[p. 481]

In Aanbouw. Letterkundig werk van jongeren. Samengesteld door K. Lekkerkerker

Hier is dan - na het eerste tijdschrift, Werk, door mij hier aangekondigd - de eerste letterkundige almanak van de echte, zoals Ter Braak zegt: de jonge, jongeren. Almanak, hoewel de kalender eruit werd gelaten, jaarboek dus, als men wil: in ieder geval de nieuwe oogst, na Erts, Balans, Kristal, en hoe de jaarboeken van de niet-meer-jonge jongeren hebben geheten.

Ter Braak heeft in zijn bespreking van dit smakelijk uitgegeven boekje beweerd dat het literair peil hier zeker niet minder is dan dat van de eerste Erts-almanak, en men kan die bewering onderschrijven. Nog meer de volgende: ‘dat de fotografie er sindsdien wel op schijnt vooruitgegaan’; - de rij van beeltenissen is hier zeker veel verzorgder en artistieker, zozeer zelfs dat degenen van wie men proza of poëzie aantreft, maar geen begeleidend en toelichtend portret, een indruk geven van pijnlijke onvolledigheid. Onvolledig is dit boekje trouwens niet alleen op het gebied van portretten, want hoewel men de kleine groep van reeds min-of-meer ‘beroemden’ hier voltallig aantreft (Van der Steen, Hoornik, Den Brabander, Van Hattum, Mok - nr 3 en 4 van deze lijst behoren naar de leeftijd trouwens geheel tot de nief-meer jonge jongeren), men mist bijv. op het eerste gezicht al M. Vasalis en H.A. Gomperts, die toch tot de opmerkelijksten behoren onder de debutanten.

Heeft men het boekje doorgelezen, dan weet men met grote zekerheid een paar andere ‘algemene waarheden’: de poëzie domineert hier, na de fotografie; en de poëzie is bijna zonder uitzondering niet al te begrijpelijk, laat ons zeggen: mysterievol. Of ze nu al ‘aards’ of ‘hemels’ gericht is, ‘modern’ is ze gebleven in zover, dat de directe eenvoudige belijdenis (zoals men die hoort in sommige van de mooiste verzen van een Burns of een Gezelle, van een Poe of een Verlaine ook) ten enenmale uit den boze schijnt. Men serreert, fantaseert, corseert, compliceert. Ook als men zich bij voorkeur uitdrukt in

[p. 482]

lange, gedragen regels, blijft men liefst poésie pure schrijven, of wat men als zodanig kan uitgeven, poëzie van de ‘duistere’ soort. Verder, en als gevolg hiervan misschien: het ene vers mag wat mooier of aardiger zijn dan het andere, één werkelijk uitstekend vers treft men in deze collectie niet aan; als het er bij is, wordt het door de rest omsluierd en ontkracht.

Het proza, dat veel schaarser is, vertoont déze overeenkomst met de poëzie, dat het ook bijna nergens zuiver vertelt; dat het, àls het vertelt, dit slechts schijnt te doen ‘onder voorbehoud’. Ook als het zich voordoet in voorzichtige of spasmodische korte zinnetjes, houdt het slagen om de arm, blijft het geheimzinnig en als verstikt door bijbedoelingen, voor zover het de directe mededeling betreft. De essayisten zijn dan ook heel wat eenvoudiger bespraakt, lijkt het, dan de schrijvers van verhalend proza.

