Een boekje over oude planters
Een paar jaar geleden - om precies te zijn: in 1936 - verscheen bij Tjeenk Willink te Haarlem, uitgever o.a. van de werken van Huizinga, een nogal smakelijk opgedist klein boekje, getiteld Uit den Ouden Suikerpot. Herinneringen van den Kentjongkever. Verder anoniem; maar deze ‘kentjongkever’ schijnt minder een pseudoniem dan een onder oud-indischmannen bekende bijnaam te zijn, door vroegere planters (hoe geestig!) aan de heer Sibinga Mulder gegeven, lang vóór deze Directeur van Landbouw werd en toen hij nog administrateur was van het land Kentjong, en wel naar een kever, op dat land éénmaal voorgekomen, aldaar voor immer vernietigd, enz.
Deze anecdote, waar men door de titel al direct in betrokken wordt, geeft ook volmaakt het peil aan waarop de herinneringen zich bewegen. Wil men het boekje beschouwen als een speciale plantersbijdrage tot de speciale ‘literatuur’ van oud-indischgasten voor oud-indischgasten, dan kan men er wel iets aardigs van denken. Victor Ido's radiolezingen - later gebundeld in Indië in den goeden ouden tijd - hebben niet ál het terrein afgegraasd. En de heer Kentjongkever schrijft zelfs wel even vlot en gezellig als de heer Victor Ido, terwijl zijn herinneringen niet meer vullen dan precies 80 kleine bladzijden.
Ik las dit boekje toevallig dezer dagen. Persoonlijk ben ik bepaald dol op herinneringen, tenminste, zolang er iets menselijks aan zit. De herinneringen van een raspaard en een wolfshond vertrouw ik niet, maar menselijke herinneringen boeien mij, zelfs als ze voor een groot deel gelogen zijn (als bijv. die van Casanova). Mits het gelogene dan weer menselijk, boeiend gelogen is, en de gapingen opvult waar de waarheid niet
kón worden gezegd. Niet wanneer het liegen neerkomt op een laf en listig verzwijgen van wat een bedoelde halve waarheid afbreuk zou doen; wat helaas méér voorkomt...
Maar wanneer wij zo beginnen te praten: wat dan nog van deze herinneringen te zeggen? Zijn ze interessant vanuit technisch oogpunt voor oude toestanden in suikerfabrieken? Och, jawel, - wel een klein beetje. Maar de hoofdschotel bestaat uit anecdoten, menselijke gebeurtenissen dus, hoe klein ook. En als men die wat beter gaat bekijken, wordt men griezelig.
Ik heb natuurlijk de nodige ‘gewone’ mensen ontmoet, die bekenden griezelig te worden van de microscopische ontledingen van Kafka of Vestdijk. Bekentenis voor bekentenis: ik word hier griezelig van, van deze toch zo gezonde, zij het ruwe oubolligheid. Als men eens een avond doorbrengt bij een oude planter en hij slaat aan het vertellen, dan is de opbrengst toch ongeveer ditzelfde, - maar de man overschouwde dan ook niet zijn ganse leven, met de pen in de hand, schreef zijn grappen en die van zijn collega's niet op, als toch altijd min of meer bijdrage tot de kennis van een zekere mensheid. Zijn vertellerij krijgt de steun van een joviaal, verbrand of waardig oud gezicht; of de saus van een dikke lach; en als hij je naar behoren met spiritualiën en comestibelen omringd heeft, werkt alles langzamerhand mee om je in de stemming te brengen van elkaar op de knie te kletsen in een communie van wat-zijn-we-toch-ferme-ouwejongens-zo-bij-mekaar.
Maar dit?
Op dit peil liegen is uitgesloten. Op dit peil vált niets te liegen. Alles is hier zo onbeduidend, zozeer nog niet aan het werkelijk-menselijke toe, dat de eerste poging tot leugen al ongerijmd zou zijn. Blijft over: te geloven dat dit de hele waarheid is, of maar een stukje van de waarheid.
De man die zijn kleine vrouwtje bij ruzie boven op de kast zet, ontbreekt hier niet; en de man die zijn gastvrouw's kakap* steelt om die aan tafel van onder zijn geklede jas uit te halen
(hoe dáverend geestig!) wordt ons hier voorgezet, niet als een imbeciel, maar als iemand wiens grappen ‘niet altijd fijn’ waren. Och, och, ach, ach. - Wat schéélde die man? Waarom was hij zo? Op dergelijke ‘diepe’ vragen wordt hier niet geantwoord. Die mannen deden zulke dingen - omdat ze zo overgezond en bruisend van een grapje hielden, basta.
Een mens die zijn leven - van planter of wat ook - in zijn ouderdom terugziet en dit opbrengt, heeft zich óf vergist in de waarde van wat hij meende te moeten opschrijven, óf hij hééft niets anders. D.w.z. hij heeft natuurlijk wèl een andere waarheid, maar die vindt hij dan óf minder belangrijk, óf die is hemzelf ontgaan. Maar intussen, de opbrengst ligt hier voor ons en pretendeert dan toch maar iets getrouw weer te geven: een oud ras planters in dit geval.
Er wordt in dit boekje behoorlijk op gewezen dat de beschaving onder de planters langzamerhand hoger werd; dat de gestelde eisen dan ook krachtig klommen; dat het hier beschreven ras weliswaar een ras van mannetjesputters was, maar nu zelf vrijwel uitgeput. Men zou het haast gaan hopen! Er komt niet één anecdote in de verzameling voor, die iets anders is dan goedkoop ‘lollig’, en zoveel lolligheid bij zoveel goedkoopheid wordt onrustbarend als men bedenkt dat men de schrijver dan toch moet rekenen onder de hoger-beschaafde planters. Men gaat zich tenslotte toch afvragen of dan àlle planters zo akelig flauw zijn in hun grappen; en of dit soort grappen voor alle planters soms de bloem van hun leven vertegenwoordigen, wanneer zij later, fortune faite, alleen blijven met hun herinneringen; en dan wordt men draaierig bij het gevoel dat juist zulke mannetjes-putters zulke onder-mensen zijn, zulke rivalen van de dorpsidioot, als men een bescheiden quantum menselijkheid als norm stelt.
Maar dit alles is natuurlijk weer akelige spelbrekerij, afbrekerij van wat heus braaf bedoeld was. Nee, nee, dit is toch een héél aardig boekje: zo in de gezonde categorie van 100 mopjes voor het huisgezin: Hou op, of ik zou me ziek lachen!