W.R. van Hoëvell
Evenals Dirk van Hogendorp is Van Hoëvell een figuur die, in de werkelijke beschavingsgeschiedenis van Nederlands-Indië, met kop en schouders boven zijn tijdgenoten uitsteekt. Deze dominee was, voor de nog steeds wordende koloniale cultuur, niet alleen een voorganger en een animator, maar voor de overwinning van de liberale ideeën in de koloniale politiek, een onvergelijkelijk strijder. Zonder werkelijk revolutionnair te zijn, gelovend aan de zegeningen van het christendom gelijk hij deed, zich nauwgezet houdend aan orde en transformatie langs wettelijke weg, was hij niettemin een man die geheel en al voor zijn overtuiging opkwam en de moed had zijn hele bestaan daarvoor op het spel te zetten. Ten onrechte is hij op het ogenblik een halfvergeten personage in onze koloniale geschiedenis; zijn werkzaamheid, het voorbeeld dat hij gaf, gaan ver uit boven de overwinning van een politieke richting op een andere; hij vertegenwoordigt, in een van de zuiverste vormen, de ‘honnête homme’ in het koloniale bestel; hij heeft zo ongeveer het nederlands geweten belichaamd, in zijn tijd.
Wolter Robert baron van Hoëvell werd juli 1812 te Deventer geboren als zoon van een officier*. Zijn moeder was een dochter van de uitgeweken patriot Robert Jasper van der Capellen van de Marsch, zodat men desgewenst zijn opstandige drop-
pels bloed door deze grootvader verklaren kan. De G.-G. Van der Capellen (van Berkenwoude) was een volle neef van zijn moeder. Later verhuisden zijn ouders naar Groningen, waar hij als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven, maar nauwelijks was zijn studie begonnen of de belgische omwenteling riep hem onder de wapenen. Van Hoëvell maakte, 18 jaar oud, in het jagerskorps van de groningse studenten de tiendaagse veldtocht en de gevechten bij Hasselt en Leuven mee. ‘Jong, vurig van gestel, was de verleiding van het bandelooze kampleven hem wel eens te sterk’, schrijft prof. Veth, en dit feit mag niet verzwegen worden omdat later zijn politieke vijanden het tegen hem gebruikt hebben. Na de vermoeienissen van de veldtocht werd hij zwaar ziek, maar herstelde toch betrekkelijk spoedig*.
In deze tijd reeds bleek zijn letterkundige aanleg: hij gaf een bundel navolgingen uit van Anakreon, waarin hij toonde ‘Grieksch te verstaan en Hollandsch te kunnen schrijven’; daarna, zonderling genoeg, een vertaling van een bundel christelijke liederen tot huiselijke stichting, Harfe und Psalter van C.J.P. Spitta, een vertaling die verscheen toen Van Hoëvell reeds naar Indië was en die door de toen bekende J.J.A. Gouverneur moest worden voltooid. Als student beantwoordde Van Hoëvell ook een prijsvraag over het leven en de geschriften van Flavius Josephus, uitgeschreven door de utrechtse universiteit en zijn antwoord werd bekroond. Het onderwijs aan de groningse hogeschool noemde hij later oppervlakkig; hij sprak zelden over zijn studententijd. In 1836 promoveerde hij magna cum laude op een dissertatie over de eenheid van de kerk, en zijn vader, de oud-officier, riep uit, toen hij hem voor het eerst in de predikantstoga zag: ‘Waarachtig, ik zag hem nog liever met den ransel op den rug’.
De jonge dokter in de godgeleerdheid moest trachten zich een positie te verwerven en ging op raad van zijn oom Van der Capellen als predikant naar Indië. In 1836 vertrok hij, 24 jaar oud, met zijn jonge vrouw, geboren Abrahamina Johanna Trip, op het schip India. Hij schreef gedichten op dit vertrek, onder de titels Vaarwel mijn Vaderland en De Scheiding. Deze verzen onderscheiden zich in niets van de gewone. Een ander gedichtje, korter, dat hij in Batavia schreef, kan als staal van zijn poëtische vermogens hier wel worden geciteerd*.
Het is het genre diepe gedachten voor de almanak, niet onvaardig berijmd.
De heer G.H. van Soest haalt deze aardige anecdote op van vóór Van Hoëvell's vertrek naar Indië: ‘Een oud-ambtenaar van koloniën verhaalde mij eens, dat hij zich nog goed herinnerde hoe Van Hoëvell in 1836, voor het volbrengen van de een of andere formaliteit, op het oude nu afgebroken minis-
terie verscheen en daar de ambtenaren van het bureau verraste, door zijn levendig voorkomen. Lange blonde haren hingen hem op de schouders, geestdrift vonkelde uit de vurige oogen. Levenslust sprak uit elk zijner woorden en bewegingen. Men kon niet gelooven dat dit jonge mensch predikant zou worden, waarop mijn zegsman de voorspelling waagde dat het spoedig blijken zou, dat Van Hoëvell zou tonen geen predikant te zijn zooals de overige, eene voorspelling die hij gelukkig was zoo volledig bewaarheid te hebben kunnen zien.’