Door al dit ingehoudene, omsluierde of vermomde, dat zich zowel in proza als poëzie voordoet, krijgt het boekje, ondanks alle verschillen die men er natuurlijk in kan opmerken, één familietrek; een gevolg hiervan is, dat men met geen mogelijkheid zou kunnen voorspellen (tenzij men meent dit op grond van àndere publicaties te moeten doen) wie onder deze allen de ‘figuren van de toekomst’ zullen zijn en wie eerlang zullen verstommen of onder de voet worden gelopen. Bertus Aafjes, Jan Wit, Nes Tergast, G. van Gelder, Maarten Vrolijk, die allen zeer waardeerbare verzen inleverden, komen volgens het hier bijeengebrachte niets minder goed voor den dag dan reeds bekenderen als Franquinet, Lehmann, Morriën, Marja, Daisne, Vercammen enz. Het is tòch al ondoenlijk een dichter te willen kennen uit niet meer dan een paar losse verzen in een of ander tijdschrift; maar een tentoonstelling als deze is eigenlijk moordend voor iedere afzonderlijke persoonlijkheid. Het collectief karakter van deze generatie - als men van één generatie spreken kan bij soms meer dan tien jaar verschil in leeftijd - is duistere dichterlijkheid.

Gaat men het boekje methodisch door, lettend op alles: op de korte biografische bijzonderheden en de lijstjes van gepubli-

[p. 483]

ceerde en nog ter perse zijnde werken die achterin staan, dan komt men natuurlijk tot vastere opinies, - zonder dat dit zeggen wil dat die niet binnen enkele jaren volstrekt ondeugdelijk gebleken zullen zijn. De bundel opent bijv. met een aantal zeer goede verzen van de socialistische dichter (christelijk-socialistisch nu toch?) Freek van Leeuwen. Als men het talent van Van Leeuwen van tevoren kende, zal men waarschijnlijk vinden dat deze verzen hem ‘waardig’ zijn en... verlangen de bundel in handen te krijgen waarin men ze terug zal zien tussen oudere verzen, die alle van niemand anders dan van hèm zullen zijn. Dan ziet men een paar extra-duistere verzen van G. Achterberg, en men herinnert zich dat deze dichter de speciale voorkeur van Hoornik bezit, die in hem wellicht de Hölderlin van de nieuwe generatie wenst te zien (Achterberg is overigens, merkt men, vier-en-dertig jaar.). De verzen van Hoornik zelf, hoewel aan Marsman opgedragen, vindt men ditmaal niet zo bijzonder; Franquinet, die daarop volgt, is misschien heel goed maar wel èrg lang van adem. Dan komt Adriaan van der Veen, die men kent als een der meest begaafde jongere prozaïsten, maar het verhalende angst-proza dat hij hier gaf, Wedren in de donkere kamer, vindt men zo, zonder meer, bepaald onvoldoend; hoe zou men het vinden als het in een groter geheel was opgenomen of aangeboden was, geflankeerd door een stuk of wat gelijkwaardige stukjes? Men bladert door... Het fragment Oranjebitter van C.C.S. Crone (schrijver van een roman die lang niet onverdienstelijk moet zijn, Het Feestelijk Leven) bevredigt niet; maar het blijkt dan ook maar de ‘aanhef’ te zijn van een nieuwe roman. De jonge dichter Lehmann - die men het genoegen heeft hier voor het eerst in effigie te aanschouwen, pril en vertrouwend glimlachend achter een geit - blijft zichzelf gelijk en doet dus ook naar een bundel verlangen (blijkens de gegevens achterin heeft hij tot dusver alleen in periodieken gepubliceerd.). Bert Decorte heeft een profiel ingestuurd, dat haast imponeert door een Cranach-achtige boersheid; men herinnert zich van hem een gedicht, dat in Vlaanderen subliem gevonden werd, en waarin

[p. 484]

men zelf nooit iets anders heeft kunnen zien dan een pastiche - krachtig van adem máár een pastiche! - van Rimbaud's Bateau Ivre; men leest dan het gedicht dat hier naast het profiel staat en moet bemerken dat de Bateau Ivre deze jongere nog altijd ongestoord meevoert. Toch schijnt hij sindsdien een bundel te hebben uitgegeven, Germinal. Men kent die bundel niet, en wenst hem toe dat hij daarin af en toe uit de dronken boot mag zijn gestapt; het belang van een dichter, die al zijn talent gebruikt om Rimbaud in het nederlands na te zingen, blijvende uiterst gelimiteerd...

