Jan Frederik Helmers
Er is iets mis met de dichter Helmers (1767-1813), dat men beseft zodra men zijn portret ziet. Deze man, die zozeer op Pickwick leek, kon moeilijk de heroïsche bard zijn, die men in het pas herwonnen vaderland in hem wilde zien, de ‘stoutmoedige, vurige zangen voor wie zelfs Bilderdijk wilde zwijgen. In de herdruk van De Hollandsche Natie in het Klassiek Letterkundig Pantheon zegt dr A.W. Stellwagen, die het poëem-in-zes-zangen inleidt: ‘Er is van de Hollandsche Natie reeds zooveel kwaads gezegd, dat het moeilijk is geworden in den bekenden afkeurenden toon te spreken zonder een aftreksel te geven van 'tgeen vroegere beoordeelaars meenden te moeten berispen. Helmers is de bombastische dichter bij uitnemendheid geworden; dit weten nu allen, ook zij, die de Hollandsche Natie niet hebben gelezen, of liever, die weten dit het best. Niet, dat ik het bestrijden ga. Helmers heeft inderdaad zijn keel te wijd uitgezet en zijner verbeelding onbestuurd moeten laten om zooveel buitensporigs te zien als waarvan hij gewaagt. De donder, de dondergod en het werkwoord opdonderen hebben hem te veel hunne diensten geleend, en geen sterveling vóór hem had ooit van Indianen gedroomd, wier schedel door de verschroeiende keerkringszon was verkalkt’. Enz. Maar tenslotte, dr J. van Vloten heeft toch ook weer gezegd: ‘De Hollandsche Natie bevat menige welsprekende bladzijde en menige bezielde verzenreeks, en zal nimmer nalaten het onverbasterde Nederlandsche hart met warmte voor zijn land te doen kloppen’.
Het verbasterde nederlandse hart van Multatuli heeft Helmers met zijn hoon gevitrioleerd. Zelfs een bard is het dan ook nauwelijks geoorloofd in de 19e eeuw nog zo idyllisch on-
nozel te zijn als Helmers het was in zijn visie op de komst der Nederlanders in de Oost, onbaatzuchtige redders van de bruine volken aldaar, verjagers van de baatzuchtige en wrede Portugezen. Met-dat-al bevat de vierde zang van dit dichtwerk een episode, die wij hier niet kunnen ontberen, omdat die op haar wijze van de grondgedachte der Verlichting getuigt en omdat ze het prototype in de nederlandse letteren geworden is van aile romances à la die van Saïdjah en Adinda. Men kan verscheidene andere stalen tussen Helmers en Multatuli schuiven, maar dat er - zij het misschien door deze tussenschakels - een verband bestaat tussen Adeka en Afron en Saïdjah en Adinda, zoals prof. Kalff reeds opperde*, valt niet te ontkennen.