alle zekerheid’. Hij had deze verhalen voorlopig gebundeld onder de titel ‘Nutteloos verzet’ en Paul van Ostaijen het manuscript ter beoordeling voorgelegd. Niet al deze verhalen bezaten het ingewikkelde vertelperspectief van ‘Zo leeg een bestaan’: in ‘Nameno's terugkeer’, ‘Ieder zijn kwelling’ en ‘De derde Nameno’ treedt een alwetende verteller op. Het hoofdpersonage in twee van die verhalen is Nameno, onze oude bekende uit Het roerend bezit. De andere verhalen, ‘Historie van gevoel’, ‘Drama van Huize-aan-Zee’ en ‘Voor alle zekerheid’ volgen het vertelperspectief van ‘Zo leeg een bestaan’.1694
In ‘Voor alle zekerheid’ treedt opnieuw Alexis op, de jeugdige moordenaar uit ‘Zo leeg een bestaan’. Oskar was er niet tevreden mee, als Alexis in heel zijn verder bestaan geen gevolgen zou ondervinden van zijn daad. Hij laat hem dus trouwen, een kind krijgen en op het land wonen. Het rustige dorpse bestaan raakt uit balans als een zieneres haar vakantie in het dorp doorbrengt. De mare gaat dat zij de datum van iemands dood kan voorspellen: de betreffende kan volstaan met het toesturen van een persoonlijk voorwerp. Alle dorpelingen deinzen daarvoor terug, maar Alexis' zoon Michiel gaat de uitdaging aan: hij stopt zijn zakdoek in een envelop en wil hem opsturen. In een onbewaakt ogenblik verwisselt Alexis Michiels zakdoek voor die van hemzelf en brengt de envelop naar de zieneres. Na twee weken antwoordt de zieneres: ‘De eigenaar van de zakdoek heeft iets zo vreseliks in zijn verleden, dat ik hem verzoeken moet in persoon bij mij te komen.’ Alexis doet geen oog meer dicht en meldt zich bij de zieneres. Zij zegt hem dat hij over precies zevenentwintig maanden zal sterven, het uur wil zij niet noemen. Maar ook deelt zij Alexis mede dat het lot Michiel heeft voorbestemd haar verloofde te zijn. Alexis denkt daar het zijne van en vreest nu dat zijn geheim bij de zieneres niet veilig is. Hij besluit haar ‘voor alle zekerheid’ uit de weg te ruimen en duwt haar in het water van de Rattenvijver. De politie gelooft aan zelfmoord en de zaak wordt snel gesloten. In de tijd die resteert van de zevenentwintig maanden doet Alexis niets anders dan zijn gevoelens analyseren, ‘psychies en fysiek, om telkens uit te lopen in berustende onverschilligheid, en dan weer over te beginnen met het protest van een hevig steigerend hart’. Op de aangezegde sterfdag breekt het angstzweet hem uit, maar er gebeurt niets. De volgende dag leeft hij nog, waarop hij zijn misdaden opbiecht aan zijn zoon, die het allemaal vrij laconiek opneemt. Eindelijk heeft Alexis zijn schuld aan God betaald.
Het grandguignol van de gevoelens
Waar beide Alexis-verhalen zuivere producten van de verbeelding zijn, bevatten sommige andere verhalen uit de reeks reminiscenties aan ervaringen van de auteur. Dit geldt niet voor de twee Nameno-verhalen: weliswaar is Musa nog steeds Nameno's tegenspeelster, maar elk reëel verband met het leven van Du Perron is verdwenen. Het zijn groteske verbeeldingen, waarin de personages op onvoorspelbare wijze reageren op melodramatische ontwikkelingen, als de figuren in een poppentheater. In ‘Nameno's terugkeer’ is Nameno de instigator van een reeks bizarre gebeurtenissen. Na vijf jaar zwerven is hij teruggekeerd en besluit de rest van zijn leven in dezelfde straat als Musa en haar man Leonard te gaan wonen. Het is nog net geen stalken, maar Musa krijgt het danig op haar zenuwen. Leonard voelt zich aanvankelijk te goed om actie te ondernemen, maar na diverse verwikkelingen gaat hij toch met een stok op de intrigant af. Nameno slaat op de vlucht.
In ‘De derde Nameno’ keert Nameno veertig jaar na zijn tweede verdwijning terug in de gedaante van een baardige directeur van een vlooiencircus. Leonard is al twintig jaar dood en al die tijd heeft een zekere Urbanus tevergeefs naar Musa's hand gedongen. Nameno laat zijn vlooien hun kunstjes vertonen, maar zij verbranden jammerlijk als zijn baard door een onhandigheid van Urbanus vlam vat. Musa herkent hem nu als de verdwenen Nameno en roept uit dat zij twintig jaar op hem heeft gewacht. Nameno wil daar niets van horen; diep bedroefd dat zijn vlooien zijn verbrand, verdwijnt hij voor de laatste maal uit haar leven.
Het verhaal ‘Ieder zijn kwelling’ vertoont nog het sterkst dit melodramatische karakter van grandguignol. Het hoofdpersonage is Gideon, een bleke, zieke man die wordt verpleegd door Tula, een ‘hoogstaande vrouw’ die haar hoogstaandheid als ‘harnas’ draagt, terwijl zijn aangenomen dochter, de veertienjarige Else, hem bemint. De kwelling van beide vrouwen bestaat in hun strijd om rein te blijven, waarvan zij verslag doen in hun dagboek. Hun tegenpool is Matilde, een meisje van plezier dat met een vriendin samenwoont.1695 Dit verhaal lijkt op vroegere Perkens-verhalen zoals ‘Een bloempje aan het eind’, dat ook werd bevolkt door diverse geëxalteerde vrouwenfiguren.1696
Interessanter zijn de verhalen uit de bundel Nutteloos verzet. ‘Historie van gevoel’ is een verbeelding met wortels in Du Perrons werkelijke situatie. Oskar vertelt het liefdesavontuur van een overleden vriend, Duco, die met
zijn moeder samenwoont in een kasteel, maar aangezien hun dorpse tafelgenoten wat al te vroom zijn, besluit Duco een kamer te nemen in de stad. Hij was een serieus huwelijk misgelopen ‘door de hardnekkigheid waarmee hij bleef weigeren zijden zakdoekjes te doen in zijn horlogezakken’, maar over deze eerste liefde liet hij nooit veel los. Daarna begint hij een verhouding met Eva, een sterke molenaarsdochter, maar als ook zij aanmerkingen gaat maken op zijn kleding begint hij haar te slaan. Tot zijn vrienden zegt hij dat hij bezig is zich ‘voor eens en voor goed van alle liefde af te maken’. Hij stemt toe met Eva te trouwen, mits zij zich eerst geeft aan zijn vriend Floris en hij daarna de karwats over haar mag leggen. Aldus geschiedt. Later trekt Eva in op het kasteel, terwijl Duco in de stad blijft wonen.