Van Hoëvell was naar Indië gegaan met andere idealen dan om er een ruimer bestaan te vinden en het geluk was met hem, want het land viel hem niet tegen en het klimaat verhoogde zijn energie en werklust inplaats van daar verslappend op te werken. Hij werd spoedig aangesteld tot predikant te Batavia en legde zich toe op de inheemse talen omdat hij ook prediken moest in het maleis. Geboren redenaar als hij was, trokken zijn preken weldra grote belangstelling. Men heeft Van Hoëvell later verweten dat hij te veel aan politiek deed, dan dat zijn kerkelijk ambt hem ooit ernst kon zijn geweest; deze argumentatie wordt weerlegd door de grote activiteit die hij ook als predikant ontwikkelde en door zijn ijveren voor de verbreiding van het christendom door Indië, waarvan hij ook voor de politieke situatie grote verbetering verwachtte. Eerst later, na zijn terugkeer in Nederland, zou hij op dit gebied tot andere inzichten komen. Als predikant wijdde hij de nieuwe kerken te Cheribon en te Serang in, ook zijn afscheidspreek te Batavia werd gedrukt; hij deed dienstreizen naar de omliggende kleinere gemeenten; was werkzaam als lid van het kerkbestuur, als voorstander van de zending, o.a. toen Bali voor de nederlandse invloed geopend werd, als directeur van het Nederlands-Oostindisch Bijbelgenootschap, als redacteur van het Tijdschrift ter bevordering van christelijken zin in Neêrland's Indië (1846-1847), waarvan vier afleveringen verschenen, waarvoor hij zelf de meeste stukken schreef. Daarnaast bekleedde hij erebaantjes, als lid
der hoofdcommissie van onderwijs, president van het Parapattan wezengesticht etc.
Voor het geestelijk leven in de kolonie is hij echter van veel groter belang geweest als voorzitter van het Bataviaasch Genootschap en oprichter van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië, ondanks alle tegenwerking wel een der voornaamste symptomen voor wat men de ‘koloniale renaissance’ heeft genoemd. De enorme werkzaamheid van Van Hoëvell gaf ook aanleiding tot onbegrip: ‘in Indië, waar velen zoo weinig doen en allengs tot stompzinnigheid vervallen, zegt prof. Veth, konden slechts weinigen den arbeid van een man begrijpen en waardeeren, die alleen zooveel deed als drie anderen’. G.H. van Soest zegt in dit verband: ‘Thans nog is Indië de groote oefenschool, waar karakters gevormd worden, die, in het stille, alledaagsche leven van het moederland, niet tot hun volle recht zouden kunnen komen’-en elders: ‘Nooit heb ik Van Hoëvell hooren zeggen dat hem zijn veelzijdige werkkring in Indië was zwaar gevallen. Integendeel, wanneer hij daaraan herinnerde, sprak hij, steeds opgetogen, over dit zoo gelukkige tijdperk van zijn leven.’ Van Hoëvell was als man van de wetenschap al een animator, eer hij een politiek baanbreker werd. Het Tijdschr. v.N.I. werd in 1838 opgericht en toen reeds wist hij dat het eerst nodige voor een ruimer en menselijker politiek zou zijn: vermeerdering van kennis in Indië. Hij bewoog zich op historisch gebied met zijn Geschiedkundig Overzigt der beoefening van kunsten en wetenschappen in Ned. Indië en zijn studie over de Chinezenmoord Batavia in 1740; op volkenkundig: Onderzoek naar de oorzaken van het onderscheid tusschen de Soendaneezen en eigenlijke Javanen en Aanteekeningen omtrent de Badoeïnen in het Zuiden van Banten; op oudheidkundig: met Friederich maakte hij een beredeneerde catalogus van de hindoe-javaanse oudheden van het Bat. Genootschap; op taalkundig: hij gaf, met vertaling en ophelderingen, het maleise gedicht Poetrie Bidasarie uit in de Verhandelingen van het Genootschap. Bali had dadelijk zijn grootste aandacht en
het was op zijn aandringen dat Friederich als wetenschappelijk onderzoeker daarheen werd gezonden.
