Bibliotheek der Nederlandse letteren I, II, III, IV, V
Door de samenwerking van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Akademie te Gent werd bij de bekende firma Elsevier een uitgave tot stand gebracht van een keur van nederlandse literatuur, onder de hierboven geciteerde titel. De redactie van deze ‘Bibliotheek’ die honderd delen zal omvatten, bestaat uit dr A.H. Cornette, mr P.N. van Eyck, dr J. van Mierlo S.J., dr H.W.E. Moller, dr R. Verdeyen, dr Jan de Vries en dr J. Wille. Ziedaar de officiële aankondiging, die bij de bespreking van de eerste delen niet verzwegen mocht worden.
Die eerste delen zijn nu verschenen en men kan de uitvoering niet anders dan voortreffelijk noemen; in ieder opzicht getuigend van goede smaak. Het formaat is niet te groot en toch blijft ieder deel (linnen band met leren rug) een behoorlijk boek in de hand; de letter is, hoewel volgens de delen variërend, steeds aangenaam en duidelijk, het papier helder en stevig zonder ‘opdikkend’ te zijn. Hier is wat de Engelsen een ‘library edition’ noemen in optima forma geslaagd. Zó zouden wij, was ons land niet zo klein, en verwezen de jammerende uitgevers daar niet telkens naar, een complete Multatuli willen hebben, een complete Couperus, de beste werken van de Nieuwe Gidsers. In zekere mate is het tot stand brengen van deze ‘Nederlandse Bibliotheek’ in deze uitvoering trouwens een tegemoetkoming aan die behoefte: vandaar dat men Gorter in deze reeks zal aantreffen zo goed als Vondel en Hooft. Moge de reeks zo goed slagen, dat zij door een tweede gevolgd kan worden, want uitgaven als deze zijn manna voor de ziel van de werkelijke literatuurliefhebber, in deze tijd die klotst en rammelt van de zevenderangs-romans.
Deel I. Geestelijke Epiek der Middeleeuwen
Het eerste deel is, om een groter publiek te lokken, misschien niet bijster psychologisch gekozen: het is een bundel berijmde
heiligenlevens en legenden in het middelnederlands; wat velen dadelijk de smaak van de driedelige bloemlezing van Eelco Verwijs in de mond zal brengen en daarmee - hoe onbillijk dit ook moge zijn - de smaak van het studieboek. Evenals Verwijs heeft de ‘verzorger’ van dit deel, prof. dr J. van Mierlo S.J., ook voornamelijk fragmenten gegeven, en fragmenten die vaak te weinig afgerond, te zeer brokstuk zijn.
De gelukkig complete Beatrijs blijft gemakkelijk het ‘juweel’ van de verzameling. Het is een vastgestelde waarde, waar inderdaad niet aan te tornen valt en die bij iedere lezing opnieuw overtuigt: de onbekende dichter van deze Maria-legende overtreft zijn tijdgenoten vèruit, niet alleen door de grotere, en toch zo sobere, dichterlijkheid van zijn verzen, maar ook door de verfijnde beheersing van zijn onderwerp, van het menselijk drama dat zich hier tegelijk met het religieuze afspeelt. De heer Van Mierlo uit dan ook zijn geestdrift over het werk in helaas wat onbeholpen en daarom opdringerige taal; hetzelfde euvel dat hem op blz. 7 doet spreken van ‘aesthetischmooi’ (in tegenstelling met ‘ethisch-mooi’, goed, maar ‘aesthetisch’ alleen had tòch volstaan) en op blz. 10 van ‘gevoelerig-sentimenteel’, wat een misschien aesthetisch bedoeld maar zeker onaesthetisch pleonasme is. Het is verder een afkeurenswaardige hebbelijkheid van deze ‘verzorger’ dat hij de teksten van tussentiteltjes voorziet en die, voor de Beatrijs nog wel, zo kiest dat men daar achter elkaar krijgt: ‘Van huis weg’ (nota bene uit het klooster!); ‘In vreemde landen’; ‘Op den dool’; ‘Inkeer’; ‘Naar huis’; en ‘Weder tehuis’ - een reeks, die in het onnozelste schoolboekje niet zou hebben misstaan.
