In het hart van het oude rijk Padjadjaran
Ds Brumund, die nog geen foto's kon publiceren, beschreef met toewijding en talent wat hij zag; om het nog levendiger te maken, ook de manier waarop hij er te paard kwam, het uitzicht bij elke bocht van de weg of overwonnen hoogte, de schilderachtige kronkelingen van de Tjisadane, die hij nog de Tji-dani noemt, en die deze streek beheerst en opvrolijkt beide. Deze oudheidkundige wist trouwens - als Mérimée - zijn studiën af te wisselen met novellen; in zijn twee delen Indiana (1854) komen drie verwoed-romantische verhalen voor, met Inlanders en Chinezen tot personages, en vol sombere liefdesen misdaden: Garsia, de Rongging (dansmeid); De Dochter van den Bekel (dorpshoofd) en De Chinesche Muil; waarvan het laatste misschien het boeiendste is, maar waarvan het tweede, vermoedelijk om het idyllische bijsmaakje ervan, een zekere beroemdheid heeft genoten.
Nu, uit het spoorraampje kijkend, heeft men haast te weinig moeite te doen voor een zo mooi landschap. Het is geen belo-
ning meer. De Preanger is de mooiste streek van West-Java en het gedeelte van Soekaboemi tot Buitenzorg, een van de mooiste van de Preanger. Men heeft hier voortdurend het gevoel, dat ieder dal, iedere kampoeng haast, deel uitmaakt van een oud land, een eigen legende rijk moet zijn. Als men van Tjitjoeroeg komt, heeft men aan zijn rechterkant de Gedeh, de Grote Berg, aan zijn linker de Salak; tussen deze twee bergen in, een wisselende overvloed van natte rijstvelden, groenbegroeide, en spiegelend-natte in vernuftige terrassen, van eenzame en rijen bomen, waartussen de pisangs met glanzend brede blaren en de kokospalmen met uitgezette hoofdtooisels de meest indische toon aanbrengen. Men kan verder opsommen, maar het indische landschap verzet zich misschien nog meer dan ieder ander tegen een uitbeelden door opsommen. Iets wat men weer opmerkt als men pas uit Europa terugkomt, is dat de bergen niet alleen als hoge gevaarten van blauw achter het groen staan, maar dat het hele landschap, waarin groen hoofdschotel blijft, steeds vergezeld wordt door een lijn, een kam van bergen, van blauwe strepen in allerlei schakeringen, wat verspringend in verschillende plans, over en soms tussen de bladerpartijen.
De Tjisadane, die de trein een tijdlang rechts vergezeld heeft, als onder toezicht van de Gedeh - een bruin riviertje vol stenen, als al deze kleine rivieren, maar dat soms met onverwacht élan tegen de blauwe berg schijnt te willen opklimmen - kruipt even vóór de halte Tjiomas onder de trein door, buigt zich sierlijk en met volkomen gemak om het kleine stationshuisje heen, om verder links naast de trein te lopen. En nu meestal dichterbij, zó, dat men haar niet langer dan een paar seconden uit het oog verliest. Het is als een hond die zijn meester vergezelt en alleen wegholt om terug te komen. Soms door smalle zandbanken gesplitst, dan tussen velden van stenen voortspringend, dan weer als een gladde stroom, een rustige, glanzende streep achter rijen bomen, achter een berm verscholen, dan weer verder af, naast velden. Een paar keren schijnt zij zich doelbewust te willen verwijderen, maar
een bocht, nog een, en zij is tweemaal recht op de trein teruggestort, bijna als een degenstoot, die alleen op het laatste nippertje werd afgekeerd. Als men bij Batoe Toelis uitstapt, heeft zij haar mooiste moment bereikt: een wijde bocht waarover een bamboe-hangbrug zweeft, zo poëtisch en vol sfeer van legenden weer, dat men de dragers die erover wiebelen zou willen aanhouden om hen te vragen welke heroïsche ruiter, welke betoverde prinses hun zo net is voorgegaan.
Deze bocht vindt men ook bij Brumund uitvoerig beschreven: de moderne stenen gebouwen, en om te beginnen het station, ontbraken er toen nog aan. Om bij de kramats (heilige plaatsen) te komen, moet men een vrij steile helling op. De eerste kramat die men dan bereikt is het graf dat van Dipati Ollia heet te zijn, ‘de man die de eerste boom velde waar nog een ondoordringbaar woud was, de stichter van het later zoo machtige Padjadjaran’. Het is nog steeds een graf, ‘ompaggerd, onder pannen dak (dat er bijna overheen hangt, zo laag is het), door houten stijlen gedragen; met breede, met kalk gepleisterde rand, verder ook omgeven door steenen, en op mohammedaansche manier met een steen aan hoofd- en voeteneinde’. Maar het geheel vlagt met sjaaltjes, sluiertjes, kinderlorretjes, heeft iets van een franse kleinburgerslaapkamer, iets gezelligs en belachelijks, al wordt het bewaakt door drie oude vrouwen met druipende sirihmonden. Men vraagt wie hier ligt en krijgt tot antwoord: ‘Ma Dalem’. ‘Sinds wanneer?’ en het antwoord is het enige dat te verwachten viel: ‘O, sinds lang’. (Soedah lama.)