Voor zijn wetenschappelijke arbeid kreeg Van Hoëvell de Nederlandse Leeuw, en behalve voorzitter van het Bat. Genootschap was hij corresponderend lid van het Kon. Instituut. Hij werd tot vice-voorzitter van het Bat. Genootschap benoemd in 1842, toen de G.-G. Merkus voorzitter was; toen deze in 1844 overleed, verving Van Hoëvell hem op die stoel, ‘waardoor hem op wetenschappelijk gebied de hoogste waardigheid was toegekend, zegt Veth, die hem in Ned. Indië kon worden opgedragen). Van meer betekenis is echter dat hij deze waardigheid ten volle verdiende, omdat men zich geen actiever president had kunnen wensen. Na langs deze weg een groot kenner van Indië te zijn geworden, kreeg hij het politieke inzicht dat hij steeds dringender wenste voor te staan en waardoor de botsingen tussen het Tijdschr. v.N.I. en de Algemene Secretaris mr C. Visscher begonnen. Van Hoëvell begon te ijveren voor opheffing van de slavernij; voor de verzachting van de druk van het cultuurstelsel op de Javaan; voor vrijheid van handel in Indië; voor afschaffing van de voor Europeanen in de kolonie zo harde bepalingen omtrent het radicaal der indische ambtenaren; voor openbaarheid in de koloniale aangelegenheden en vrijheid van drukpers; voor onderwijs aan de Javanen. Dit beviel de regering volstrekt niet meer, met hoeveel voorzichtigheid en bescheidenheid deze inzichten in den beginne ook werden voorgedragen. Veth schrijft: ‘Van Hoëvell, als warm vriend des Vaderlands, ging diep gebukt onder het besef, dat het Vaderland jegens zijne Oostindische bezittingen zijn plicht niet vervuld had. Wij Nederlanders hadden ze vooral bestuurd ten bate onzer schatkist; wij hadden ons slechts weinig om het welzijn der inlandsche bevolking bekommerd; wij hadden ons zelfs slechts zeer weinig moeite gegeven om land en volk grondig te leeren kennen. Met het zelfzuchtige koloniale stelsel, dat den inlander in Van Hoëvell's oogen tot een soort van lastdier vernederde, kon zijn vooruitstrevende geest geen
vrede hebben; het hem eigen optimisme deed hem over den aard en aanleg der Javanen een misschien wel wat te gunstig oordeel vellen, en hij brandde van begeerte om hunne banden te slaken.’
De voortdurende plagerijen, de fnuikende controle die het Tijdschrift van de zijde van mr C. Visscher moest ondergaan, leken door de komst van de G.-G. Rochussen te zullen worden beëindigd, maar de voor Indië toen zo vermaarde politieke demonstratie van 22 mei 1848 werd aanleiding tot een complete breuk. Na de revolutie die te Parijs de abdicatie van Louis-Philippe tengevolge had en de overwinning van de liberale ideeën in Nederland, toen in Indië het bericht kwam dat de koning een grondwetsherziening aan het nederlandse volk had toegezegd, vroegen enige europese ingezetenen aan de G.-G. verlof tot het houden van een openbare bijeenkomst om ook hun grieven op gepaste wijze ‘aan de voet van de troon te leggen’. Toestemming werd niet precies gegeven, maar Rochussen schreef aan de resident van Batavia dat een dergelijke bijeenkomst, mits ordelijk verlopend, voor ‘goede ingezetenen en huisvaders’ niet onmogelijk zou worden gemaakt. De bijeenkomst had plaats in de sociëteit De Harmonie en Van Hoëvell werd tot leider gekozen. Daar de aanwezigen nogal geestdriftig waren, trad Van Hoëvell zeer voorzichtig op en hield een rede, zo eerbiedig als maar mogelijk was; besloten werd dat enige heren later bij hem aan huis zouden komen tot het opstellen van een adres aan de koning. Van Hoëvell verliet daarop de sociëteit, waar echter nog opgewonden werd nagepraat. Dit geval werd opgeblazen tot een revolutionnaire conspiratie; ‘het garnizoen werd plotseling onder de wapenen geroepen, vertelt Van Soest, de kanonniers met brandende lont aan de stukken’. Het heette voorts dat Van Hoëvell de dag tevoren in oproerige taal de Portugezen en zelfs de inlandse bevolking in de Buitenkerk had toegesproken, en maatregelen tegen hem werden in het geheim genomen, zodat hij eerst veel later hoorde waarvan hij eigenlijk werd beschuldigd. Met veel groter moeite moest hij achteraf
dus zijn alibi regen deze valse getuigenissen leveren; wat hem afdoend gelukte, omdat hij op de bewuste dag een leerrede op het fregat Ceres had uitgesproken, waarvoor dus getuigen genoeg konden worden opgeroepen. De rol, door de G.-G. Rochussen en door het kerkbestuur in deze zaak gespeeld, is weinig brillant*.