Als Floris na enige tijd afscheid neemt, geeft hij Duco het adres van Myra, ‘een knappe meid, groot en fors als Eva, maar eleganter’. Duco brengt Myra een bezoek en spreekt met haar af om zondag een andere stad te bezoeken, met name het kanaal en de dierentuin. Die zondag neemt Myra een ander meisje mee, ‘veel kleiner en tenger’, dat in de wandeling Lise of Lison wordt genoemd. Na het geslaagde uitje brengt Duco de nacht met Myra door, maar zijn gevoel trekt naar Lison. De volgende dag ontmoet hij haar voor het winkeltje waar zij werkt. Lison wordt al vijf jaar onderhouden door Julius, een gehuwde handelsman uit haar geboorteplaats, die eens in de week overkomt. Duco stelt voor voortaan haar kamerhuur te betalen en elkaar achter de hand te houden ‘voor de zwarte momenten’. Lison stemt daarin toe, mits hij zich niet te veel aan haar zal hechten. Duco is juist bang dat hij te snel aan haar wennen zal, dat zijn gevoel voor haar zal slijten. Hij krijgt daar echter niet de kans toe, want hij wordt ziek en overlijdt.
Justus vindt dit slot onbevredigend, zodat Oskar een andere afloop verzint: Duco sterft op het kasteel, maar niet dan na zijn vrouw Eva te hebben bevrucht. Het kind dat wordt geboren is ziekelijk en wordt de inzet van een gevecht tussen Duco's moeder en Eva. Eva moet het kasteel ontvluchten. Lison, die door Myra van het gebeurde op de hoogte wordt gesteld, betwijfelt of het kind wel van Eva is. Op dit punt zegt Oskar: ‘Je merkt wel dat het verhaal nog eens zo lang zou kunnen worden: denk eens aan al de personen die met elkaar in aanraking dreigen te komen...’ Maar dan laat hij een brand uitbreken. Bij de reddingswerkzaamheden worden de lakens naar buiten gegooid, met het zes maanden oude kind erin, dat sterft aan een schedelfractuur. Oskar verontschuldigt zich tegenover Justus, die ook met deze afloop niet erg in zijn schik is: ‘Ik heb alleen gepro-
beerd het “gevoel” te vermijden, dat je scheen te hinderen; al vind je misschien dat ik nu de andere gevoelens tot een paroxysme heb opgedreven...’1697
Lisette, ‘petite amie’ en maintenee
‘Historie van gevoel’ bevat duidelijke echo's van Du Perrons eigen leven: het motief van de vergeten zakdoek en Clairette, de verbintenis met de sterke vrouw van het land (Simone), Duco's vlucht uit het kasteel door in de stad op kamers te gaan wonen, en ten slotte de ruzies tussen de dominante kasteelvrouw en haar schoondochter, waarbij de eerste het kind claimt. Verder is Floris, die een hoornen bril draagt, mogelijk gemodelleerd naar Adé Tissing, die immers een tijdlang in Brussel had gewoond. Het meest intrigerend is natuurlijk Lison: ook voor haar is een model uit de werkelijkheid te vinden, maar hoe zij voluit heette is niet bekend. Du Perron had in 1927 een maîtresse die Lisette heette, ‘une petite amie’, zoals Pia haar noemde, die afkomstig was uit Luik en afwisselend in haar geboorteplaats woonde en in Brussel. Zij liet zich onderhouden door een Luiks burger, die zo jaloers was dat hij haar gangen liet nagaan door een privé-detective. Volgens Pia was zij charmant.1698 In juni 1928 heeft Du Perron zelf een tipje van de sluier opgelicht, toen hij zijn liefdesleven uit de doeken deed in een brief aan de notoire rokkenjager Adriaan Roland Holst:
‘Lisette is een entretenue - of wàs het; ik ben eens met haar naar Parijs geweest en vond terugkeerende in Brussel den eigenaar op haar wachtend, of haar opwachtend: groote explicatie, rapporten kwamen uit zijn zak, door een detective sedert 2 maanden verstrekt, enz. enz.! - maar Lisette kreeg ook een pleuris, en toen ze zoowat op sterven lag heeft de eigenaar haar weer in genade aangenomen en den dokter betaald. Later heeft ze de voorstellen afgeslagen van een kaduken franschen graaf (omdat-i zoo geel was, zei ze). Ik vind haar zoo ééns in de 2, 3 maanden - gemiddeld - terug; we maken dan een reisje samen, en souvenir van die bijna dramatische Parijsche uitstap. Op het oogenblik ben ik haar zoowat kwijt; ik geloof dat ze in Blankenberge zit; dat is al.’1699
Du Perron zou nog tot in 1930 met Lisette in contact blijven.1700 Hij citeert in zijn brief aan Roland Holst een gedicht dat was ontstaan na een met
Lisette ondernomen uitstapje naar Namen. Zij waren aan de oever van de Maas op een bank gaan zitten, die normaliter werd geclaimd door twee innig verknochte oude mensen:
Nutteloos verzet
Ook in andere verhalen uit de bundel Nutteloos verzet zijn reminiscenties terug te vinden van gebeurtenissen uit Du Perrons leven. Eerder kwam al ter sprake ‘Het drama van Huize-aan-Zee’, waarin Du Perron de crisis en zelfmoord van zijn vader heeft verbeeld. Zelf heeft hij duidelijke indicaties gegeven voor het autobiografisch element in dit verhaal, toen hij opmerkte dat ‘Het Drama van Huize-aan-Zee [...] misschien het meest tragische hoofdstuk [is] van Ducroo, dat er niet in staat’.1702 Door de critici werd ‘Het drama van Huize-aan-Zee’ unaniem geprezen als het beste verhaal van de bundel. De zelfmoord van de vader van het personage Edmond leidt nog tot een afsluitende dialoog met zijn vriend Vincent, een cynische figuur geïnspireerd op Pascal Pia.1703
Het volgende verhaal uit Nutteloos verzet, ‘De avonturiers’, is ook tamelijk bekend geworden, al was het alleen maar omdat de drie avonturiers zijn geïnspireerd op Du Perron zelf en zijn twee Franse vrienden
Malraux en Pia. André Malraux stond model voor Antonius, terwijl Daniël duidelijke kenmerken van Pia heeft meegekregen en Hilarion die van Du Perron.1704 De vertellers beschrijven eerst een gebeurtenis waarbij de drie vrienden betrokken zijn, daarna schetsen ze het portret van elk van de hoofdfiguren, gevolgd door een nabeschouwing. De gebeurtenis is wederom een Gideaanse ‘acte gratuit’, die er ditmaal in bestaat dat Hilarion een verkeersagent met zijn vuisten bewerkt, omdat hij vindt ‘dat er iets gebeuren moest’. De agent tracht zich te verweren met zijn gummiknuppel, waarop Antonius en Daniël zich in de schermutseling mengen en de agent het onderspit delft. Uiteindelijk worden alledrie ingerekend en krijgen ze de zwaarste straf die voor het misdrijf staat, omdat Hilarion helemaal geen motief geeft voor zijn daad: ‘zij schenen des te gevaarlijker omdat zij geen anarchisten waren’.