Links afslaand, volgt men dan een eindje de grote weg en na enig geroep van een jongetje dat voor gids speelde, komt een man uit een gewoon inlands huisje die ons voorgaat naar een ander huisje. In de tijd van Brumund was de beschreven steen onder een afdak gezet, nu zijn er vier bilik-wanden (wanden van gevlochten bamboe), die er weer een soort slaapkamer van maken, waarin de steen zelf, als bruidsbed getooid, meewerkt tot het uitbannen van alle mystieke sfeer. Ik ben zo teleurgesteld (zelfs zonder het mezelf te willen bekennen), dat
ik geloof aan namaak en bedrog en vraag of dit wel de steen is. Antwoord: ‘Waar zou een andere zijn?’ Ik vraag of de sluier, die er bijna als een klamboe om hangt, er wat af kan; tevoorschijn komt dan een onregelmatige, brede, toch in een vage punt uitlopende steen, grauwig van kleur. In het midden een rechthoek, gladder gemaakt, die de inscriptie draagt: flink vergroot lijkt het op een stuk waszeep, waarin met uitgebrande lucifers gekrast zou zijn. Aan de voet van deze steen, die overeind staat, een rand van chinese vlaggetjes, parasolletjes, papieren bloemen, enz. Ik wist dat vooral Chinezen hier kwamen offeren, en boven de deur van het huisje stond trouwens met grote letters, dat een Chinees deze gewijde plek zo practisch had verfraaid. Maar de waker, spullebaas of wat hij zijn mag, is een Inlander met een hoofddoek, en verzekert mij, dat zijn steen (hij zegt niet dat het zijn steen is, maar de bezoeker voelt het niet anders), voornamelijk door Inlanders bezocht wordt. Als men de man nader opneemt, ziet men dat hij blank is, d.w.z. geel, dat hij kleine wantrouwige oogjes heeft die, evenals zijn gelaatskleur, van een Chinees zouden kunnen zijn; tenslotte heeft hij een hangsnor en een korte franje, meer onder dan aan zijn kin, tot baard - alleen de hoofddoek blijft zekere garantie geven dat hij zelf Islamiet is.
En op deze steen nu staan 8½ regel, niet in Wenggischrift, maar in oud-soendase karakters en taal. Bij Brumund de vertaling opslaande, die niet van Brumund zelf, maar van Friederich is, leest men:
‘De groote steen der (goden) vereering. Dit is de tijd na Saka Sri boeteng poerane poedja. Op de dag Toe is het in processie ronddragen der zetels der goden, die de Goeroe's van het land zijn. Op de dag Toe ook doet Z.H., de groote koning, de heer des rijks Pakoean Padjadjaran de schimmen (beelden) der gezamenlijke voorouders rondleiden. Wanneer de week der bedroefenis voor Pakoean daar is, laat men de Deva Miskala zien, van hun voortreffelijke hoofdtooisels en andere ornamenten voorzien; verder met hun voortreffelijke vehikels
naar het eiland der Jonkvrouw. O gijlieden! breng (of plaats) de vehikels naar Goenoeroesa; bewijs toch uw dankbaarheid, (vereer) Agni, de godheid van het meer der vreugde, de groote zegepralende. O gij aanbiddende! Zoo is het in Çaka pantja pandawa (ribana). Dit is het jaartal.’
Het is zelfs een jaartal van groot belang, want latere ontcijferaars zullen er het stichtingsjaar in zien van Pakoean, hoofdplaats van Padjadjaran. En alle fantasie, opgewekt door het rondleiden van die voortreffelijke hoofdtooisels en vehikels naar het eiland der Jonkvrouw en het Meer der Vreugde - heel dit ritueel dat aan de godin van Syrië herinnert, wordt weggevaagd, helaas, door latere vertalingen. In 1911 las Pleyte, met goedkeuring van Kern en voortgaande op K.F. Holle, de steen aldus:
‘De opening (of poort) er van. Ginder de Çaka-dateering. Vroeger heette hij Preboe Ratoe. Later werd hij genaamd Preboe Goeroe Dewatabhana. Daarna werd hij geheeten Sri Badoega Maharadja, koning vorst te Pakwan Padjadjaran. Zijne Majesteit Sangratoe Dewata was het, die Pakwan stichtte. Hij was de zoon van Rahyang Dewa Niskala, zalig afgestorven en begraven in Goena Tiga, kleinzoon van Rahyang Niskala Wastoe Kantjana, zalig afgestorven en bijgezet op Noesa larang. Ja hij was het, die maakte een burcht (kadaton) in het bergland, met een muur omgeven, die maakte een...(?) da, die maakte het heilige meer Rena Mahawidjaja, ja hij was het. In het Çakajaar: vijf-pandawa's-dienstmaagden-aarde.’
En dit jaartal betekent dan: Çaka 1455. Het detectivewerk van de ontcijferaars bestaat dus niet alleen uit het interpreteren van de tekst (d.w.z. van wat zij ervan verstaan), maar ook van de cijfer-waarde die een verdwenen volk aan dergelijke tekens kon hebben toegekend. Het cijfer 4 bijv. is in de voorgaande lezing na lang overwegen gezet voor het woord ‘eban’, waarin prof. Kern ‘emban’ wenste te zien, en de verantwoording luidt als volgt:
‘Wat het jaarcijfer betreft, meen ik nu dat het twijfelachtige woord “eban = emban”. Nu komt het in de Indische verhalen
gedurig voor, dat rijkelui's kinderen vier minnen (daaronder een nurse en drie dry nurses) hebben. Daarom vermoed ik, dat “emban” (zoowel nurse als dry nurse) de cijferwaarde vier heeft.’
Men zou op zulk bewijsmateriaal niet om hals gebracht willen worden, maar spannend is het! En in ieder geval, heel dat lief ritueel van de hoofdtooisels en vehikels heeft plaatsgemaakt voor een tenslotte droge gedenksteen, een stukje stamboek met wat tierelantijnen.