Na Beatrijs zijn slechts compleet de alleraardigste berijmde anecdote Van enen scrivere die Mariën eerde (weliswaar uit Maerlant's Spiegel Historiael gelicht, maar volkomen afgerond), de twee liederen Van Sint Jacob en Van Sinte Geertruud's Minne, en de twee berijmde verhalen De ridder met het bariseel en De straf van den tweedrachtzaaier, die beide voortreffelijk zijn in hun soort, hoewel vaak bij het drastische af ‘reëel’.
Onder de andere, fragmentarisch vertegenwoordigde, gedichten spreekt de heer Van Mierlo zijn bijzondere affectie uit voor de Sinte Lutgart van Willem van Affligem, een gedicht dat in wezen behoort tot de mystieke Minne-literatuur, zegt hij zeer terecht, en waarin men ‘dezelfde hoge, zuivere opvatting van de Minne (aantreft) als bij Hadewych, in dezelfde voorname, ridderlijke, adellijke vormen’. Inderdaad is het sterk visionnaire in dit gedicht van een soort, dat zich verwijdert van de tonelen à la Hieronymus Bosch, die men in andere heiligenlevens, en vooral ook in de fantastische Sente Brandane (waarvan hier ook twee fragmenten) telkens vinden kan: dat soort kinderlijk welbehagen in een vaak half-groteske demonie. In de Lutgart staan visioenen die men zich door een Gerard David en zelfs een Rogier van der Weyden geïllustreerd zou wensen: zo de passage waarin Lutgart's ‘orewoet’ (ongedurigheid, hevigheid van liefde, vertaalt Van Mierlo) haar in stromen bloed uit het lichaam treedt: ‘van boven tot den voeten tale’; of die andere, waarin zij meent te staan in een oord vol ‘schone bloemen met suten geure’, en waar de zoon Gods haar als bruidegom tegemoet komt ‘al bloot met sinen verschen wonden’, zodat zij bang wordt: ‘Doe wart Lutgart, die vrië maget, van dien ielanc so meer versaget, dat si so root die wonden sach’... Het polemische vuur dat deze Dichters bezielt tegen hun mededichters, is als verschijnsel op zichzelf opmerkenswaard; een begin van literaire critiek, noemt Van Mierlo het, maar men kan het ook als gezonde naijver of concurrentienijd zien, al naar men gestemd is. Willem van Affligem begint zijn Lutgart-verhalen niet dan na een omstandig uitvaren tegen de schrijvers van allerlei ‘boerden’, zelf innig overtuigd immers niets dan de waarheid op rijmen te zetten. De monnik Martijn van Torhout begint zijn smeuïg Christus-verhaal Van den Levene Ons Heeren met veel verontwaardiging tegen de dichters ‘van battaliën ende van minnen’, van Roeland en Olivier en Alexander en Ogier, van vechtzieke ridders die zich om een ‘scone wijf’ kwellen, tegen de zotten die zich op zulke verzinselen toeleggen. Maar de Dichter van Van Ons Heren Passie,
een ander Christusleven, is niet te spreken over Martijn van Torhout zelf, verwijt hem (à la Batavus Droogstoppel) dat hij in zijn gedicht van allerlei gezet heeft, alleen om der wille van het rijm, dat hij telkens buiten zijn boekje, d.i. het Evangelie, is gegaan, en meent dat dit voorbeeld allesbehalve navolging verdient, reden waarom hijzelf dan ook maar een orthodoxer verhaal begonnen is. Zo heeft Martijn van Torhout van Maria Magdalena gezegd: ‘so sondich wijf en was nie geen’; en Jezabel dan? vraagt zijn criticus gebelgd. In het Evangelie, zegt hij, staat bovendien dat ‘si was een sondich wijf van leven, ende niet dat si die meeste (de zondigste) was’.
Met dat al behoort de episode van Maria Magdalena die Jezus' voeten zalft, tot het mooiste in al deze epiek; en even ontroerend, hoewel voor onze smaak misschien iets te lang, is de beschrijving van Maria klagende bij het kruis in Van den Levene Ons Heeren. De concurrerende dichter van Van Ons Heren Passie is zeker een minder groot kunstenaar; en voor iemand die zo sober wil zijn, beschrijft hij de kruisiging juist nogal drastisch, met grote aandacht voor het aspect van de wonden door de spijkers geslagen, van inspiratie nogal ‘spaans’.