In het vervolg van zijn verhaal heeft Du Perron gegevens verwerkt (en soms enigszins aangepast) uit het leven van Malraux en Pia: Antonius wordt geschetst als een avontuurlijk man die enige tijd op Java was opgekomen voor de rechten van de inlandse bevolking. Daniël had het schrijven opgegeven en zich met zijn uitgaafjes van pornografische literatuur begeven in de ‘onderwereld van de literatuur’, ‘voornamelik uit een behoefte aan avontuur’. Uiteindelijk had hij gekozen voor een bestaan als getrouwd man: zijn vrouw verwachtte een kind. Hilarion wordt getypeerd als ‘een rijke jongen die twee drie goedkope vriendinnen onderhield en van tijd tot tijd ten huwelik werd gevraagd door een nettere jongedame’. Hij wil coûte que coûte vermijden ‘dupe’ te worden, voelt zich geprikkeld door Daniëls berustende houding en besluit dat er iets anders moet gebeuren. Hij stevent af op die ‘man in uniform, met opgeheven stok’, die de straat regeert ‘zoals God de wereld moest regeren’, en gaat hem met blote handen te lijf.
In hun nabeschouwing over de gebeurtenis zijn de vertellers het erover eens, dat Antonius de sterkste persoonlijkheid is van de drie, al heeft hij enige trekken met zijn vrienden gemeen. Oskar meent: ‘Zij hebben allen misschien deze zelfde zwakheid: het avontuur te willen om iets anders... iets, verder dan ieder avontuur.’ Het woord ‘metafysisch’ lijkt hem op de lippen te liggen. Als Justus hem geagiteerd in de rede valt, repliceert Oskar dat hij eigenlijk voor Antonius praat: ‘[...] en ik weet wat hij waard is. Tenminste... in afwachting van de dood. Want ik durf bijna hopen dat het hem gelukken mag te sterven bij vol bewustzijn, zonder ander verdovingsmiddel dan een soort trots, of neen, laat ons zeggen, dan een soort voldoening: die van ieder verdovingsmiddel te hebben geweigerd.’ Behalve
zijn toewijding aan de daad vertoont Antonius ook de grootste bewustheid van de drie kameraden, wat overeenkomt met de houding van Malraux in de late jaren twintig. ‘De avonturiers’ is een verhaal vol spot en zelfspot, maar de reële bewondering die Du Perron voor Malraux had schemert toch duidelijk door.1705
Minder persoonlijk is het verhaal ‘Een kind in de zonde’, dat er pas in de tweede druk van Nutteloos verzet bij kwam. In de eerste versie kende dit verhaal nog maar één verteller en droeg het de titel ‘Petrus en Paulus of de overdrijving der jeugd’. Het werd in 1930 opgenomen in de door Constant van Wessem verzorgde bloemlezing Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen, waar Du Perron het de aanduiding meegaf: ‘Begin van een Conte Moral’.1706 Bij de herschrijving werd het geplaatst in het vertelraam van Oskar en Justus en voorzien van een nabeschouwing.
Het laboratorium van menselijke mogelijkheden
De overheersende indruk die van deze verhalen overblijft is die van een bijna experimentele kijk op de mens: hoe gaan mensen om met hun omstandigheden, hoe reageren zij op bepaalde gebeurtenissen, vooral als die onverwachts komen? Voeg een nieuw ingrediënt toe en zie wat er gebeurt. Nog een keer schudden en misschien komt er wel iets anders uit. Met name het optreden van de vertellers versterkt in de verhalen het karakter van een laboratorium van menselijke mogelijkheden. We kunnen hierbij ook denken aan de uitspraak van Pascal Pia, dat Du Perron zoals Larbaud de behoefte had ‘alles wat de mensheid aan soorten te bieden heeft te leren kennen en te keuren’.1707
Hoe dachten de contemporaine critici over deze toch wel heel ongebruikelijke verhalen? We zagen dat Jan Engelman in elk geval niets moest hebben van het zijns inziens amorele ‘Zo leeg een bestaan’. Eigenlijk moest het verboden worden! Engelman heeft bij mijn weten geen recensie gewijd aan Nutteloos verzet en ook andere critici uit de confessionele hoek hebben het links laten liggen. Negatief over de eerste druk waren in elk geval Frans Coenen en Maurits Uyldert. Coenen doet het boek af als een soort studentengrap. Vooral het ‘avonturiers’-verhaal heeft zijn indruk op de schrijver bepaald, ‘als zijnde ietwat geruchtig a-moreel en zwak-superieur en op romantisch-sentimenteele wijze door 't leven ontgoocheld’. De gezaghebbende criticus uit de realistische hoek vindt het alles ‘vooral niet gemeend, niet doorleefd genoeg’.1708 Het oordeel van Maurits Uyldert
klinkt eveneens negatief, hij stoort zich aan het ‘onvruchtbaar en weinig belangwekkend wroeten’ en meent dat de vertelsels ten enenmale van elke humor zijn gespeend.1709 Bij de verschijning van de tweede druk noteert Jan Vercammen dat Nutteloos verzet in 1929 ‘zeer omstreden’ was en door dat feit zelf reeds ‘een meer dan gewone betekenis’ kreeg.1710 Zelf legt Vercammen de nadruk op Du Perrons wantrouwen tegenover het gevoel. Volgens hem hangt dit samen met Du Perrons ‘nieuwe zakelijkheid’. Weliswaar is deze recensent het in zijn hart eens met de wijze waarop Du Perron eerlijkheid stelt tegenover hypocrisie, maar het is ‘niet altijd stichtend’ en zijn ‘volledig amoralisme, ook waar hij beweert het niet te propageeren, is nog een groter gevaar’.
