[p. 268]

S. van Deventer

Salomon van Deventer (die achter zijn naam altijd JSzn tekende) werd geboren te Zwolle in 1816. Hij was een ziekelijk kind en verloor zijn vader op zijn vierde jaar. Aanvankelijk werd hij op de kweekschool voor zeevaart te Amsterdam opgeleid, en aan de strenge vorming en het onderwijs aldaar had hij later veel te danken, meende hij zelf en meent zijn biograaf mr T.H. der Kinderen*, die van de élèves voor de marine zegt: ‘Alle eigenwaan werd onderdrukt en uitgeroeid, en dit gaf aan Salomon's karakter een plooi van overdreven bescheidenheid, die hij nooit geheel heeft kunnen overwinnen.’

De gevolgen van een trap, die hij in zijn kindertijd van een dronkeman gekregen had, gevoegd bij een pleuris die hij nu opliep, beletten hem echter zeeman te worden. Na 3 pijnlijke, zware operaties te hebben ondergaan in 1832, bleek zijn gestel te zwak om de opleiding aan de kweekschool opnieuw te ondergaan en in 1833 kreeg hij ‘in vleiende bewoordingen zijn ontslag’. Hij was nu 17 jaar oud en werd hetzelfde jaar nog benoemd tot surnumerair adjunct-commies bij het provinciaal bestuur in Overijssel. Het volgend jaar stierf zijn moeder en werd hij zelf wederom ziek. In 1839 werd hij, door een oom, die officier was bij het indische leger, overgehaald zijn geluk in Indië te beproeven en vertrok daarheen. Hij had toen reeds vele verzen geschreven en hier en daar ook reeds gepubliceerd; bij zijn vertrek bood hij zijn familie en kennissen een bundel poëzie aan, Ter Gedachtenis, gedrukt bij zijn vriend Tjeenk Willink en niet in de handel gebracht.

[p. 269]

In Indië werd hij al spoedig allervriendelijkst ontvangen door Van Hoëvell, die hem bij zich in huis nam, en bij wie hij 2½ jaar inwoonde; door Van Hoëvell ook kreeg hij, tien dagen na aankomst, een plaats als klerk bij de directie der middelen en domeinen. Van de bataviase samenleving was hij spoedig een werkzaam en graag gezien lid; als klerk had hij soms echter last van zijn dichterlijke reputatie en het gebeurde dat zijn directeur als kanttekening bij een stuk van hem schreef: ‘Dichterlijk en fraai moge deze zinsnede zijn, duidelijk is dezelve niet; dat komt wellicht omdat ik geen verzen kan maken’. Anderen echter trokken profijt van zijn ‘meer dan middelmatige pen’, en in 1840 vroeg mr J.J. Brest van Kempen, die behalve directeur van 's Lands drukkerij ook redacteur was van het regeringsorgaan De Javasche Courant Van Deventer de redactie waar te nemen, toen hij zelf op reis moest. Het volgende jaar huwde Van Deventer, na de dood van de heer Brest van Kempen werd hij, in 1842, door de regering tot redacteur van De Javasche Courant benoemd, wat hij 7 jaar bleef. Het was een soms netelige positie voor iemand die enigszins eerlijk en onafhankelijk wilde blijven; met de algemene secretaris mr C. Visscher, die het Van Hoëvell zo moeilijk maakte, had ook hij het soms hard te stellen; de G.-G. Rochussen echter wist hem te waarderen. In 1844 werd hij hoofdcommies bij het departement van producten en civiele magazijnen, waar hij de juist van Sumatra teruggeroepen en op wachtgeld geplaatste controleur E. Douwes Dekker, de latere Multatuli, als ambtenaar ter beschikking onder zich kreeg. Gevolg hiervan moet zijn dat in De Javasche Courant van 1 Jan. 1845 een lang nieuwjaars poëem voorkomt van deze in de letteren - ook de indische! - toen nog volslagen onbekende.

