Melis Stoke: De razende berg

Sinds ik vernomen heb dat De Razende Berg, de laatste roman van ‘Melis Stoke’, in Indië ook zo zijn schandaalsuccesje heeft gehad, ben ik mij meer gaan interesseren voor het werk van deze op zijn manier bekende auteur. In het bijzonder voor zijn indisch werk dan, want de opera omnia van de heer Herman Salomonson (het is voor niemand een geheim, dat hij zich achter het slechtgekozen pseudoniem Melis Stoke, aan een middeleeuwse monnik-kroniekschrijver ontleend, verbergt) achter elkaar te lezen ware mij te machtig.

Ik kende van jaren geleden, toen Greshoff zich er in Brussel nogal mee zat te vermaken, het boek dat nog steeds als zijn meesterstuk geldt, Zoutwaterliefde. Ik heb dit overgelezen; plus het vervolg erop, Patria; plus het soort tegenhanger ervan (c'est le cas de le dire, gezien de sfeer waarin deze moderne repliek zich afspeelt), Luchtvacantie; plus Wat men in Indië moet doen en laten; om, behoorlijk chronologisch, te eindigen met De Razende Berg. Ik zou jokken als ik zei dat ik in de 2 of 3 weken dat deze lectuur mij van andere lectuur afhield, ononderbroken geamuseerd of zelfs maar ‘onderhouden’ ben geweest, want deze auteur kan duchtig saai en massacrant flauw zijn, als het zo uitkomt, maar ik ben de z.g. Melis Stoke onder de auteurs die over Indië publiceren ten-

[p. 514]

slotte toch gaan erkennen als een niet te verwaarlozen personage.

Deze erkenning vereist op slag een nadere verklaring. Over het algemeen pleeg ik in deze kroniek te schrijven over (goede of slechte) literatuur; en het is nu juist de sterke kant van Melis Stoke, dat hij zich daarbij niet opnemen laat.

Ik hoop van harte dat ik de heer Salomonson hiermee niet grief - noch op zijn indisch noch op zijn hollands - want wanneer hij, van de zeer honorabele amusementsauteur die hij is, wenste te worden omgezet in een z.g. serieus, literair auteur, kwam hij er met zijn lichte bagage opeens wat erg kaal bij te staan. Zo ongeveer als een ‘swell’ met een, overigens opmerkelijk, tennisshirt en een veroverende flanellen pantalon, in Eskimo-land of op de top van de Himalaja. De auteur van [De Razende Berg] is essentieel iemand die met de auteur van Zoutwaterliefde vergelijkbaar blijft, ook als men de een mondainer, wereldwijzer, geestiger of zelfs ‘fijnzinniger’ vindt dan de ander.

Verlaat men de europese maatstaven echter om zich tot het vergelijkingsmateriaal te beperken van onze koloniale romans (hoe ontelbaar deze dan ook reeds geworden zijn) dan verandert er heel veel. Melis Stoke, die er naast een Slauerhoff een beetje als ‘gijnponum’ begon uit te zien, verandert naast auteurs als de heer Tuinzing of als Ems van Soest onmiddellijk in een ‘homme du monde’, die tegelijk de meest brillante is van alle denkbare causeurs. Ik noem met opzet Ems van Soest, omdat ik haar nogal veelgelezen en goedbesproken Theeland heb proberen te lezen, speciaal met het oog op deze indische kroniek; ik ben erin gestrand, moe van zoveel vlotte, ontzettend goedbedoelde, tegelijk kordate en brave kinderachtigheid. Dergelijke boeken mogen nuttig zijn als ‘voorbeeld’ voor bepaalde Europeanen in de koloniën, prettige en zelfs ontroerende lectuur voor de huiskamer, als ‘roman’ handig in elkaar gezet - als literatuur zijn ze ongeboren, als koloniale bellettrie zelfs behoren ze tot het goede banale soort. Vergelijkt men Ems van Soest met de beboete heer Vonk van Op

[p. 515]

de Kebon (ik meen althans dat die heer en dat boek zo heten), dan verschijnt zij als zijn nauwkeurige tegenvoeter: zij is een dame, en een die aan de plantersroeping gelooft, - maar dit maakt helaas nog geen schrijfster van enige betekenis.

De Razende Berg van Melis Stoke heeft niets dierbaars, geen pionierstrouwhartigheid, niets van stoere werkers met dappere vrouwtjes aan hun zijden, maar het is een beter boek, al was het maar om de humor die Melis Stoke bezit, en omdat het zoveel minder ernstig bedoeld is. De superioriteit van Melis Stoke hangt inderdaad nauwkeurig samen met zijn gebrek aan ernst, want een schrijfster als mevr. Székely-Lulofs bijv., even handig in het vullen van de romanvorm als hij, even ‘critisch’ ten opzichte van de europese samenleving in Indië, even raak opmerker, zoals dat heet, is zijn mindere, omdat zij haar schrijverij zoveel ernstiger bedoelt of schijnt te bedoelen, en dus ook zoveel ernstiger neemt. Een boek als De andere Wereld van mevr. Székely zou waarschijnlijk beter en sterker zijn dan De Razende Berg, als de schrijfster behalve humor ten opzichte van het indische leven, iets van de humor van Melis Stoke ten opzichte van zijn eigen creatie had gehad.