Toen Anthonie Donker de eerste druk van Nutteloos verzet besprak voor de n.r.c. stond hij nog op vriendschappelijke voet met de auteur. Hij laat zijn bespreking voorafgaan door de uitspraak dat ‘zij die een gedegen conservatisme huldigen’ er ‘minachtend de schouders over [zullen] ophalen en er schande van spreken, dat zulke moedwillige taal straffeloos gedrukt wordt’. Vervolgens heeft Donker veel lof over voor elk verhaal afzonderlijk: ‘volgehouden koelbloedig moorddadige sfeer’, ‘beklemmende realiteit’, ‘koelbloedige deernis’, beklemmende zielswerkelijkheid’. Maar dan komt hij met zijn kritiek: ‘Deze verhalen zijn niet anders dan een moedwillig verzet tegen de embêtante regelmaat des levens. Jammer is slechts dat de schrijver dit nog tezeer in groteske overdrijvingen en onmogelijke fantasieën heeft willen uitdrukken.’ Het is de laboratoriumachtige opzet die Donker niet bevalt: het lijkt alsof de schrijver ‘iedere praemisse omtrent het leven loslaat’, alsof hij ‘een schrandere onderzoekende geest’ was van Mars of een andere planeet. Donker weet niet waar de schrijver heen wil - ons een blik bieden op ‘het zuigend drijfzand der grijze dagen’ of verzet plegen in de geest van Prometheus? Het komt er eigenlijk op neer dat Du Perron al te negatief is.1711
De jonge katholiek Albert Helman is niet erg enthousiast over de verhalen op zich (‘moord- en zelfmoord-verhalen met wat levenswijs geworden Grand-Guignol’), maar hij bespeurt een ‘innerlijke strakheid [...] en ook een angst die ik tevoren bij geen jonge landgenoot van Van Ostayen nog had ontdekt. Eenzelfde angst als uit “Het eerste boek van Schmoll” en “Vogelvrij”; de angst om aanstonds na de scheppingsdaad de dupe te zijn van het verbeelde.’1712 Helman beschouwt Du Perron als een Vlaming en plaatst hem in de sfeer van Van Ostaijen. In een ander artikel vergelijkt hij Rein Blijstra met Du Perron: zij hebben het ‘relativiteitsbeginsel’ met elkaar gemeen, maar Du Perrons proza is ‘van alle woordenpraal’ ont-
daan, ‘zoodat hij een der weinigen is die hier een naakt en eerlijk proza schrijft en schrijven kàn’. Blijstra daarentegen kan bij al zijn surrealistische principes maar niet loskomen van de woordkunst! Volgens Helman is het gewoon een kwestie van talent: Blijstra is ‘minder begaafd, minder overtuigd, minder consequent als du Perron’.1713
Ook Roel Houwink ziet Du Perron en Blijstra als verwante auteurs, namelijk uit de leerschool der cynici. Volgens Houwink is het cynisme ‘een typisch na-oorlogsche algemeene mentaliteit’, die zich geestelijk in het werk van de genoemde schrijvers spiegelt. Houwink vindt de ‘volkomen onnederlandsche figuur’ van Du Perron superieur aan Blijstra. Hoofdzaak in het proza van deze jongeren is volgens Houwink hun rebellie tegen de ‘burgerlijkheid’, ‘tegen de mallemolen van leuzen en leugenachtige conventies der voor-oorlogsche ouderen’, tegen ‘den slappen vadzigen, verleugenden mensch [...] als zoodanig, die zich alweer huiselijk en braaf op de puinhopen van Verdun heeft geïnstalleerd; die weer schildert, verzen schrijft of zaken doet alsof er niets is gebeurd’. Wat Du Perron nu doet met zijn ‘moedwillige vernielzucht’ is de angst en het ontbindingsproces van onze tijd uitbeelden.1714
Houwink heeft een brede historische kijk op de literatuur die niet bij de landsgrenzen ophoudt. In een andere bespreking vraagt hij aandacht voor de Duitse jongeren, die met elkaar het ‘streven naar zakelijkheid’ gemeen hebben. In contrast met hen valt over de Nederlandse jongeren op te merken, dat zij het debacle van de Eerste Wereldoorlog niet zo diep hebben doorleefd om in gelijke mate het nieuwe levensgevoel te kunnen vertolken. Alleen in Du Perron is ‘nog het helderst iets van dit nieuwe levensgevoel ontwaakt’.1715 Voor H. van Loon ten slotte is Du Perron ‘een glimlachend cynicus’, die om ‘de hevigheid waarmee hij het leven ondergaat’ verwant is aan Marsmans vitalisme. Als enige recensent verwijst Van Loon naar Gides Lafcadio en het ontbreken van drijfveren bij de daders.1716
Verscheidene critici prezen Du Perron om zijn on-Nederlandse geest - niet verwonderlijk gezien zijn Indische afkomst en het feit dat hij doortrokken was van Franse geest en Franse literatuur. Zeker voor zijn proza inspireerde Du Perron zich op Franse letterkundige voorbeelden, terwijl hij tevens het nodige had opgestoken van Paul van Ostaijen. Naar het einde van de jaren twintig ontwikkelden Du Perrons verzen zich steeds meer in een parlandistische, anekdotische richting. Het cynisme, de nonchalante toon en het sterk persoonlijke taalgebruik van de parlando-verzen tonen zijn verwantschap met de negentiende-eeuwse poète maudit Tristan Corbière en diens Les amours jaunes (1873).
Pascal Pia
Er kan niet genoeg worden gewezen op de belangrijke rol die Pascal Pia heeft gespeeld als letterkundig mentor van Eddy du Perron. Ook in anarchistisch verzet tegen het burgerdom, cynische onthechtheid en voorliefde voor erotische literatuur waren de heren aan elkaar gewaagd. Alleen, waar het Pia ontbrak aan literaire scheppingsdrift, nam deze bij Du Perron vanaf 1927 geleidelijk toe. Ook buiten de literatuur hadden Du Perron en Pia veel contact met elkaar. Niet voor niets had Pia model gestaan voor Férat in Een voorbereiding, Vincent in ‘Het drama van Huize-aan-Zee’ en Daniël in ‘De avonturiers’. Enige tijd na april 1927 logeerden Pia en de louche boekhandelaar René Bonnel op Gistoux, waar weer plannen werden gesmeed voor een clandestiene uitgave en Eddy vol geestdrift zijn pas geschreven werkjes al improviserend voor hen vertaalde. Het château bood alle ruimte voor vrijheid van expressie en het ging er zo ontspannen aan toe, dat Bonnel al luisterend bijna geheel alleen een flesje advocaat ledigde, waar hij later last van kreeg, zeggende dat de advocaat zijn darmen had ‘dichtgemetseld’.1717 Mogelijk was de ‘buitengewoon smerige Pierre Louijs’ die Du Perron in november 1927 liet drukken een uitvloeisel van dit bezoek.1718