Als lid van het Bataviaasch Genootschap droeg Van Deventer op de algemene vergadering van 8 Mei 1847 zijn gedicht Een Storm in den Indischen, Oceaan* voor, dat, volgens de notulen der vergadering, ‘door vele schoone en treffende voorstellingen en het uitstekend talent, dat er in schitterde,

[p. 270]

aller aandacht trok’*. In 1848 gaf hij met Van Hoëvell en J. Munnich het eerste deel uit van het jaarboekje Warnasarie, dat hij het volgende jaar alleen redigeerde omdat Van Hoëvell naar Holland was teruggekeerd en de heer Munnich zich had teruggetrokken; in 1848 ook werd Van Deventer benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. In 1849 benoemd tot secretaris van de residentie Pasoeroean, moest hij Batavia verlaten.

In 1857 werd hij resident van Buitenzorg; in 1859 inspecteur van financiën, wat hij niet lang bleef, want in hetzelfde jaar nog werd hij tijdelijk belast met de functie van resident van Banjoemas en in 1860 definitief benoemd. Gedurende zijn bestuur werd Banjoemas door de Serajoe overstroomd en Van Deventer, wiens vrouw juist ziek lag, kon zijn gezin en zichzelf slechts met moeite op het dak redden, waar de regen in stromen neerviel. In deze moeilijke tijd gedroeg hij zich als bestuurshoofd zeer goed, maar in 1862 moest hij, ten gevolge van het doorgestane opnieuw ziek geworden, met verlof naar Europa. Gedurende dit verlof schreef hij, in opdracht van de liberale minister van koloniën Fransen van de Putte, zijn eens vermaarde Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, waarvan 3 delen verschenen; maar deze uitgave, waardoor ‘op de intieme geschiedenis van het cultuurstelsel een zoo treurig licht viel, dat het parlement steeds meer van de onhoudbaarheid ervan overtuigd raakte’23, werd door de volgende minister, mr P. Mijer, gestaakt. Zware slagen troffen Van Deventer in deze tijd: eerst stierf zijn oudste zoon, die hij in 1858 voor zijn opvoeding naar Europa gezonden had, daarna zijn vrouw. In 1866 benoemd tot resident van Pasoeroean, moest hij als weduwnaar de terugreis naar Indië maken.

In 1867 huwde Van Deventer voor de tweede maal; in 1868 werd hij bevorderd tot resident van Soerabaja. In 1869 werd hem telegrafisch gevraagd directeur van binnenlands bestuur te worden, waarvoor hij telegrafisch bedankte. In 1871 wenste

[p. 271]

men hem resident van Solo te maken, maar de bijzondere tact voor de vorstenlanden vereist schrikte hem af, en hij verzocht nogmaals niet in aanmerking te komen, want: ‘Ik ben noch politiek, noch diplomatiek man’. In 1873 werd hij echter aangesteld tot lid van de Raad van Indië, wat hij vier jaren bleef. Toen verliet hij 's lands dienst en ging opnieuw naar Europa, maar ondanks het verblijf te Nice en te Brussel verdroeg zijn tweede vrouw het europees klimaat slecht, zodat het echtpaar eind 1878 naar Indië terugkeerde en zich te Batavia vestigde.

Hoewel Van Deventer daar nu ambteloos burger was, kon hij zich er niet onttrekken aan verschillende ereposten: zo was hij president van de sociëteit De Harmonie en van de directie van het Parapattan-wezengesticht. In 1881 moest hij, opnieuw wegens gezondheidsredenen, toch terug naar Europa, waar zijn vrouw een jaar later in Italië overleed. Van Deventer vestigde zich daarna in Den Haag, waar hij zich met indische zaken bleef bezighouden; hij was drie jaar bestuurslid van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië en schreef bij de uitbarsting van de Krakatau een laatste vers, Het aardrijk dreunt, dat in het geïll. blad Holland-Krakatau in 1883 werd uitgegeven. In 1884 schreef hij nog voor de Mij der Ned. Letterkunde een ‘doorwrocht’ levensbericht van de ex-G.-G. mr Pieter Mijer; daarna trok hij zich, door een hartkwaal gekweld, steeds meer in huis terug en werkte daar aan gedenkschriften, die hij voor zijn kinderen bestemde. Hij overleed in 1891.