Maerlant's Sinte Franciscus, door Van Mierlo maar matig geapprecieerd, werd hier ook maar matig vertegenwoordigd; de ‘verzorger’ achtte dit werk te kroniekachtig - wat toch werkelijk zijn eigen bekoring kan hebben - terwijl hij het heiligenleven van Christina de Wonderbare kennelijk weer te bont en fantastisch vindt. De Sinte Servaes van Heinric van Veldeke, hier wèl uitvoeriger overgenomen, stelt teleur; op een enkele sterkere passage na, als die over de verrijzenis van de roofridder (een ridder, zeer verwant aan de slechtaard uit het verhaal van De Ridder met het bariseel) is het geheel nogal breedsprakig, en bovendien door zijn limburgse taal-vormen nog wat moeilijker te genieten voor hedendaagse lezers dan de rest. Zonderling is dat de heer Van Mierlo bij deze Servatius-legende tot tweemaal achtereen (blz. 53 en 55) meent te moeten toelichten, dat de dichter voor ‘geschiedkundige verhoudingen’ geen gevoel heeft; alsof men dat werkelijk van hem verwachten zou!
De Theophilus, tegelijk een Faust-achtige legende en, door de redding die tenslotte door Maria bewerkt wordt, zo'n beetje de tegenhanger van Beatrijs, is eveneens van mindere waarde; wijdlopig en rommelig ondanks een zekere verve, en, zonder precies vervelend te zijn, toch nergens werkelijk de aandacht veroverend, en dit precies door een gebrek aan datgene dat de Beatrijs zo gaaf maakt: het meesterschap over onderwerp en stof.
Deel II. Prosper van Langendonck: Gedichten
Alfred Hegenscheidt: Starkadd
Als tweede deel van de reeks deze twee teksten, dat wil zeggen de geweldige sprong van de Middeleeuwen tot de vlaamse Nieuwe-Gids Van Nu en Straks. Wat Van Langendonck en Hegenscheidt, die verder weinig op elkaar lijken, verbindt, is dat zij beiden typische vertegenwoordigers zijn van deze renaissance-tijd van de vlaamse letteren; van de meer ‘aesthetisch bewuste’ opvolgers van Gezelle en Conscience, zoals ook de echte Nieuwe-Gidsers niet meer dan de aesthetisch bewuste opvolgers waren van Multatuli en Busken Huet.
Zulke grote sprongen te nemen van Middeleeuwen naar Moderne Tijd, lijkt mij voor een ‘bibliotheek’ als de hier behandelde een zeer goed beginsel: zo krijgt de lezer niet alleen variatie, maar ook een zuiverder besef dat dit alles bijeenhoort, dat het ene niet minder nederlandse literatuur is dan het andere. De keuze van Prosper van Langendonck's poëzie voor het eerste moderne werk van de reeks is te billijken èn te bestrijden. Van Langendonck was een sympathieke, donkere figuur en zijn volledige verzen zijn betrekkelijk gering in aantal, zodat ze zich zeer goed lenen voor een complete publicatie in één deel; aan de andere kant zijn deze verzen, hoeveel goeds men van de figuur van hun dichter ook denken mag, wel zeer zwak, en een andere dan een historische maar voorbije betekenis, in 't bijzonder voor de vlaamse literatuur, heeft deze dichter dus toch niet.