Dit deed Van Hoëvell besluiten naar Holland terug te keren en vandaaruit, in gunstiger condities, de strijd te hervatten. Het vorige jaar had hij, om zich persoonlijk rekenschap te geven, een lange reis gedaan, die hij later beschreef in zijn belangwekkende, voor die tijd zeer boeiend en levendig gestelde Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847, waarvan 2 delen door de zorgen van prof. Veth verschenen, maar waarvan de schrijver in gebreke bleef het 3e deel, dat over Bali zou handelen, ook te leveren. Zijn politieke activiteit in Holland liet hem toen geen tijd meer en toch had hij op Bali juist romantische avonturen beleefd en was in gezelschap van een avonturier, genaamd Lange, bijna door de onderdanen van een vorst vermoord, die nog een appeltje met gezegde Lange had te schillen. In zijn reisbeschrijving reeds zei Van Hoëvell over het indische bestuur: ‘Dat stelsel is alleen gebouwd op den stationairen toestand, waarin de Indiërs van den Archipel sedert eeuwen verkeerd hebben; het beschouwt de volkeren niet als bestaande uit menschen, denkende, redeneerende, zelfstandige, voor ontwikkeling vatbare en bestemde individuën, maar als massa's, die altijd blijven wat zij zijn, en slechts in beweging gebracht behoeven te worden, om altijd in denzelfden kring rond te draaien...’ Nauwelijks in Europa terug, waar hij zich aanvankelijk in Groningen vestigde, publiceerde Van Hoëvell zijn brochure De Emancipatie der Slaven in Ned. Indië. Hoewel door de kou eerst lichamelijk sterk gehinderd, deed hij met grote energie alle stappen die gedaan moesten worden: hij vond in Groningen
een uitgever voor de nieuwe reeks van zijn Tijdschrift dat van 1849 af met grote regelmatigheid verscheen en nu heel wat belangwekkender werd. Mensen in Indië, die wat daar gedrukt werd, als vanzelfsprekend onbelangrijk achtten, abonneerden zich nu gretig. Ook de sultan van Soemenep, een persoonlijk vriend van Van Hoëvell en iemand die zelf gekeerd was tegen de slavernij, een hoogst ontwikkeld man met wie Van Hoëvell geleerde gesprekken over oude handschriften gevoerd had, was abonné, maar bleef een uitzondering, wat door Van Hoëvell later als voorbeeld gebruikt werd toen hij, in een polemiek met Groen van Prinsterer over het gevaar voor de Europeanen in de kolonie, wanneer de Javanen zouden kunnen lezen hoezeer zij onderling verdeeld waren, als argument aanvoerde dat de Javanen niet lazen, of voor zover zij lazen, alleen oude poëzie, en dat zij politiek niet de minste belangstelling hadden. Immers, iedere nederlands-lezende Javaan kon zijn Tijdschrift uit Nederland betrekken, kon zelfs daarin schrijven, en het bleef bij die éne abonné, de grijze sultan van Soemenep.
Over het karakter van Van Hoëvell schrijvend, vertelt Van Soest: ‘Van vele Indische oudgasten, die Van Hoëvell in Indië gekend hebben, vernam ik bestendig twee uiteenloopende meeningen over zijne houding in de maatschappij aldaar, die beide op waarheid gegrond zijn: de mannen van studie erkenden in hem den voorganger, de ziel van elke intellectueele bedrijvigheid, den werkman bij uitnemendheid, wie geene taak te zwaar viel en [die] anderen zoowel als zichzelf opwond om telkens nieuwe ondernemingen op touw te zetten. Personen, die meer naar de eischen van het gezellig verkeer hadden geleefd, spraken van hem als van den meest gewenschten gast, dien elk gezelschap, elke vriendenkring gaarne in zijn midden had. Van Hoëvell toonde toen reeds hetgeen hij in zijne verdere loopbaan meer en meer bleek te zijn: een idealist, die de ernstigste zaken nooit in het donkere, stroeve kleed van het puritanisme kon omvatten. Zijn blik werd steeds getroffen door de lichtzijde der menschen. Hij zocht het goe-
de, waar het slechts met mogelijkheid te vinden was, en wanneer hem het kwade soms de oogen uitstak, dan nam zijn gesprek, met een eigenaardige treurige uitdrukking van zijn gelaat, eene wending, die aantoonde dat men maar liever zwijgen moest.’ Van deze beminnelijkheid van Van Hoëvell, van zijn hoffelijkheid als tegenstander, hoe hardnekkig en vurig hij ook zijn inzichten wist te verdedigen, zijn vele getuigenissen. Veth zegt dat laster sommige van zijn vijanden het enige wapen leek tegen iemand met zoveel bekwaamheden.