Er bestaat echter een ernst, een soort levensbitterheid achter of onder de ‘critische blik’, die aan een boek een belangrijker karakter geeft - mits de auteur dan weer talent genoeg bezit. Dit is bijv. het geval met P.A. Daum, wiens nonchalante feuilletonistische vorm en quasi-ontluisterende gemoedelijkheid tegenover het reële leven in werkelijkheid steunen op een berustende, maar mannelijke, een z.g. cynische maar ernstige aanvaarding van dit leven ‘zoals het is’. Dit mengsel, bij Daum, maakte hem tot de nog steeds ongeëvenaarde chroniqueur, juist van het koloniale leven; tot een schrijver, nu even actueel als 50 jaar geleden, voor wie op het wezen der dingen let en niet op een paar verschuivende, gemoderniseerde buitenkantjes. Had Melis Stoke, met zijn humor en ‘wereldse’ wereldwijsheid iets van deze speciale ernst van Daum gehad, dan zou hij hem heel dichtbij zijn gekomen. Nu is hij er nog wel een flink eind van af; het alleen maar komische, als men wil

[p. 516]

satirieke element speelt hem parten. De Razende Berg heeft veel van de amusante warwinkel van een frans blijspel uit de tijd van Scribe, zoekt te veel zijn kracht in het beproefde maar eigenlijk verouderde recept van het imbroglio; en dat alles aan het eind zo goed terechtkomt, is ook een aanwijzing voor het gehalte waarmee Melis Stoke zich tevreden stelt.

Zoutwaterliefde is als geheel een sterker, door zijn knappe vorm zelfs een verrassender boek dan De Razende Berg; in deze vorm, met het verschuiven van de optiek in de hoofdstukken, die telkens door een andere reiziger worden verteld,* had de schrijver - hééft hij trouwens - heel wat innerlijke ernst, dramatiek zelfs, kunnen verwerken zonder zijn boventoon van geamuseerd opmerker prijs te geven. Maar men vergelijke de zelfmoord van zijn zweedse baron met die van de levensmoede landheer in Daum's Ups en Downs, om te weten wat ik bedoel. Er ontbreekt aan de vlotte pen en de levenskennis van Melis Stoke bijna niets, zou men zeggen, om Daum's waardige opvolger te zijn. Maar dit ‘bijna niets’ is alles. Het is: 1e wat dieper kennis van Indië, de kennis van de blijver, zoals men het nu noemt, tegenover die van de bezoeker; maar die zou te verwerven zijn. Het is: 2e echter iets van karakterstructuur: Daum weet vlot, z.g. achteloos vlot te zijn boven een fond van werkelijke levenskennis; de levenskennis van Melis Stoke wordt verpraat en versnipperd door zijn vlotheid. Maar dat men reeds aan hem denkt in verband met Daum, is voor de amusementsauteur die hij is een compliment. En hij hééft zo... zijn ‘eigen charme’; tenminste wanneer hij op zijn best is.

Patria is, vergeleken met Zoutwaterliefde, een mislukt boek. Het publiek heeft dit ingezien, en het veel minder gelezen, en gelijk gehad. Tegenover boeken als deze functionneert de publieke smaak vaak feilloos goed: het heeft ook met Hans Martin's Rechts en Averechts geen genoegen genomen, na Malle

[p. 517]

Gevallen. De verhouding tussen Patria en Zoutwaterliefde is dezelfde: in het z.g. vervolg is alles uiterlijk naar hetzelfde recept, er is zelfs meer drukte in gebracht, en het ‘doet’ het net niet. Luchtvacantie is om andere redenen beneden peil gebleven: hier is het element ‘Hollywood’ - dat in Zoutwaterliefde trouwens ook niet helemaal ontbrak - wat al te sterk geworden. Misschien kwam dit door het zo filmische vervoermiddel, dat scènes met Clark Gable, Myrna Loy, Ronald Colman en dergelijken in het proza van Melis Stoke mengt. Een feit is dat menige lezer van Luchtvacantie onbewust van dit boek geniet, omdat hij de sfeer van New York-Miami in Schiphol-Batavia omzet; de auteur zal dit wel niet zo onbewust hebben gedaan.