Zijn inleider, Maurice Gilliams, zelf een auteur van talent, vergelijkt hem met Perk (en zelfs, zonderling genoeg, met Baudelaire, alsof deze niet èn Perk èn Van Langendonck door zijn enkele verschijning tot dunne schimmen maakte); Perk echter, veel jonger gestorven - op zijn 22e en niet op zijn 57e - is ongetwijfeld heel wat genialer geweest van aanleg niet alleen, maar in het bereikte resultaat, zijn verzamelde poëzie, zeer superieur. Gilliams, die de zwakheid van Langendonck's productie niet verbloemt, zou ons willen doen geloven dat hij vier verzen geschreven heeft, die al het andere ver overtreffen; dit nu lijkt mij een illusie. Ikzelf zou wel een tiental verzen uit dit oeuvre kunnen kiezen, waaronder een of twee uit het viertal van Gilliams maar andere volstrekt niet mindere; en het geheel zou toch van géén werkelijke betekenis zijn. Zelfs één vers zo mooi als het enkele Herdenking van Staring, om maar iets te noemen, treft men er niet bij aan. En bij dit persoonlijk tekort komt dan nog, dat Van Langendonck, als historische figuur èn als Vlaming, ver overtroffen wordt door een ook jonggestorven dichter als Albrecht Rodenbach, die aan hem voorafging, die voor de renaissance van de vlaamse taal van heel wat groter betekenis was, en wiens geniale aanleg zeker nièt voor die van Perk onderdeed.
Als Vlaming gezien, toont Van Langendonck zich ook wel pijnlijk beïnvloed door de hollandse Tachtigers en - n'en déplaise Gilliams - op onmiskenbare wijze door Kloos; men vergelijke slechts zijn sonnetten 'k Ben vreemd te moede..., Hoogmoed, O weest mij goed en nog andere met de voorbeelden die men bij Kloos zó zou kunnen aanwijzen, men legge zijn De Zon naast het beroemde De Zee van Kloos, waar het eenvoudig een pastiche van is, om te zien hoe slaafs hij Kloos heeft nagevolgd en hoe ver hij achter hem is gebleven. Voor zijn literatuurhistorische betekenis zou het dan ook beter zijn geweest, als men aan deze volledige gedichten enige van zijn critische opstellen in Van Nu en Straks toegevoegd had. Een nogal flauw grapje vind ik de opmerking van zijn inleider dat men deze poëzie eigenlijk alleen volop waar-
deren kan wanneer men de levensbijzonderheden van de dichter kent die er bij horen, maar dat die ‘kiesheidshalve’ verzwegen moeten worden. Dan was het ook ‘kieser’ geweest over dit verband te zwijgen, waardoor, bij werkelijk zwakke poëzie, trouwens nooit iets gered werd.
Het drama in rijmloze verzen en in vijf bedrijven Starkadd van Hegenscheidt wordt, volgens de inleiding van dr M. Rutten, door de Vlamingen nog steeds genoten als kunstwerk, hoewel het tevens voortleeft als de zuiverste uiting van Van Nu en Straks, grotendeels om het germaanse element van fiere kracht, dat in de figuur van de held en skald Starkadd tot uiting komt. Dr Rutten haalt een oude polemiek op tussen Vermeylen en Verwey, waarin de Vlaming vooral ‘het leven’ in het stuk zou hebben gezien, en de Hollander, als meer critische buitenstaander, de ‘symboliek’. Hij legt er zich dan op toe deze twee opvattingen te verzoenen, alsof daar werkelijk iets van afhing, en alsof niet van veel meer betekenis was dat dit drama, van 1893, zich nu nog zeer goed lezen laat.
Minder geniaal ook weer en minder oorspronkelijk dan het oudere drama Gudrun van Rodenbach, is het gaver en vlotter; het heeft met zijn Fritjov-achtige Starkadd, die in het vijfde bedrijf de wrekende rol van Hamlet moet spelen (dit hele vijfde bedrijf is volkomen geïnspireerd op Hamlet), iets van een kinderlijke Shakespeare, maar dat is al niet zo onaardig. Verder heeft het stuk, buiten de vlaamse letterkunde, geen belang; het is een niet ongeslaagd proefstuk te noemen, in dit deel verrassend omdat het eigenlijk leesbaarder is dan de poëzie van Prosper van Langendonck, maar daarmee is eigenlijk voor niet-Vlamingen wel het maximum erin gewaardeerd. Als kunstwerk beoordeeld, is de grootste kracht ervan misschien nog dat het, ondanks het onderwerp, vrij bleef van hinderlijke gezwollenheid.