In Groningen terug had hij eerst nog gepredikt in de Armenkerk; er was sprake van dat hij weer als predikant te Batavia zou optreden, maar toen hij in november 1849 verkozen werd tot lid van de Tweede Kamer, deed hij afstand van zijn kerkelijk ambt. Zijn eerste redevoering in de Kamer, over de toenemende zeeroverijen in de indische archipel (wat Multatuli de chronische zeeroof noemde), getuigde van zoveel meesterschap, dat Groen van Prinsterer het nodig achtte te waarschuwen ‘tegen den indruk dien specialiteiten, vooral wanneer die veel talent hebben, in eene vergadering te weeg brengen’. Tot dusver had de ex-G.-G. Baud in de Kamer als hoogste, en zelfs als unieke autoriteit over Indië gegolden, nu kreeg deze Van Hoëvell tegenover zich, die hem als redenaar overtrof en hem in kennis van Indië niets toegaf. Groen van Prinsterer, die Indië niet kende, maar wiens belangen hem geheel achter Baud deden staan, werd zijn andere grote tegenstander. In details telkens geslagen, werd Van Hoëvell's streven op den langen duur toch met een volledige overwinning bekroond. Voor de vrije arbeid, voor het doordringen van de liberale ideeën ook in de koloniale staatkunde, is hij de taaiste en sterkste kampvechter geweest. ‘De naam van Van Hoëvell, zegt Van Soest, beheerscht als 't ware het twaalfjarig tijdperk der geschiedenis van Nederland in verband met Ned. Indië, dat zich van 1849 tot 1861 uitstrekt. Evenals de lotgevallen van het grootsche overzeesche rijk, van 1830 tot het eerstgenoemde jaar, zich om de politieke loopbaan van Van den Bosch en Baud wikkelen, dagteekent van Van Hoëvell's op-
treden in het Nederlandsch parlement het tijdperk, dat eenmaal in de geschiedenis den naam van koloniale renaissance zal dragen en Nederland hoofdzakelijk, om niet te zeggen uitsluitend, aan den vermogenden, scheppenden geest van dezen grooten tribuun te danken heeft ’. Inderdaad is Van Hoëvell, hoewel minder ‘vader van de liberale gedachte’ dan Dirk van Hogendorp, de vruchtbaarste propagandist daarvoor geweest. Toen hij ‘als volksvertegenwoordiger zich zijner staatkundige roeping met den dag meer bewust werd, vertelt Van Soest, kwam hij tot het inzicht dat de verspreiding van het christendom in Indië minder de taak van het Nederlandsche volk is dan het vestigen aldaar van een rechtvaardig en beschavend bestuur, dat niet uitsluitend te rade gaat met geldelijke eischen van het moederland, maar voornamelijk de welvaart en het geluk van Indië's ingezetenen beoogt.’
In 1802 had Dirk van Hogendorp reeds geschreven: ‘Men zegt, als men den Javaan een zoodanigen regeringsvorm geeft, zal hij daardoor verlichter en wijzer worden, en, zijne krachten gevoelende, ons wegjagen. Ik voor mij begrijp die redeneering niet. Ik zou eerder bevreesd zijn, dat, als men een volk onderdrukt, men gevaar loopt, het die dwingelandij moede zou worden en zijne dwingelanden zal wegjagen. En dat Javanen onderdrukt worden door ons Gouvernement aldaar is eene waarheid, die geen mensch zal durven loochenen. Wanneer men nu die onderdrukking in theorie of systema van bestier en in de uitoefening doet ophouden, en den Javaan een veel gezegender en beter regeeringsvorm geeft, zoo ben ik voor mij overtuigd, dat ze voldoende beschaafd zijn om te begrijpen en te gevoelen, te gelijker tijd met de overtuiging, dat ze dat onder het bestier van hunne eigene vorsten en regeerders niet kunnen verwachten; en dus de hand zegenen zullen die deze weldaad zal bewijzen, en hen van lastdieren, zooals ze nu zijn, tot de waardigheid van menschen zal verheffen’. Men vindt deze merkwaardige uitspraak in Van Hoëvell's Tijdschrift geciteerd, wat geen wonder is, waar Van Hoëvell de volgende anecdote met instemming verhaalt: ‘Weet
gij waar het gouvernement zijne vestingen moet aanleggen?’ zeide mij eens een eenvoudige inwoner van Soerabaja. ‘In de harten der Javanen’, gaf hij zelf tot antwoord.’