Op zijn beurt speelde Du Perron een belangrijke rol in het leven van Pascal Pia. Niet alleen bracht hij hem in contact met Alexandre Stols, voor wie Pia vele Franstalige uitgaven zou verzorgen,1719 maar ook ontmoette Pia dankzij hem de vrouw met wie hij zou trouwen. Pia had nooit bijzondere belangstelling aan de dag gelegd voor vrouwen, dat waren voor hem wezens waar je niet mee kon praten. Verder had de dame in kwestie eigenlijk een oogje op de jonge kasteelheer van Gistoux. Haar naam was Suzanne Lonneux en zij woonde in 1927 in Knokke. Du Perron had haar leren kennen via de Brusselse boekbinder en dichter Marcel Angenot, van wie zij een nichtje was.1720 Suzanne was jarenlang verloofd geweest met een aan cocaïne verslaafde Spaanse graaf, die zijn kindvrouwtje overal achternaliep. Hij kon het niet hebben als zij eerder naar haar oom luisterde dan naar hem, kibbelde veel met haar en schiep er een sadistisch plezier in haar te kwellen. In het begin van hun relatie werd Suzanne gechaperonneerd door haar moeder of grootmoeder, later alleen als ze 's avonds uitgingen.1721 Na enige tijd keerde de graaf terug naar zijn land, zonder de verloving te verbreken. Hij hield Suzanne nog jaren aan het lijntje, maar inmiddels dienden er zich nieuwe aanbidders aan. Eddy du Perron behoorde daar niet per se toe, maar hij viel in de smaak bij Suzanne en trou-
wens ook bij haar moeder en grootmoeder. De jonge kasteelheer maakte zo'n goede indruk dat hij zelfs zonder begeleiding met Suzanne mocht uitgaan.1722 Maar hij had daar algauw genoeg van, want hij vond haar erg kinderlijk en werd tureluurs van haar gekwebbel.1723 Toen Suzanne er weer eens op aandrong dat hij een weekend in Knokke zou komen doorbrengen, kwam hij op een lumineus idee: hij zou Pia porren om mee te gaan! Hij schreef Suzanne een brief, waarin hij zich in duizend bochten wrong. Er zou een oude kennis uit Indië op Gistoux komen en daar kon hij echt niet onderuit. Bovendien braken de pinksterdagen aan, dus dan zouden ‘al de bevrijden’ naar de kust gaan. Maar hij had een beter idee: hij zou eerst naar Parijs gaan en terugkeren in het gezelschap van zijn Franse vriend Pascal Pia:
‘Aangezien hij brandt van verlangen om enkele dagen aan zee door te brengen, zouden we de hele zaak schitterend kunnen combineren: ik breng hem dan mee naar Knokke en u hebt twee ridders (als ik mij zo durf uitdrukken!) in plaats van één. Ook in financieel opzicht - een gewichtig aspect, mejuffrouw - zou het mij zeer verkieslijk zijn om het op die manier te regelen; ik zou niet meer verplicht zijn om rekening te houden met “wat ik waarschijnlijk nodig zal hebben in Parijs”, omdat ik de reis naar Parijs achter de rug zou hebben, en ik zou in alle gemoedsrust mijn “laatste middelen” aan zee kunnen opmaken.’1724
Toen hij dit epistel jaren later weer onder ogen kreeg, vond Du Perron het ‘een misselijke brief: laborieus, would-be elegant, onhandig, zelfs akelig als handschrift’.1725 Hij had Pia aangeprezen als ‘zo niet mijn beste vriend, diegene onder al mijn vrienden die mij het meeste belang inboezemt: ik zou zelfs zeggen dat u, als hij alleen kwam en in plaats van mij, niets zou verliezen bij de ruil’. Suzanne stemde in met het plan. De kennismaking met Pia vond plaats op 20 juni 1927. Op 12 november van hetzelfde jaar traden Pia en Suzanne met elkaar in het huwelijk, wat Du Perron het commentaar ontlokte: ‘Het is een tragi-komies geval waar ik misschien nog eens een verhaal - of een onderdeel van een verhaal - van maak.’1726 Drie maanden later was dit verhaal al geschreven, namelijk ‘De avonturiers’.1727 Daniël maakt namelijk het kennisje van Hilarion het hof en doet ‘weldra alles met haar wat hij wilde’, maar eenmaal terug in Parijs wordt hij met vurige brieven bestookt. Zijn antwoorden worden ‘hoe langer hoe wreder’, totdat zij dreigt zich van kant te maken. Daniël neemt haar serieus en raadpleegt zijn vrienden of hij haar al dan niet moet trouwen.
Hilarion is tegen, maar Antonius stemt voor en het huwelijk wordt gesloten. Hilarion meent dat Daniël dupe is.1728
Het is niet meer uit te maken in hoeverre deze voorstelling van zaken strookt met de werkelijkheid, maar duidelijk is dat Du Perron een wel heel onsympathiek beeld geeft van de vrouw die hij in contact had gebracht met Pia. Het zegt iets over zijn misogyne persoonlijkheid, overigens geen uitzondering in deze tijd. Vanuit een hedendaags perspectief beschouwd, gedroegen zulke uiteenlopende figuren als Eddy du Perron, Carel Willink, Adriaan Roland Holst en Menno ter Braak zich tegenover vrouwen vaak buitengewoon paternalistisch.1729 Geen wonder dat Du Perrons relaties met vrouwen van enig niveau tot mislukken gedoemd waren. Zijn houding in dit opzicht zou pas veranderen na zijn kennismaking met Elisabeth de Roos. Dat het hem ernst was met zijn negatieve portret van Suzanne Lonneux blijkt ook in zijn toelichting bij het Greshoff-exemplaar van Het land van herkomst, waarin hij zijn gedicht ‘De Katastrofe’ een ‘bittere lezing’ noemt van Pia's ontmoeting met haar. Dit gedicht werd in 1930, dus drie jaar na Pia's huwelijk, opgenomen in de bundel Parlando.1730 De bitterheid schuilt in de slotregel; verder geeft het gedicht een beeld van Pia zelf, die ondanks of dankzij zijn nihilistische levenshouding zichzelf compleet wegcijferde, tot verwaarlozing toe:
1. In de omgeving van Marseille, augustus 1921: Du Perron, zijn ouders, Van Lennep, twee dochters van Van Lennep, Ina (zonder hoed) en een onbekende.
2. Eerste woonhuis in Europa: Léon Vanderkinderenstraat 424, Brussel.
3. Nicht Jeanne van der Wyck (waarschijnlijk).
4. Op boksles, september 1921.
5. Anton Koch.
6. Met Ferdy de Grave in Rotterdam, 10 oktober 1921.
7. Clairette Petrucci.
8. Brugge, aan het Minnewater, januari 1922.
9. Op het strand van Nice met de hond van Paul Bédier de Prairie.
10. Clairette Petrucci, verkleed als Florentijnse edelvrouw.
11. Pieter Pourbus, Adriana de Buuck (Groeningemuseum, Brugge): het schilderij dat Du Perron inspireerde.
12. Nice, Boulevard des Anglais, 10 februari 1922.
13. In Montmartre, maart 1922.
14. In Montmartre, zonder boordje, zittend naast Oscar Duboux, juni 1922.
15. Père Frédé, beheerder van de Lapin Agile, met zijn vrouw.
16. Kunstschilder Marcel Leprin.
17. Rue Tholozé, Montmartre; van boven naar beneden: Oscar Duboux, Tin Florias, Samuel Jeffay, Pedro Creixams, Gen Paul, Eddy du Perron.