Deel III. Aernout Drost: Hermingard van de Eikenterpen
Ziehier ‘een oud-vaderlands verhaal’, over de eerste stralen van het christendom, doorbrekend temidden der barbaarse zeden van onze voorvaderen, de Batavieren. Het boek is van 1832, op-en-top dus een product van de Romantiek, en de auteur was 22 jaar toen hij het in het licht gaf. Hoe geniaal was deze jonge man niet, die 2 jaar later reeds overleed; hoe boeiend gaat hij eruit zien, als wij vernemen dat hij, in de korte tijd die zij samengingen, altijd de meerdere leek van Potgieter!
Verwey heeft van Drost nog een tweede roman uitgegeven: De Pestilentie van Katwijk, een werk dat ik altijd ongemeen vervelend gevonden heb, maar dat toch o zo goed schijnt te zijn, en historisch zo sterk - maar helaas, prof. Van Eyck onthult ons nu dat slechts twee hoofdstukken daarin van Drost zijn en de rest als vroom bedrog erbij geleverd werd door Potgieter en Bakhuizen van den Brink.
Dit kan een slag zijn voor de bewonderaars van Drost, zoniet voor die van de Pestilentie; maar waarom eigenlijk weer? daar Drost immers geniaal blijft door zijn germaanse Hermingard. Van Eyck prefereert dit werk, ook om zijn taal, al vindt hij die zelf hier en daar wat ‘dweepziek’ (maar bilderdijkiaans is ze toch niet, zegt hij), boven de Pestilentie, die hem door Potgieter's liefde voor archaïseren ietwat bedorven lijkt.
Drost, onze romanticus bij uitstek, dankt niets aan Walter Scott, legt Van Eyck ons verder uit; en als men hem met Chateaubriand vergeleken heeft, dan is dat nog maar half verantwoord, want, vergelijkt men op de juiste wijze zijn werk met Chateaubriand's christelijk-romantische tafrelen, dan zal men niet nalaten te bespeuren hoezeer hun opvattingen juist verschilden en dat Drost zelfs een soort protestantse polemiek voerde met die katholieke franse mederomanticus.
En kortom, als men de magistrale inleiding van prof. Van Eyck voor deze herdruk van Hermingard gelezen heeft, dan
begint men aan het boek zelf, innig overtuigd van de grote waarde ervan en de volstrekte noodzakelijkheid het in deze ‘bibliotheek’ te herdrukken; en al is men dan voorbereid op een paar kleine feilen die het jeugdwerk, zelfs van een geniaal man, noodzakelijk aankleven, prof. Van Eyck heeft ons zo onweerstaanbaar voorgerekend hoe feilloos de innerlijke logica, de ondergrondse compositie en de rolverdeling van de personages in dit boek eigenlijk zijn, dat men de lectuur ervan aanvangt niet alleen met gespannen verwachtingen maar met iets als schuldbesef. Hoe was het mogelijk, dat men niet eerder op de herontdekking van dit jeugdige genie uitging? - dat men het Pieter-Stastok-achtige wantrouwde in zijn gebrild portret, dat ons in de literatuur-platenatlassen de kwalijke tegenhanger leek van dat van de student Hildebrand? Vol dietse opgewektheid stappen wij hem nu tegemoet: zo jong, zo authentiek romantisch, en toch zo echt vaderlands, in zijn militante christelijkheid.
Eilaas en aï mij! moet men wel uitroepen, als men een 50 bladzijden van deze Hermingard zelf achter zich heeft. Zelfs met de tanden op elkaar, om deze roman van 1832 ‘historisch’ te lezen en hem te geven wat aan het daterend kunstwerk rechtens toekomt, ik betwijfel dat er op de honderd lezers één zal worden aangetroffen die het bij bladzij 100 niet definitief opgeeft. Onder al mijn eigen kennissen zie ik - behalve prof. Van Eyck zelf dan - één, door natuur en geestelijke vorming dermate toegerust dat hij deze proef onverdroten doorstaan kan. Zegge één; en deze ene woont in Indië, is aldaar secretaris van de Historische Afdeling van het oudste wetenschappelijk Genootschap van Azië.