Prof. Veth vergelijkt Van Hoëvell met de ‘great commoner’ Fox, en betreurt het dat de Nederlander niet beseft dat zijn Parlementaire Redevoeringen (later in 4 delen uitgegeven) tot de literatuur behoren. Toch zegt hij zelf dat wie Van Hoëvell's geschreven woord waarderen, zich nog lang geen voorstelling kunnen maken van wat zijn gesproken woord betekende: ‘Alles bijeen genomen heeft hij als parlementair spreker in Nederland zijn meester nog niet gevonden’. Inderdaad is zijn taal wel wat al te breedvoerig om op papier een even grote indruk te maken. Van Soest beschrijft hoe iedereen in de Kamer genietend naar de ‘geachte spreker uit Almelo’ luisterde. ‘Zijne stem was luid, klankrijk, harmonieus, in alle hoeken der tribunes even goed verstaanbaar als op één pas afstand van den redenaar. Meestal was zijne inleiding eenvoudig. Met een zeldzaam talent van expositie, schetste hij het onderwerp van het debat, klaar, onopgesmukt, bevattelijk. Geen ingewikkeld, verward vraagstuk was er te denken of hij wist het zoo aan te vatten dat het na enkele phrasen in een helder licht was geplaatst. Hij was bepaald een meester in het bloot leggen van de voor zijne hoorders nog zoo onbekende Indische toestanden, in het ontwikkelen van de behoeften der Indische samenleving. Vaak, wanneer hij de vergadering deed zien en als 't ware betasten wat men door dwang, geweld, monopolie en gunstbetoon van Indië had gemaakt en hij haar wenschte te overreden om zijne beginselen te omhelzen, werd hij warm onder den aandrang van zijn gemoed. Zijn rond, breed gelaat transfigureerde zich dan; de volzinnen vloeiden rijker, breeder, welluidender uit zijn mond. Niet alleen werd men dan weggesleept door den vloed zijner overweldigende welsprekendheid; maar onwillekeurig voelde men zich door de overtuiging, die diep uit zijne woorden sprak, in merg en nieren aangegrepen.’ Maar, zegt Van Soest, ‘vooral had hij langen tijd te kampen met de onbekendheid van In-
dië in Nederland. Om verstaan te worden, in zoowel als buiten de Tweede Kamer, moest hij 't zich laten welgevallen, vaak in de rol van den schoolmeester op te treden... Sprak hij over de ontginning van woeste gronden op Java, dan moest hij aanvangen met eene beschrijving er van, ten einde begrepen te worden in zijn verlangen dat zij aan den particulieren ondernemingsgeest zouden worden overgegeven, en dan barstte in 's lands vergaderzaal eene “algemeene hilariteit” los om de daarin onvermijdelijke Javaansche namen, waarvan men den klank nog nooit had gehoord.’ Hij moest argumenteren tegen het machtwoord van een minister die, in 1853 nog, Indië geregeerd wilde zien als ‘een vesting in staat van beleg'.’
Van Soest deelt ook mee dat hij uit de mond van Thorbecke dit oordeel over Van Hoëvell hoorde: ‘Vroeger meende men Indië te kunnen vergelijken met eene hemelsche mechaniek, waarvan slechts weinigen de wetten kenden. Baud was toen de eenige zegsman; maar van Hoëvell overtreft hem verre in kennis van de Indische huishouding. Wanneer Baud uitgepraat is, kan van Hoëvell nog uren doorpraten... Ook is van Hoëvell een oneindig aangenamer parlementair man... Hij is ontegenzeggelijk de eerste man in ons land op koloniaal gebied’. Voor wrok scheen in Van Hoëvell's karakter geen plaats. Hij vergaf Baud zijn vaak kwetsend, hautain optreden; hij nam de indische journalist Lion in genade aan toen deze, na hem op de grievendste wijze te hebben verdacht gemaakt, zijn ongelijk erkende.
In 1854 kreeg Van Hoëvell van het ministerie Van Hall een aanbieding om Raad van Indië te worden. Hij bleef in Nederland, omdat Thorbecke verklaard had: ‘De heer van Hoëvell kan hier grooter diensten bewijzen’. Later echter, toen men bij het tweede ministerie Thorbecke dacht dat Van Hoëvell daarin als minister van koloniën zitting zou krijgen, werd hij volgens sommigen door Thorbecke ‘weggepromoveerd’ naar de Raad van State. De breedvoerige redenaar zou Thorbecke toen niet geschikt zijn voorgekomen voor een zo reële rol en in de Raad van State, waarvan hij in 1862 lid werd, moest hij
een ander mens worden. ‘De natie, zegt prof. Veth, verloor er niet alleen het genot zijner parlementaire welsprekendheid bij, maar ook de vruchten die zijne pen haar nog had kunnen schenken; want zijne nieuwe betrekking verlamde hem als publicist door de geheime behandeling der staatszaken waaraan zij hem bond’. Zó werd hij tot zwijgen gebracht; voordien had men hem verweten regeringsstukken en andere officiële documenten te hebben gepubliceerd, die hij als geschiedschrijver en archivaris in Indië had weten te bemachtigen; maar Van Hoëvell had zich altijd verdedigd, zeggend dat hij daarmee immers de bewijzen leverde die men voor zijn beweringen vorderde.