Nog iets ongenietbaarder, want eigenlijk met veel meer pretentie, ondanks de ‘losse trant’, vind ik het kleine boekje met raadgevingen: Wat men in Indië doen en laten moet. Hier is de losse trant namelijk vooral masker geworden; masker van gemoedelijkheid, waar eigenlijk gebrek aan moed (iets anders dan gebrek aan ernst) heerst. Hier is de vaderlijk-levenswijze toon vooropgezet mild: vadertje ziet alles heel goed, maar vadertje lacht, vadertje slaat en bijt niet. Melis Stoke is te intelligent om zich zó oppervlakkig te betonen als hij het in deze ongevaarlijk plagerige stukjes doet; men zou zeggen dat de scherpe opmerker hier opeens bijziend geworden is. Dan is het zo vaderlandse enthousiasme van de heer Tuinzing nog beter, want in zichzelf completer. Het vaderlijk geplaag van Melis Stoke is hier te flauw voor grote mensen, zelfs als die in Indië wonen; men is pittiger op het terras van de ‘Harmonie’, en dat is een belediging voor een auteur die daar ongetwijfeld tot de boeiendste sprekers heeft behoord.

Wat De Razende Berg van dit vorige boekje gunstig onderscheidt, is dan ook dat de schrijver, zich meer gedekt voelend door zijn romanvorm misschien, of door de dik-opgelegde kluchtigheid van zijn imbroglio, het bestaan heeft satirieker te zijn. Men dankt er een paar zeer vermakelijke, rake scènes aan, met brio geschreven ook, die de lezer zich nog herinnert

[p. 518]

als de tenslotte wat al te operette-achtige ramé-ramé van het hele gedoe hem heeft vermoeid en van hem afgevallen is. De figuur van de burgemeestersvrouw van Tjiomong, hoewel essentieel in twee dimensies, is bovendien als creatie in de koloniale bellettrie niet te misprijzen: Melis Stoke heeft van deze agressieve malloot zelfs twee kanten naar voren weten te brengen die, in één figuur gecombineerd, nogal subtiel zijn, voor een indische klucht als deze vooral: een zekere charme van energie en ‘dash’ naast een zekere zieligheid.

Ik zou in mijn taak te kort schieten wanneer ik, Melis Stoke speciaal als indisch auteur besprekend, niets vermeldde van zijn kijk op de ‘Inlander’. Die kijk toch is vermakelijk op zichzelf. Men vindt die in Zoutwaterliefde in de uitvoerig weergegeven rêverieën en overwegingen van de scheepsdjongos uit de Preanger, en in De Razende Berg in het veel korter, maar driemaal zo bloemrijk geroddel van een eveneens sundase masseur. Ik weet niet, of de heer Salomonson zelf weleens een sundase massage onder kout in de landstaal over zich heeft laten komen, maar indien ja, en indien hij daarbij een zó mandarijnachtig praatvaâr heeft ontmoet, hebben de Sundalanden dat éne exemplaar voortgebracht, speciaal om door de humor van een Westerling in een boek te worden gevat. De overwegingen van de scheepsdjongos zijn dan ook heel wat geloofwaardiger. Zij bevatten veel juists, veel ‘raaks’ alweer, maar ook zij zijn krachtig opgesmukt door de westerse pen van de amusementsauteur; waarmee ik bedoel dat de heer Salomonson precies dezelfde kijk op deze ‘Oosterlingen’ ten beste geeft, als een gelijksoortig frans auteur het zou doen ten opzichte van Annamieten of Chinezen en en een dito engels ten opzichte van Bengali's of zelfs Perzen, als het er eenmaal toe komt. Wij lachen om de kleurtjes die wij zelf aanbrengen als wij blijk willen geven van heel goed te zien hoe de Oosterlingen òns zien; wij zien het zó ‘raak’, dat wij erdoorheen en erachter terechtkomen; onze visie is er tenslotte dus náást, maar zo leuk en pittoresk.

Ook hierin is Daum superieur aan Melis Stoke, ook hij doet

[p. 519]

niets anders dan de ‘Inlander’ dóór hebben; geen behoorlijke karaktertrek schijnt hij in dat volkje te hebben gezien; zijn oude nèks en zijn ketjils, zijn kebons en zijn njaï's, het is één kinderlijk-venale, berekenende bende, geportretteerd als wilde hij met alle macht de ‘geïdealiseerde Javaan’ van Multatuli tot nul reduceren; - maar, vanuit zijn hoek gezien, is het portret dat hij geeft, niet onjuist. Het is een zwart, een eenzijdig portret, geen caricatuur. De ‘Inlanders’ van Melis Stoke zijn vriendelijke caricaturen; zo'n beetje in Spectatortrant eigenlijk, maar met wat hupser kleurtjes gemoderniseerd. Men zou de rêverie van de scheepsdjongos in het maleis moeten vertalen en ze zijn eigen djongos voorlezen. Hij zou er de helft niet van begrijpen, maar hij zou in zijn binnenste één simpele opmerking maken over de toean die dat geschreven had. Die opmerking zou misschien een vel druks omgooien van een amusementsauteur. Het gebrek aan ernst, van bataviase huisjongens vooral, komt soms tot opmerkelijke raccourci's.

*Het is grappig te bedenken dat men dit of een soortgelijk procédé vindt, zowel in de typisch-19e-eeuwse romans van Wilkie Collins als in Schnitzler's Reigen, en in Van Schendel's De Wereld een Dansfeest.