18. Wonend bij Jeffay, 1 rue du Mont-Cenis.
19. Jeffay schildert de Bretonse dichter-zwerver.
20. Portret van Du Perron door Jeffay.
21. Een schilderijenmarkt; vooraan Jeffay en Du Perron senior.
22. Met Pedro en Madeleine Creixams, rue du Chevalier-de-la-Barre.
23. Tekening van Du Perron door Creixams uit De behouden prullemand.
24. Tekening van Du Perron door Max Jacob uit Filter.
25. Max Jacob, getekend door Du Perron.
26. Briefje aan Clairette Petrucci, achterop een doosje sigaren.
27. Rue Tholozé 27, tussen Oscar Duboux en Tin Florias.
28. Bijschrift op de achterkant: ‘En souvenir d'une muse / qui n'est pas celle de Félicien Rops mais qui était un petit / modèle et un oiseau de Montmartre // Pinsonette.’
29. Naschrift bij Manuscrit trouvé dans une poche in het exemplaar van Clairette Petrucci.
30. Michele Lanzetta, advocaat.
31. Florence, april 1922: met Clairettes moeder en haar voogd Charles Lefebure.
32. Du Perron in Quinto, juni 1922.
33. Clairette Petrucci in Quinto, juni 1922.
34. Met Clairette in Quinto, juni 1922.
35. Met zijn moeder, 1923.
36. Les jeux sont faits. Clairette in Du Perrons kamer, najaar 1923.
37. Afscheid van Clairette.
38. Tekening van Du Perron in Een voorbereiding: Kristiaan Watteyn (Eddy du Perron) en Andrée Maricot (Clairette Petrucci).
39. In Lausanne, bij het huis van de familie Duboux.
40. Tekening van Oscar Duboux in Het roerend bezit. Nameno ziet vijf sterren aan de hemel die hij wil ‘overschitteren’: Homeros, Dante, Shakespeare, Goethe, Nietzsche.
41. Julia Duboux, ‘met een blik van nadenkend wantrouwen’.
42. Claude Werner, Julia's echtgenoot.
43. Boottochtje op het meer van Genève, met Oscar Duboux en Winnie Werner.
44. Met zijn ouders op reis, mei 1924; getooid met een panamahoed.
45. Valery Larbaud met zijn panamahoed.
46. Met Lenie Aronds, Den Haag, augustus 1923.
47. Belle-Vuestraat 3, Brussel. Het koetshuis aan de voorkant, waar Du Perron zijn vertrekken had.
48. Een van de vriendinnen, mogelijk Josette Filippi.
49. Pascal Pia, september 1925.
50. Redactie van Het Overzicht: Fernand Berckelaers en Jozef Peeters.
51. Omslag van Kwartier per dag (1924).
52. Alice Nahon.
53. Met Paul van Ostaijen in het atelier van Jozef Peeters.
54. Julia Duboux: Eucharys Pensierosa.
55. Met Julia Duboux, ‘ma bien chère grande Mal-Aimée’.
56. In Kandersteg met de ‘beau ténébreux’.
57. Kurend in Monte Brè, augustus 1924.
58. Simone Sechez, najaar 1924.
59. Met een onbekende dame, na de kuur.
60. Erotische tekening van Du Perron.
61. In Bastia (Corsica), 4 januari 1925.
62. Carel Willink, zijn eerste vrouw Mies, Simone Sechez (staande).
63. Pascal Pia, René Bonnel, Pedro Creixams.
64. Titelpagina van Agath (1925).
65. Tekening van Willink bij het door ‘Winny’ geïnspireerde Zittingen voor een damesportret, uit Bij gebrek aan ernst (1926).
66. Wilhelmine (‘Winny’) du Monceau de Bergendal (‘Ik heb de foto van haar gemaakt met gekruiste benen’).
67. Weerzien met Adé Tissing, november 1925.
68. Met Carel Willink, omgeving Gistoux, juni 1926. (Foto Adé Tissing)
69. Het ‘kasteel’ van Gistoux.
70. Du Perron sr. in sanatorium Bad Wärishofen, Ginneken.
71. Moeder en tante Toetie, najaar 1925.
72. Op reis na de zelfmoord van Du Perron sr., november 1926. V.l.n.r. Boe Kok, Simone, Gille, moeder, tante Lot, Ina.
73. Clara Malraux-Goldschmidt, Pascal Pia, André Malraux, juni 1927.
74. Met zoontje Gille, foto gezonden aan Clairette Petrucci.
75. Odilon-Jean Périer.
76. Portret van Jan Greshoff door Du Perron, 26 november 1927.
77. Jan en Aty Greshoff in de tuin van Gistoux, zomer 1928.
78. Moeder met haar zonen, Gistoux, augustus 1928.
79. Echtverbintenis met Simone, gemeentehuis Elsene, 26 november 1928, met Greshoff en Van Nijlen als getuigen. Bijschrift van Du Perron op de achterkant: ‘Zoek den Eigenaar’.
80. Kennie van Schendel.
81. Florence, bij de Arno, januari 1929.
82. Anthonie Donker en Gille, juli 1929.
83. Ina, J. Slauerhoff, Simone, Georgette Barbé, in Gistoux, juli 1929.
84. Met A. Roland Holst in Ascona, december 1929.
85. Jan van Nijlen, Eddy du Perron, Jan Greshoff, Franz Hellens.
86. Evelyn Blackett (vooraan) met een vriendin in Parijs.
87. Omslag Parlando (1930).
88. Victor E. van Vriesland.
89. J. Slauerhoff, Darja Collin, E. Bouws in Gistoux, juni 1930.
90. Moeder en (waarschijnlijk) Elly Apol-Mijer, in de serre van Gistoux, 1931.
91. ‘dit broos gebouw op Bouws z'n sofa’: Slauerhoff, Roland Holst en Du Perron, augustus 1930.
