Soewarsih Djojopoespito: Buiten het gareel
De heldin van het verhaal dat volgt, Soelastri, schrijft haar ervaringen in romanvorm op in het nederlands, aangeleerde taal voor de Soendanese die zij is, als een boek van haar in het soendaas door een uitgevershuis, dat zich bezighoudt met verspreiding van goede lectuur voor het volk, is geweigerd. Zonder de schrijfster van Buiten het Gareel, mevrouw Soewarsih Djojopoespito, volstrekt met haar heldin Soelastri te vereenzelvigen, mag ik hier toch wel onthullen dat haar boek onder dezelfde omstandigheden is ontstaan.
Een Indonesiër, die meent op dit ogenblik voor zijn volk te moeten schrijven, die zich daartoe in de eerste plaats voldoende ‘onderlegd’ voelt, zal zich in de meeste gevallen voor de keus gesteld zien, dat te doen in een indonesische taal of in het hollands. In het eerste geval heeft hij mee, dat hij westerse literaire vormen in het gewaad van een nieuwe taal kan steken, maar heel wat onbegrip onder het grotere publiek dat hij op deze wijze beoogt, bedreigt hem, want velen, onder zijn oudere landgenoten vooral, vragen zich met verbazing af wat hem ertoe bracht zulke onbelangrijke, triviale onderwerpen te behandelen als die waaraan het westers realisme sinds decenniën zijn aandacht wijdt. (De beschrijving van het bezwete lichaam van een oude landbouwer doet de belezen oudere Javaan eerst met schrik glimlachen, daarna de beschrijver als kinderachtig verwerpen: welke ernstige geest houdt zich met zoiets bezig?) In het tweede geval zal hij, zelfs onder zijn landgenoten, alleen diè lezers vinden, die zelf reeds in voldoende mate met westerse cultuur werden behept, maar daartegenover staat, dat hij zich moet bedienen van een literaire taal die de zijne niet is, die het excuus niet heeft van nog in
wording te zijn (zoals het algemeen indonesisch, de bahasa Indonesia, waarnaar men thans in de nederlands-oostindische archipel streeft), en die het voor hem verpletterende vergelijkingsmateriaal met zich brengt van honderden geoefende mede-auteurs, tegen de achtergrond van een kleine maar geheel gevormde literatuur met een eigen traditie, waartegen hij voorshands slechts als exotisch amateurtje zal afsteken. En dan nog: als hij zich dan maar Nederlander voelde. Maar hij zou geen Indonesiër zijn wanneer hij, zelfs in het nederlands schrijvend, zich niet in de eerste plaats richtte tot zijn landgenoten.
Dit is ook de situatie waarin mevrouw Djojopoespito verkeert: het is voor haar tenslotte makkelijker zich van het nederlands te bedienen, de taal waarin het eerste begrip van ‘literatuur’ tot haar kwam, waarin zij de eerste opstellen maakte waarvoor zij aanmoediging ontving; maar zij schrijft zeker niet in de eerste plaats voor nederlandse lezers. Dit wil niet zeggen dat de belangstelling van welwillende, van vriendschappelijk voelende Nederlanders haar onwelkom zou zijn, integendeel. Maar voor haar, als voor zovele anderen, die nooit in Nederland waren, die de Nederlander voornamelijk kennen in zijn koloniale verschijningsvormen, en daaronder lang niet altijd in zijn beste, lijkt de afstand van de ene mentaliteit naar de andere onoverbrugbaar, en het feit dat zij vele nederlandse boeken gelezen heeft, kan doorgaan voor pijnstillend middel, maar voor niet veel anders. De meeste Indonesiërs, en juist zij voor wie de westerse cultuur zich heeft doen gelden, zijn in hun geboorteland al heel slecht geplaatst om met diè Nederlanders te verkeren, in wie zij werkelijk vrienden zouden hebben kunnen vinden.
Twee hoofdthema's vindt men in de indonesische romans van de laatste jaren: het huwelijk tussen gelijken, de rol van de vrouw die in ieder opzicht, ook geestelijk, de gezellin van haar man vermag te zijn, in tegenstelling tot het instrument van plezier en de verantwoordelijke voor de huiselijke orde die zij volgens oudere, al of niet islamitische opvattingen nog
steeds is* - en de betekenis die het onderwijs heeft voor de bewustwording van de indonesische volken. In zekere mate vallen deze twee thema's samen, omdat ook het groeiend bewustzijn van de indonesische vrouw gevolg is van dit laatste. Zo is Buiten het Gareel, hoewel in het nederlands geschreven, een uiterst representatieve indonesische roman van deze tijd, want deze beide punten worden er als levenskwesties in behandeld.