Altijd stond Van Hoëvell echter de nederlandse eer voor ogen, hoe heftig hij ook voor verbetering van het lot van de Javanen kon ijveren; een ‘opruier’ was hij allerminst. Hij zei, in een redevoering, van zijn voorvaderen: ‘Wij moeten althans verdedigen wat zij ons als eene kostbare erfenis hebben nagelaten. Daartoe moeten wij al onze krachten inspannen; of, wel verre dat onze nakomelingen met denzelfden eerbied van ons zullen spreken, waarmede wij thans op onze vaderen wijzen, zal ons geslacht gebrand merkt zijn in de geschiedenis’. Hij zei van de indische vorsten: ‘Die bondgenooten... blijven ons getrouw, zoolang zij ons in staat rekenen, ons zelven en hen te verdedigen. Zoolang hebben zij vertrouwen in ons; maar wanneer het vertrouwen wordt geschokt, wanneer ze ons, al is het dan ook tijdelijk, zwak zien of onze macht waggelende, dan staan die bondgenooten niet op zulk een hoog standpunt van gevoel van eer en recht, dat zij ook dan nog aan hun verbond getrouw zullen blijven... Wij hebben eene krachtige zeemacht in Indië noodig voor de ontwikkeling van Indië zelf, ons welbegrepen eigenbelang.’ Ook hij zei: ‘Maar de grootste weldaad, die ik hoop dat wij eenmaal aan den Archipel verschuldigd zijn, is deze: dat onze industrie hier in 't moederland worde opgewekt en wij in de meer en meer toenemende behoeften der Indische bevolkingen grootendeels zelve voorzien; dat onze handel op Indië, thans van weinig
beteekenis, eene groote uitbreiding erlange; dat de rijkdommen, die ons uit Indië toevloeien, het gevolg worden van gemeenschappelijk belang.’ Maar een ander maal zei hij: ‘Alzoo is het groote, ik zou bijna zeggen het eenige wapen, hetwelk men tegen ons gebruikt, het batig saldo, 240 millioen. Ik erken, het is een krachtig wapen; het brengt den laagsten, maar tevens den hevigsten hartstocht, dien van de hebzucht, in beweging.’ Verderop: ‘Men stelt het voor, alsof de tegenpartij die millioenen aan de natie wilde ontnemen; men stelt het voor alsof ons stelsel was: geene directe voordeelen van Indië. Dit is eene onwaarheid. Maar wij willen die voordeelen op eene andere wijze, langs een anderen weg; wij willen niet behoudens, maar door de welvaart van de inlandsche bevolking de stoffelijke voordeelen van Nederland bevorderen: eerst de welvaart en dan de voordeelen.’ En tenslotte, na de vraag wat Nederland gedaan had voor de materiële en morele ontwikkeling van de bevolking daarginds (die hij echter in nauw verband met het christendom bracht): ‘Onder uw stelsel zijt gij bevreesd voor onderwijs; slechts huiverig, slechts gedrongen en gedwongen doet gij een enkelen stap, - en toch gevoelt ook dat volk er behoefte aan.’
Hij was dominee, en was niet deftig; hij was baron, en maakte spottende opmerkingen over zijn familiewapen; hij moest velen wel aanstoot geven. Maar hij maakte de ‘koloniale kwestie’ tot de belangrijkste in het nederlandse parlement, en vele verbeteringen in de koloniale staatkunde zijn zeker door hem veroorzaakt, al zou de genialiteit van een Multatuli nodig zijn om de Javaan te openbaren aan het volk van Nederland. Ook Van Hoëvell was in zekere zin een wegbereider voor de geweldige invloed die Multatuli eens zou hebben, maar deze twee waren volstrekt niet gemaakt om elkaar werkelijk te verstaan. Van Hoëvell zou als minister van koloniën een zeer gematigd hervormer geweest zijn, en Multatuli had hem dan even fel bestreden als hij het Fransen van de Putte deed. Multatuli geloofde nu eenmaal niet aan de weldaden van het particulier initiatief en de vrije arbeid; de overwinning van deze
‘liberalen’ was voor hem ook een verfoeilijke vorm van huichelarij. Van Hoëvell had immer lof voor de G.-G. Duymaer van Twist, de rechtschapene, de liberaal, die Multatuli's bête noire was. Toch hebben deze twee mensen elkaar - voor de ‘koloniale renaissance’ - opprachtige wijze aangevuld.