De Hermingard van Aernout Drost - zijn edele schim vergeve het mij! - lijkt mij voor nagenoeg ieder ander onwegslikbaar. De personages zijn zo volmaakt uit boekenfantasie geboren, met boekenvlees omklede romantische robots, onthalen elkaar zonder vergissing op een zo ongebreidelde boekenwelsprekendheid, dat een gewoon mens er doodsikkeneurig van wordt. Zelfs Atala van Chateaubriand, dat men
zich eigenlijk alleen kan voorstellen verguld op snee als premieboek voor de Zondagsschool, wordt er pittig en fleurig naast; overigens moge Drost haast de tegenvoeter zijn van Chateaubriand, zijn edele christelijke grijsaard Caelestius lijkt als een tweelingbroer op le père Aubry uit dat andere werk. Hoeveel boeiender is, naast een roman die men literair moet hoogachten als deze, niet een qua strekking niet zó verschillende roman, die iedereen gelezen heeft ondanks zijn kennelijke literaire derderangsheid: Quo Vadis? van de Pool Sienkiewicz. Men gruwt als men dit beseft.
Alleen door het in gezelschap als parodie voor te lezen, kan men, dunkt mij, enig genoegen beleven van deze Hermingard, maar dit genoegen is van een laag en niet lang te rekken soort. Het werk moge historisch dus onbetaalbaar blijven, in 1940 gelezen is het morsdood en eigenlijk alleen maar komisch. En als men dan bedenkt hoe, bijna gelijktijdig, Stendhal zijn nog springlevende Le Rouge et le Noir schreef!
Het is te hopen dat de ‘Nederlandse Bibliotheek’ ons toch niet te veel van dit soort meesterwerken zal voorzetten, achter hoe belangrijke en knappe inleidingen dan ook. Ondanks alle wetenschappelijke waarde ervan, zouden de lezers wat hongerig van het banket kunnen opstaan. Verder lijkt mij volstrekt onverantwoord dat een boek als dit nu juist in nieuwe spelling werd omgezet, want die spelling redt niemendal wat de doodheid betreft, en ontneemt daarentegen het lijk een hoogst authentieke bekoring: de huid die het bezat toen het nog in leven was. Een nieuwe spelling, die bovendien alle buigings-e's nog behoudt, zodat men telkens het woordje ‘ene’ tegenkomt, is een te duidelijke vervalsing om geen onding te zijn.
Deel IV. Dierick Volckertsz. Coornhert: De Dolinge van Ulysse. Verzorgd door dr Th. Weevers
Ook de 17e-eeuwse teksten in deze ‘bibliotheek’ werden op gelijke wijze gemoderniseerd (nl. Vondel en Coornhert), maar
niet de middeleeuwse tekst van het eerste deel, bevattend geestelijke epiek. Welk principe heeft de geleerde commissie hier voor ogen gestaan, en op welke filologische of aesthetische gronden wordt de lezer opgedrongen wèl Maerlant te genieten in zijn eigen spelling, maar niet Coornhert of Drost? Zou men ook Kloos of Gorter moeten lezen in een toevallig in 1940 bruikbaar geachte spelling, die gauw genoeg ‘ingehaald’ en weer afgeschaft kan zijn, dan maakte dat deze tekstuitgaven naar mijn gevoel bijna geheel waardeloos. Een herdruk van ‘klassieken’ lijkt mij nu niet bepaald de gelegenheid voor wetenschapsmensen om te demonstreren voor welke spelling zij zelf hebben geopteerd.
Intussen mag men met het deel Coornhert ingenomen zijn. Het is een herdichting, meer dan een vertaling, van 18 boeken van Homerus' Odyssee; een ‘oud - vaderlands’ poëem dus tenslotte, dat men naast een modernere opvatting van vertalen, zelfs in de zin van herscheppen, genieten moet. Men had de figuur van Coornhert, een figuur wiens grootheid, evenals die van Erasmus, in deze tijden weer sterker uitkomt, liever zien leven in een van zijn persoonlijker geschriften, maar zijn nadichting van Homerus is op sommige plekken zo vol oorspronkelijke trekjes en in zijn geheel zo sappig en kleurig, dat men geen recht van klagen heeft. Men bekijkt het portret van Coornhert, die kop van boerengeneraal met zijn volle witte baard, die kop die op het mooie portret door Goltzius zelf iets van een oude Odysseus vertoont, en men geeft zich met vertrouwen aan zijn Renaissance-geestdrift voor de Oudheid over. Leest men, buiten de oorspronkelijke tekst van Homerus om, voor zijn eigen plezier, dan zou men deze nadichting weleens kunnen verkiezen boven de vertalingen van Vosmaer, Timmerman en Boutens!