92. Omslag van De arme hemdenmaker.
93. Tekening van Du Perron in Uren met Dirk Coster (1933).
94. Met Henny en Rien Marsman, mei 1931.
95. Jan Engelman.
96. Met Vestdijk in Scheveningen, voorjaar 1932.
97. Menno ter Braak, januari 1931.
98. Truida ter Braak, 1931.
99. Elisabeth de Roos. (Foto Studio Wagram, Brussel)
Brusselse contacten
In Brussel had Du Perron ook contact gelegd met enkele Franstalige schrijvers, zoals de eerder genoemde Marcel Angenot (1879-1963), Odilon-Jean Périer (1901-1928) en Frédéric van Ermengem (1881-1972), die schreef onder de schuilnaam Franz Hellens. Erg intensief was dit contact overigens niet: Angenot begon hem algauw te vervelen, Périer zag hij niet zo vaak en met Hellens raakte hij pas op intiemer voet nadat Greshoff zich in 1927 in Brussel had gevestigd. Du Perron had al eind 1923 met Hellens kennisgemaakt, nadat hij op aanraden van Pia Manuscrit trouvé dans une poche had opgestuurd ter bespreking in het door Hellens geredigeerde maandblad Le Disque Vert.1731 Hun eerste ontmoeting was volgens Hellens ‘uitstekend’ geweest, maar hij had meteen ook opgemerkt dat er achter de vastberaden houding van deze vrijmoedige jongeman iets verkrampts zat, dat tot uiting kwam in zijn gebalde vuisten en een licht geknars van de tanden. Hij leek bovendien enigszins wantrouwend en op zijn hoede, maar misschien viel deze houding te herleiden tot een fundamentele verlegenheid.1732 De kennismaking met Hellens zou pas in 1927 een vervolg krijgen, nadat deze verhuisd was van de gemeente Ukkel naar Napelsstraat 10 in Elsene, waar hij wekelijks een literaire salon organiseerde.1733 Du Perron behoorde soms ook tot de bezoekers en raakte zodanig met Hellens bevriend, dat hij hem in zijn brieven tutoyeerde. Toch bleef er iets in die vriendschap wringen, namelijk het feit dat Du Perron slechts een matige waardering kon opbrengen voor Hellens' overvloedige productie van fantastisch-realistisch proza.
In Du Perrons correspondentie speelt Périer al veel eerder een rol. In een brief van 19 maart 1925 aan Pedro Creixams schrijft Du Perron: ‘In de Marais [een Brussels theater] wordt een stuk in drie akten opgevoerd van Odilon-Jean Périer, Les Indifférents. Ik ga het zondag bekijken.’ Op zichzelf genomen houdt deze mededeling nog niet in dat Du Perron Odilon-Jean Périer op dat moment persoonlijk kende, maar op 1 november 1925 figureert Périer wederom in een brief aan Creixams, en nu ondubbelzinnig als bekende. Du Perron doet Creixams mededelingen over twee pakketjes met een door de Catalaan geïllustreerde en door Du Perron bekostigde uitgave van erotica, Stupra, waarin ook Pia (als leverancier van kopij) en Périer waren betrokken. De rol van Périer wordt duidelijk uit de volgende passage: ‘De ex. 1 en 2 heb ik niet aan de post willen toevertrouwen, die breng ik je zelf. (Ik kom waarschijnlijk de 6e aan.) - Misschien breng ik ook de drie koperplaten voor je mee zodat het drukken van de
proeven in Parijs kan gebeuren; dat hangt een beetje van Périer af die een ontmoedigend stilzwijgen bewaart.’1734 Périer maakte niet al te veel haast met zijn koperplaten. Deze van het praktische leven afgewende dichter liet zich niet opjagen.1735
Het is aannemelijk dat Pia de tussenpersoon is geweest die Du Perron in contact heeft gebracht met Périer. Er is een vijftal brieven bewaard die Du Perron aan Périer heeft geschreven. De eerste dateert van 26 juni 1926: Du Perron vraagt hem een exemplaar van zijn roman Le passage des anges, die op 11 mei 1926 van de persen was gerold. In deze roman worden de avonturen beschreven van drie engelen die op aarde zijn neergedaald en zich langzamerhand integreren in de menselijke maatschappij. Du Perron ontving de roman vrijwel per kerende post.1736 Verder ging Du Perron in deze brief in op de ziekte waardoor de Belgische dichter werd gekweld: reumatiek van de hartspier. Hij memoreerde zijn eigen reumatiek, ‘voornamelijk in mijn spieren’, die hij toeschreef aan de kou van Europa, die hem onbekend was toen hij uit Indië kwam. Du Perron blijkt met Périer een voorliefde te delen voor Valery Larbauds personage Barnabooth. Périers verwantschap met Barnabooth gold diens spleen van fijnzinnig estheet en ongebonden reiziger door het leven.
Du Perrons contact met Périer bleef beperkt. Er zijn de vijf brieven: vier uit 1926 en een laatste briefje van 26 december 1927.1737 Périer komt verder enige keren voor in Du Perrons brieven aan Paul van Ostaijen. Zo uitte hij zich positief over Périers poëzie: ‘In Echantillons 1 heb ik werkelik genoten van het gedicht La Visite, van Périer. De taal - ook qua musikaliteit - lijkt mij perfekt. Zeg mij eens of ik mij vergis.’1738 Kort daarna, op 22 februari 1928, stierf Périer aan een hartvergroting. Het tijdschrift Échantillons kwam in maart met een herdenkingsnummer, waarin Paul Fierens schreef: ‘Helas! fusillé par les anges, lui aussi!’ In het aprilnummer werd hij herdacht door Jean Cocteau. Onder de indruk van Périers dramatische doodsstrijd schreef Du Perron binnen een etmaal zijn vers ‘Gebed bij de harde dood’.1739 De zevende strofe heeft betrekking op Odilon-Jean Périer:
‘...E poi muori’: het gefingeerde dagboek van Eddy du Perron
Hiermee is het verhaal van Du Perrons verhouding tot Odilon-Jean Périer echter niet ten einde, want zowel Périer als Hellens spelen vermomd een opvallende rol in Du Perrons novelle ‘...E poi muori’.1741 Het eerste proza waaraan Du Perron begon na ‘Een kind in de zonde’ was een autobiografische roman, waarin hij zijn ‘tegenwoordige hoofdpersoon’ wilde vermengen met de romantische Kristiaan Watteyn. Dat was in oktober 1928.1742 Maar een halfjaar later hield hij aan deze poging een zelfstandige novelle over: ‘...E poi muori’, waarvoor hij op dat moment als titel in gedachten had: ‘De Vrees te berusten’. Deze novelle is het oerbegin van wat moest aangroeien tot een reeks novellen en romans onder de titel De Onzekeren. Du Perrons nieuwe incarnatie van zichzelf was geëvolueerd tot een volwassener persoon dan Kristiaan Watteyn of de figuren van Duco Perkens. Volgens Veenstra was ‘de figuratie van Godius de overstap die Du Perron nodig had om zijn meest volmaakte alter ego op de been te krijgen, de Arthur Ducroo uit Het land van herkomst’.1743 Inderdaad was Godius een belangrijke aanzet tot Het land van herkomst en Du Perron werkte er als bezeten aan. In april 1929 deelde hij mee dat hij de eerste honderd bladzijden al had geschreven.1744
De hoofdpersoon van het verhaal, Evert Godius, die leeft in een villa op het land, wordt gedreven door zijn angst voor de dood en voor verstarring in een burgerlijk bestaan. Hij besluit enkele vrienden te bezoeken die hij ruim drie jaar had verwaarloosd. De eerste is zijn ‘oude vriend Weber’, wiens tweede vrouw hij nog nooit had ontmoet. We herkennen in hen Franz Hellens en diens tweede echtgenote Marie Marcovna Miloslazski (1893-1947), genaamd ‘Maroussia’.1745 Evert is gecharmeerd van Webers jonge vrouw; hij keert bij de Webers terug ‘op een avond die hun wekelijkse ontvangavond scheen te zijn’ en raakt dan met een heer in gesprek over ‘een van zijn eigen oude vrienden, een rijke jongen met een hartkwaal, Wouter-Jan Deveer’. Tot in de dubbele voornaam valt in dit personage Odilon-Jean Périer te herkennen. Ook met Deveer heeft Evert geen contact meer gehad na diens verloving met een zekere Laura. Hij verneemt nu dat deze Laura de familienaam Haghen draagt.1746 Bij het horen van de naam ‘Haghen’ schrikt Evert Godius, want het doet hem denken aan de tijd, nu zes jaar geleden, dat hij ‘ernstig verliefd’ was op Emilie. Onder haar zoveelste alias maakt ook in dit verhaal Clairette Petrucci weer haar opwachting!