Hoewel hij als dichter en novellist ook in ieder opzicht een dilettant was, valt hij in de jaargangen van Warnasarie en elders op door het staag terugkomen van zijn bijdragen en door meer vaardigheid en gemak dan de meesten bezaten. Zijn indische novellen: De noodlottige dag: uit de papieren van een ambtenaar op wachtgeld; Eene revolutie op Java; Emma de Gouvernante; De zonderlinge tijgervangst*, enz.

[p. 272]

zijn nogal droog en stijf, maar een verhaal dat hij in mei 1841 te Batavia schreef, niet lang na zijn kennismaking met Indië dus en dat door Van Hoëvell in de 4e jrg. van zijn Tijdschrift werd opgenomen, Een Ontbijt bij den heer Notenkraker, onder het pseudoniem Moestaël*, kan, hoewel als literatuur onbeduidend, zeer goed dienen als beeld van toenmalige zeden in bataviase jongeluiskringen. Van dit soort practical jokes, dat ook in planterskringen en dergelijke voor geest en humor moet doorgaan, en waar Indië zich zo rijk aan bleef betonen, is het wellicht het eerste verslag. Van zijn Elegie24, in 1840 op het kerkhof van Batavia geschreven en die door iedereen zo schoon gevonden werd, [volgen hier enige strofen.] Het lange gedicht Djago Taroep Anom, in november 1849 te Pasoeroean gemaakt, is een der beste berijmingen van javaanse legenden, die de oostindische bellettrie heeft opgeleverd. Veel poëzie van Van Deventer is niet op een indisch onderwerp; hij maakte zelfs een vers op de dood van de vaderlandse Tollens, toen diens zoon, dichter toch ook en redacteur van Warnasarie, in gebreke bleef deze ramp te herdenken. Bij het vertrek van zijn zoon Roelof Jacques naar Holland, in 1857, en van zijn zoon Jan Salomon in het volgende jaar - dus toen hij resident was van Buitenzorg -, schreef hij twee lange gedichten, een Afscheidslied en een Weeklagt, waarin het grote probleem van die dagen: het vervreemden van ouders en kinderen wanneer de laatsten voor hun opvoeding naar Europa moeten, uitvoerig tot uiting komt. Beide gedichten werden afzonderlijk uitgegeven, het ene bij Lange & Co te Batavia, het andere bij de oude vriend Tjeenk Willink die zijn eerste bundel liet drukken, te Zwolle, en deze uitgaven werden niet in de handel gebracht, maar men vindt het eerste ook in Warnasarie 1858 en het tweede in de Nederl. Indische Muzenalmanak voor 1859-60. Van het Af-

[p. 273]

scheid volgt hieronder een fragment, van de Weeklagt een sonnet dat er het slotaccoord van is. Van Deventer schreef ook nog teksten, o.a. bij platen naar Raden Saleh, voor het prachtwerk De Indische Archipel, dat door de chromolithograaf C.W. Mieling werd verzorgd en uitgegeven in 1865.

*Levensbericht van Salomon van Deventer JSzn in Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1891.
*Geplaatst in Tijds. v.N.I. 10e jrg.
*Zie Gedenkboek Bat. Genootschap blz. 226.
23Encyclopaedie van Ned. Indië, art. S. van Deventer.
*Resp. gepubliceerd in Warnasarie jrg 1848, 1853, 1854 en Biang Lala jrg 1852.
*Het maleise woord moestahil betekent oorspr. ‘onmogelijk’, doch wordt vooral gebruikt als uitroep in de zin van ‘is 't mogelijk?’ of ‘och kom!’
24Gepubliceerd in Lakschmi 1841