Het erop of eronder in het onderwijsvraagstuk lijkt in dit boek zelfs het andere vraagstuk nog te overstemmen, en in zoverre betoont de schrijfster zich minder indonesische vrouw dan nationaliste. Om zich te kunnen verplaatsen in deze wereld, waarin de honger naar het ‘intellectuele’ voortkomt uit de meest sentimentele, de meest physieke ‘strijd om het bestaan’, waarin dergelijke versleten termen een geheel nieuwe en intense betekenis krijgen, zal de nederlandse lezer van 1940 zich moeite moeten getroosten. Binnen een literatuur, waarin een Vestdijk niet alleen mogelijk werd, maar alweer als decadent schijnt te moeten worden bestreden, kan het fantasie vereisen zich een wereld te denken, waarin de r-oo-s is r-oo-d werkelijk nog zoiets is als een magische spreuk die iemand uit de ene levenstoestand in de andere kan heffen. Het is de dageraad van het lager onderwijs, die men onder de indonesische bevolking van ‘onze Oost’, voor het overgrote deel immers nog steeds uit analphabeten bestaande, kan meemaken; en deze romantische sfeer, gecompliceerder toch weer dan op het eerste gezicht lijkt, vindt men in dit boek met grote zuiverheid weergegeven.
Een indonesisch ‘volksmenner’, ir Soekarno, die voor sommigen als de Lassalle verscheen van Indonesië, heeft deze dageraadsfeer zo nationaal gericht, dat zij nog romantischer werd naarmate zij politieker kleur kreeg. Het was de periode van de non-coöperatie, d.w.z. van de tijd waarin men de nederlandse
hulp afwees om met eigen middelen, met eigen armoede en geestdrift, nationale scholen op te richten, de bloeitijd van de zogeheten wilde scholen. Op welke wijze deze, door indonesische nationalisten weer, georganiseerd werden, de politieke bewustmaking daaraan verbonden, de bestrijding daarvan door het gezag, van al dergelijke symptomen zal men in deze roman een en ander bespeuren. Maar de hoofdzaak zit dieper, en de titel van het boek houdt daarmee verband: met de romantiek die sommige indonesische studenten, aanstaande medici of juristen als in dit boek Soedarmo, hun studie, die hen vanzelf scheen voor te beschikken voor een ambtenaarsloopbaan in het nederlandse ‘gareel’, opzettelijk deed afbreken, om onderwijzer te spelen in de onzekere wereld van de wilde scholen.
Men vindt de figuur van Soekarno, met bescheiden vrouwelijke toetsen, in dit boek afgebeeld, en moge dit portret op zichzelf wat bleek zijn, de invloed, door deze leider uitgeoefend in de speciale wereld waartoe Soedarmo en Soelastri behoren, is ongetwijfeld juist. De ‘grote tijd van Karno’ wordt nu nog in deze wereld herdacht als de weggedreven storm van enthousiasme; Karno zelf is haast een legendarische figuur geworden; Soedarmo en Soelastri, buiten het gareel gebleven van het gouvernement, zien zichzelf als alweer verouderde verschijnselen, als stukken drijfhout in enkele brakke plassen, die de oude golf achter zich liet.
Wat hen nu voort moet drijven, is hun eigen geestdrift, is de trouw aan de oude beginselen; maar zij zien zich ongeveer gevangen in een nieuw gareel: dat van de bijzondere onderwijswereld waarvoor zij nu nog slechts in aanmerking komen. Het is de nagebleven sfeer van de oude romantiek, zonder gist, zonder zuurstof, waarin zij moeten gedijen, althans zich staande houden. Zij hebben ondervinding opgedaan, zij hebben critisch leren zien, ontgoochelingen hebben de oude geestdrift vervangen, maar zij zien uit naar nieuwe vormen van leven, die immers onweerhoudbaar zijn, en zij trachten zichzelf, in hun oude ideeën en in de herinnering aan het perspectief dat Karno eens opende, trouw te blijven.
In menig opzicht is Soedarmo meer de held van dit boek dan Soelastri. De vrouwenfiguur, Soelastri, is tegelijk sentimenteel en critisch, d.w.z. meer van binnenuit, gezien; men voelt de intensiteit waarmee zij ernaar streeft de waardige strijdkameraad van haar man te zijn, maar ook de tekortkomingen die haar voortdurend bedreigen. Hoe sentimenteel zij vaak ook durft zijn, mevrouw Djojopoespito is vooral een eerlijk, een bijna westers eerlijk opmerkster: op rustige wijze critisch, en van een onnadrukkelijke, typisch-vrouwelijke humor in haar opmerkingsgave. Ziet Soelastri haar kameraden en lotgenoten met een critisch oog, zij doet het vaak ook zichzelf, en de effen toon waarop de aaneenschakeling van haar herinneringen en ervaringen verhaald wordt, is wellicht het meest indonesische, het meest ‘oosterse’ in dit boek; het is geen heldin, die hier aan het woord is, geen hartstochtelijke revolutionnaire, het is een vrouw die - evenals een westerse zuster het had kunnen doen - haar rol vervult in het moeilijke leven dat de haren zich gekozen hebben, met veel fermheid tenslotte, maar niet zonder vermoeienis, zonder besef van wat ervoor opgeofferd en verspild werd, keer op keer, en hierin tenslotte meer menselijk dan vrouwelijk.