Ongeveer op die wijze ziet het ook de inleider, dr Weevers, hoeveel eerbied het werk van die lateren hem ook inboezemt. Als hij het heeft over een vertaling met ‘frisse ongedwongen natuurlijkheid, maar die ons de inhoud wel eens nader brengt op de manier van een Hamletopvoering in modern kostuum,
ten koste van de stijl’, is het duidelijk dat de vertaling van Aeg. W. Timmerman, als hij spreekt van een andere waarin ‘een bewonderenswaardige benadering van rhythme en beeldende kracht, met on-Nederlandse zinsbouw geboet’ wordt, dat die van Boutens bedoeld wordt. Inderdaad schrijft Timmerman vaak lachwekkende verzen omdat hijzelf geen dichter is, terwijl men grieks moet verstaan om de dichter Boutens volop te genieten, - maar dan in het stadium verkeert dat men hem zelf niet meer nodig heeft.
De engelse schrijver Samuel Butler, die een prozavertaling gaf van de Odyssee, door hem aan een vrouw toegeschreven en wel aan haar die in het gedicht zelf Nausicaä zou zijn, noemt dit epos eigenlijk een roman, alleen in verzen geschreven omdat in die tijd nu eenmaal alles in verzen geschreven werd. Voor wie de Odyssee in een prozavertaling lezen, is deze stoute uitspraak zo gek nog niet; als roman, zelfs als ‘moderne’ roman beschouwd immers, is de compositie van de Odyssee ongewoon vast. De eenheid van handeling die een klassiek drama eer zou hebben aangedaan en die bestaat uit de huiselijke tragedie van Penelope en de vrijers, van de zoon op zoek naar zijn vader en van de terugkeer van die vader die met de vrijers afrekent, in scènes van een zo intiem moordend karakter, van een slachting binnenshuis waarbij die in Macbeth bijna triviaal en bleek wordt, is uitnemend behouden, omdat de eigenlijke ‘dolinge’ van Odysseus, als eerder gebeurd en als relaas waarnaar de auteur teruggrijpt, werd ingelast, geheel zoals dit in de compositie van een moderne roman pleegt te gebeuren. Na de afrekening met de vrijers hervat het leven zijn gewone loop en de dichter eindigt (evenals Tolstoi bijv. in Anna Karenina) niet met de grote scène, maar maakt de lezer getuige van dit ‘doorgaan van het leven’, met werkelijk een maximum van goede smaak.
In de vertaling van Coornhert, die helaas onvoltooid bleef, vindt men deze compositie niet terug, mist men de aangrijpende ontknoping, valt het accent dus geheel op het zeemansgedeelte, op de zwerftochten-zelf van de ‘man vol listighe-
den’. Maar bovendien, de rijmende verzen heffen hier de illusie van met een roman te doen te hebben, en niet met een epos, geheel op. Dat is dan een goed punt alweer voor deze nadichting, omdat het de moderne lezer die geen grieks kent aan de werkelijkheid herinnert: onder Coornhert's pen wordt de Odyssee pal tegen theorieën à la Butler in, weer vóór alles een gedicht.
Deel V. Joost van den Vondel: Toneelspelen, Eerste deel. Verzorgd door dr H.W.E. Moller
Het laatstverschenen deel brengt Vondel's Palamedes, Gijsbrecht van Aemstel en Maagden, als gezegd dus ook in nieuwe spelling (in nieuwere spelling nu dan die van de Wereldbibliotheek-uitgave door L. Simons!) en met een inleiding waarin dr H.W.E. Moller natuurlijk ‘Vondel als treurspeldichter’ behandelt. De gedane keuze wordt verantwoord en bij elk treurspel weer een afzonderlijke korte inleiding geleverd. Dit alles is correct en onbijzonder; in de keuze van Vondel's voornaamste treurspelen zal de geleerde ‘verzorger’ zich wel niet vergist hebben, en om een critiek te leveren op Vondel's eigen werk is het hier de plaats niet.