De laatste jaren van Van Hoëvell gingen gedempt en droevig om. In de familie trof hem slag op slag: zijn twee oudste zoons, waarvan een bij het binnenlands bestuur was op Sumatra's Westkust*, de ander particulier op Java, en zijn schoonzoon, mijningenieur op Sumatra, stierven binnen weinige jaren. ‘De tijd is een krachtige geneesmeester, zei hij tot prof. Veth, maar dit kom ik nooit te boven. Ik voel dat er iets in mij gebroken is’. Hij zelf overleed februari 1879, nog maar 66 jaar oud.
Prof. Veth heeft het hem altijd kwalijk genomen dat hij zijn Reis over Java - waarvan Veth de publicatie op zich genomen had - nooit heeft voltooid, terwijl hij toch tijd vond tot een bewerking van een reis door de indische archipel door een Engelsman20 en tot het samenstellen van zijn Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche wet, waarvoor hij vrijmoedig hele stukken overschreef uit Kappler's Zes jaren in Suriname. Maar ‘ook als schrijver, meent Veth, verheft van Hoëvell zich veel hooger, wanneer hij een boek schrijft niet als literator, maar als staatsman’, zoals in het laatstgenoemde werk.
Zijn literaire schetsen, die vaak toch ook in de eerste plaats op indische toestanden wilden wijzen, werden in 1860 gebundeld onder de titel Uit het Indische Leven. Zij waren aanvankelijk in het Tijdschr. v.N.I. en De Gids verschenen, soms onder eigen naam, soms onder het pseudoniem Jeronimus, soms ongetekend. Als Jeronimus ook publiceerde Van Hoëvell de brochure Eene epidemie op Java en de cholera in Ne-
derland, waarin hij zich de vreselijke tonelen herinnerde van een cholera-epidemiedie hij in 1846 in Bagelèn had bijgewoond en zich diep getroffen betoonde ‘door de tegenstelling tusschen de zorg in Nederland en in Java onder gelijksoortige omstandigheden voor de arme bevolking gedragen’. Men kan deze brochure met Multatuli's Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb vergelijken. Men heeft Van Hoëvell's schetsen met Hildebrand en Jonathan vergeleken. Zij staan literair zeker veel lager dan het werk van de eerste, maar zijn heel wat belangwekkender en, ondanks alle omslachtigheid, aangenamer geschreven dan het werk van de laatste. Het Saïdjah- en Adinda-motief werd door Van Hoëvell behandeld in de schets Een Dorp en een Berg, die voor het eerst gepubliceerd werd in De Gids van 1855. In dit verhaal, dat overigens nogal rustig verloopt, is het opmerkelijkste dat (in tegenstelling met Van Hogendorp's Soelatrie) hier de klacht tegen het inlands hoofd al uiting vindt; Van Hoëvell is ook in het betoog om de bevolking tegen haar eigen hoofden te beschermen, Multatuli hier vooruitgegaan.
Van de andere schetsen volgen er hier een viertal. De Pedati, die eens beroemd was in Indië, is de oudste van al deze bijdragen en van 1839. Eene Slaven-Vendutie is van 1853, maar werd in de bundel herdrukt met een naschrift van 1860, toen de slavernij in Indië was afgeschaft. De Suspecten in Indië, dat regelrecht uit Van Hoëvell's eigen ondervindingen opgeschreven moet zijn, en dat nu nog actueel is, dateert van 1858. Van hetzelfde jaar is Een Oproer in Probolingo, waarvan het begin even aan het begin van de eigenlijke Havelaar-geschiedenis, de aankomst van de nieuwe assistent-resident, herinnert, maar dat zo vredig eindigt, met iets van de humor van Daudet's Lettres de mon Moulin. Deze verhalen zijn wat lijzig en omslachtig, als nagenoeg alles uit die tijd, maar niet zonder inhoud en beminnelijk. Andere verhalen in de bundel zijn: De Japansche Steenhouwer (door Multatuli in de Havelaar naverteld); Het Voorregt eener Europeesche Opvoeding (dat zich bezighoudt met de toen zo pijnlijke kwes-
tie van de vervreemding tussen ouders die in Indië moesten blijven en hun kinderen die voor hun opvoeding naar Europa moesten); Natuurtafereelen van Java; De Tijger op Java; en Garebeg Moeloed (beschrijving van een feest in de kraton te Djokdja). Van het boekje verscheen een duitse vertaling en prof. Veth voorspeldedat het ‘in de Nederlandsche letterkunde [zou] blijven leven, zoo lang een klare voorstelling, een warm gevoel, een levendige en ongezochte stijl gewaardeerd worden’. Die voorspelling is niet bewaarheid.