Het is om deze eigenschappen, dat ik niet aarzel dit boek, bij de nederlandse lezers in Nederland vooral, in te leiden. Indonesiërs en Nederlanders in Indië zullen er zonder enige hulp een eigen oordeel over hebben; zij het dan een eigen oordeel dat in verreweg de meeste gevallen zal bepaald worden door de eigen maatschappelijke situatie. Dat de roman als roman weinig ‘dramatische spanning’ vertoont, is duidelijk; dat het boek als literatuur gemakkelijk zwak genoemd kan worden ook. Misschien zou men moeten zeggen, dat het in de eerste plaats gelden wil als rapport, als document; maar dit lijkt mij, op het ogenblik van het zo te formuleren, volstrekt onbillijk; er is daarvoor een te goed gerealiseerde menselijke zuiverheid in het boek, een authentieke toon, niet als getuigenis alleen, maar juist psychologisch, die opgemerkt verdient te worden en onder de qualiteiten ervan erkend.
De omstandigheid dat dit boek de eerste roman is, in het nederlands door een Indonesische geschreven, laat ik dan nog niet gelden; op zichzelf is dit trouwens meer curieus dan verdienstelijk. Voor zover mij bekend, gaan als ouderen op dit terrein alleen Kartini en Noto Soeroto aan mevrouw Djojopoespito vooraf, en hoewel de tweede zich, door zijn schrijven van verzen, aan een vergelijking onttrekt, zal de eerste misschien, door een tenslotte toch nog vrij toevallige samenloop van omstandigheden, als schrijvende zuster met haar vergeleken worden. Maar ook deze vergelijking gaat slecht op, tenzij men haar maakt voornamelijk op sociologische gronden, om aan te tonen hoezeer het westerse onderwijs sinds de dagen van Kartini in Indië heeft voortgewerkt. De oudere regentsdochter had iets van een fenomeen, mevrouw Djojopoespito, onderwijzeres als haar Soelastri, is een indonesische vrouw tussen vele. En zij is moderner dan Kartini ook, in de wijze alleen al waarop zij haar gevoelens formuleert; ondanks de sentimentaliteit waarvan haar hoofdpersoon voldoende blijken geeft, is haar toon als geheel veel soberder, en het is Kartini die, in haar lyrische ontboezemingen althans, de meest ‘literaire’ is van de twee, hoewel zij brieven schreef en mevrouw Djojopoespito hier optreedt als romancière. In haar lyrische ontboezemingen is Kartini, hoezeer Javaanse wat gevoel betreft, voor de niet-gewaarschuwde nederlandse lezer van 1940 vaak ontstellend Hollandsche-Lelie-achtig, door de voorbeelden, die zij zich blijkbaar koos, door haar vocabulaire van hollandse-dame-in-nood; als men de grote betekenis van Kartini's figuur (als mijlpaal, als baanbreekster) niet in aanmerking neemt, is haar gepubliceerde proza voor ons alleen nog maar van waarde in de zakelijkste, de meesteenvoudig beschrijvende momenten.
Het is of mevrouw Djojopoespito, onbewust misschien, van deze les heeft geprofiteerd: haar soberheid, die vaak zo documentair aandoet, is haar grootste kans om later als nauwelijks verouderd herlezen te worden. Dat ook dit boek overigens eens vooral gelden zal als getuigenis uit een bepaalde periode,
lijdt geen twijfel: de tijden veranderen snel tegenwoordig, ook in ‘tropisch Nederland’. Het politieke element in deze roman zal dan bijkomstig zijn, zoals het mij nu reeds grotendeels bijkomstig voorkomt - bijkomstig, juist omdat een zeker politiek bewustzijn onontkoombaar is voor ieder bewust Indonesiër. En ook dat is dan eenvoudig gevolg van het westers onderwijs, zoals dat door het nederlands gezag zelf aan de ‘inheemse onderdanen’ werd toebedeeld; en hoezeer men tegenwoordig ook door het verbieden van gevaarlijk geachte lectuur tracht te herstellen wat men voor een groot deel zelf op zijn verantwoording heeft, het lijkt een onjuist beginsel dat men de Indonesiërs ervoor straffen zou: dat de ene hand hen kastijden zou, omdat zij aanvaardden wat de andere hun gaf.
Zoals deze roman vóór ons ligt, is hij een voortbrengsel van westerse cultuur, van westers onderwijs althans, onder de inheemse onderdanen van Nederland in Indië; het uiteraard eenzijdige, maar ook daarom zo eerlijke getuigenis dat hier gegeven werd, is m.i. moeilijk gevaarlijk te achten. Bestaande nationalistische gevoelens worden erin erkend en vastgelegd, een enkele pijnlijke wrijving met de lagere vormen van het gezag, naar waarheid maar ook met beheersing, beschreven. Onruststokende uitingen zal een onbevooroordeeld lezer er niet in aantreffen. Misschien kan het zelfs dienen tot dat ‘beter begrip tussen blank en bruin’, dat de vriendelijksten van beide zijden op hun programma zetten.