Laura Haghen had een zuster, Clémentine, die getrouwd was met een
schatrijke mijnheer De Castro.1747 Na twaalf jaar huwelijk liep zij weg met een liefde uit haar meisjesjaren, met achterlating van haar twee kinderen. Evert had het verhaal al zes jaar geleden horen vertellen door kennissen van Emilie en haar moeder. Het gezelschap had eenstemmig gehuild van verontwaardiging, maar Evert had doorgevraagd. Toen hij vernam dat Clémentine heel jong was getrouwd, onder dwang van haar ouders, was dit aanleiding voor hem om de ‘harteloze moeder’ te verdedigen, met als gevolg dat hij de verontwaardiging oogstte van het hele gezelschap.
Op Webers ontvangavond dringt deze herinnering zich weer aan hem op. Hij weet niet goed welke houding hij zich moet geven en bedenkt dat hij een ‘arme idioot’ is ‘die nog altijd manifesteren moet’. Daarna krijgen we via de herinneringen van Evert Godius een beeld van zijn romantische obsessies, waarvan hijzelf heel goed de komedie doorziet. Drie jaar geleden heeft hij zich verbonden met Huguette, een meisje van lichte zeden, dat na enige tijd was bevallen van een door hem verwekt kind.1748 Maar later redeneerde hij dat deze affaire eigenlijk ‘onzin was, kitsch, komedie’, terwijl hij dacht ‘dat het een rijk avontuur was, lang niet voor iedereen weggelegd, met niet te voorziene gevolgen’. Evert voert zo herhaaldelijk een ‘kleine pantomime voor zichzelf’ op, die zijn gedrag iets verkrampts geeft. Hij wordt eenendertig en is het leven met Huguette, zijn dierlijke gehechtheid aan haar en het kind, meer dan beu. Hij vreest de dood en de verstarring.
Op zoek naar een uitweg spiegelt hij zich eerst aan zijn vrienden: hij bezoekt de dichter Boudewijn,1749 vraagt hem uit over zijn huwelijk en mijmert over dat van Weber. Dan bezoekt hij Wouter-Jan Deveer in diens deftige woning. Zijn oude vriend moet uit bed komen: ‘De deur ging geluidloos open en hij zag weer het magere blonde hoofd, de smalle benige hand; alleen had Deveer zijn hoornen bril afgezet en zijn ogen met de lichte wenkbrauwen leken blind en kaal in het wasgele gezicht. Aan zijn voeten dikke pantoffels.’ Evert wordt voorgesteld aan de vrouw van Deveer, die merkbaar zwanger is. Deveer zegt hem: ‘Het is je aan te zien dat je door vele onrusten wordt gekweld.’ Evert spreekt met Deveer over diens schoonzuster Clémentine. Deveer vraagt of hij met haar wil kennismaken, maar Evert geeft de voorkeur aan het beeld dat hij zich van haar heeft gemaakt. Na zijn bezoek schrijft hij in grote haast een brief aan Deveer, waarin hij bekent: ‘Ik kan niet anders dan de mensen bewonderen die een leven durven overbeginnen; ik benijd je het bezit van je schoonzuster.’
Een maand later verneemt hij uit de krant het overlijden van Wouter-
Jan Deveer. De vriend van Deveer die hij bij de Webers had ontmoet vertelt hem over diens ‘onzegbare doodsstrijd’ die twee dagen duurde: ‘[...] de kleppen van zijn uitgezwollen hart hadden niet meer willen werken, hij was bij zijn volle bewustzijn geweest en had zich zozeer aan zijn hart voelen sterven, dat hij zijn hoofd tegen de muur had willen verbrijzelen. Men had hem met kracht moeten weerhouden en zijn doodsstrijd had twee volle dagen geduurd.’1750 Deze mededelingen brengen Evert tot de volgende overpeinzing:
‘Waarom bleven mensen in steden samenhokken, hoe konden zij blijven geloven aan al hun goedkope middeltjes om niet te voelen wat tòch altijd in hen voortging? De dood; het verval... De ouderdom, de werkelijke, wrakke; langzaam uitgeblust worden, dat kon iemand misschien verzoenen met zijn eigen dood? Maar de dood die je in de slaap overviel, je eerst wakker maakte en dan worgde, tot de ijsdruppels je op het voorhoofd stonden, tot je je hart voelde kruipen uit je keel! Neen, een ander bestaan: het avontuur, een gewelddadige, bliksemsnelle dood; of zelfmoord, op een goed overdacht, voortreffelijk gekozen ogenblik... de moed tot het ene, zoniet tot het andere. Een nieuw bestaan, dat de liefde vervangen zou, dat geen tijd zou laten voor zelfbeklag en voor deze vernederende vrees, die groeide met het uur...’
Uiteindelijk koopt hij een spoorkaartje naar Napels ...e poi muori (...en dan te sterven). Juist op dat moment dient Clémentine Haghen schriftelijk haar komst aan. Maar Evert komt niet terug op zijn voornemen om eerst Napels te zien en - als we de suggestie van de titel mogen volgen - dan te sterven. Hij vermijdt de ontmoeting met deze vrouw vol Stendhaliaanse énergie voor het ultieme avontuur waarin al zijn illusies met hemzelf zullen ondergaan.
‘...E poi muori’ is een literaire verwerking, met enige transformaties, van Du Perrons persoonlijke leven en zijn contacten met Hellens en Périer in de jaren 1926-1928. Wezenlijk erin is zijn gevecht tegen het burgerdom en de verstarring, zijn lust voor het avontuur, zijn cultivering van droom en verlangen en zijn neiging tot revolte of vlucht. In deze motieven is ‘...E poi muori’ een typerend product van de roerige jaren twintig.