Op Decorte (geboren 1915 bij Turnhout) volgt een schrijfster, die proza èn poëzie gaf: Anna Blaman, geboren te Rotterdam, maar zonder jaar (is dit verzwijgen voor nu al, of voor later?). Anna Blaman is blijkens portret een smalle jongedame met een grote bril, en, blijkens nadere gegevens achter het verzwegen jaartal, ‘genoot’ zij een onderwijsopleiding zodat zij nu lerares is in het frans. Als gevolg hiervan, denkt men, beschouwt zij het schrijven als ‘een even heilig als schaamteloos bedrijf, un vice impuni aussi, mais plus grave que la lecture’; zo'n verbetering van Larbaud's vondst, helemaal in het frans, is, door de quasi-achteloosheid ervan juist, indrukwekkend. De verzen van Anna Blaman zijn ook al verre van slecht, en het prozaverhaal dat zij gaf, Singeldrama getiteld, ondanks het angstig-volgehouden ‘korte rhythme’, opmerkelijk, ja men mag wel zeggen: opmerkelijk. Een grijs vrouwenleven, toebehorend aan zekere Anna van Putteren, die brouwde en bruin of groen droeg, wordt in enkele zinnetjes aan het eind van acht bladzijden gevoelig-geregistreerde doelloosheid, finaal afgesloten door een manspersoon in lichte regenjas, die nl. ‘haar strot tot gruis knijpt’. Anna Blaman laat de man in de regen weer weggaan en constateert, zelf onverstoorbaar: ‘Anna is niets. De man met de hoed is niets. Hij draagt een lichte regenjas. Hij houdt de handen in de zakken. Hij heeft verkleumde paarse nagels’. Dit laatste detail weet een goed auteur nu eenmaal, ook als de man zijn handen in zijn zakken houdt, en een sloteffect als dit, en wat er nog op volgt, is

[p. 485]

zeer geslaagd in het genre onverstoorbare-weergave-van-toch-schrijnend-mensenwee.

Zo zou men kunnen doorgaan met opsommen, en dan werd dit artikel twintig kolom. Ik signaleer onder de rest dus nog maar twee verschijnselen.

Het eerste is een werkelijk verrassend portret van zekere Hanno van Wagenvoorde, die ook proza en poëzie bijdroeg, en ook lang niet onaardig, maar die zich liet afbeelden met een waaierkraagje uit de tijden van Marnix van St Aldegonde, ten bewijze dat hij zich de band met de voorvaderen bewust is, of om de indruk te wekken dat hij hier als jeune premier optreedt, wie weet? Misschien is hij behalve auteur nog acteur, misschien nam hij eens deel aan een studentenmaskerade. Hij werd geboren in 1915 te Amsterdam, en zijn jeune-premier-achtige naam is geen pseudoniem, als men de gegevens achterin mag geloven. Wie zal zeggen tot welke verrassingen deze Hanno nog in staat zal blijken? Op één punt althans werd hij in dit boekje alleen opzij gestreefd door Louis de Bourbon, die naast zijn foto een berijmd zelfportret (in sonnetvorm) plaatste, aanvangende met de regels:

 
Een prins van Frankrijk en het zoet Navarre,
 
Heeft blauwe oogen, donkerblonde haren...

Het tweede verschijnsel - dat ik alsnog belangrijker acht - is een essay van Arthur van Rantwijk over Half-weten; een helder en subtiel essay, als zodanig een voortreffelijke bijdrage, bij lange na niet geëvenaard door het etalerende en rommelige andere essay, over Fantasie en Logica, van D.A. de Graaf, en tussen deze stromen van poëzie als een eiland waarop de zwemmer even mag uitblazen. Door hun programmatische voorkeur voor ‘creatief’ werk - een zeer loffelijk programma natuurlijk! - zullen deze jongeren het essay nog eens in volle waarde herstellen, daargelaten of de poëzie bij hen het karakter zal krijgen van tafelkout in het mysterieuze.