[p. 475]

André Gide: Journal 1889-1939

In één deel van 1350 bladzijden, op dundrukpapier en in elegant formaat, krijgt men hier nu het complete - neen, het bijna complete dagboek van André Gide en wellicht een dier boeken die, als de Essais van Montaigne, na eeuwen nog geconsulteerd zullen worden. Men vindt hier de commentaar, die een der grootste schrijvers van onze tijd, weliswaar onvolledig en telkens afgebroken maar met onverzwakte aandacht, gedurende een halve eeuw (van zijn 20e tot zijn 70e), naast zijn eigen werk heeft gegeven; als begeleiding en toelichting ervan, maar ook als meer, véél meer, dan dat. Hier ziet men de ‘esprit non prévenu’, de ‘esprit sans pente’ zich toetsen aan zichzelf, d.w.z. aan de eigen menselijkheid, het eigen wezen en de eigen mogelijkheden, maar ook aan andermans kunst en leven. Er is geen kant van Gide's geestelijke en morele activiteit, waarvan men hier niet de critiek of het intieme beeld aantreft. Het is een boek vol herhalingen, beter nog: vol hervattingen, maar ook met alle varianten en uitbreidingen, herzieningen en verbeteringen waaruit de ontwikkelingsgang van een tegelijk zo aandachtig en nauwgezet schrijverschap noodzakelijk moest bestaan.

Tot zelfs Gide's politieke belangstelling - en in zekere zin activiteit - moest aan zijn kunstenaarsbewustzijn getoetst worden. Kunstenaarsbewustzijn, in dit geval geheel identiek met intellectueel geweten. Gide is een verleider, een verontruster geweest, in de ogen van velen (men moet erbij zeggen: niet geheel ten onrechte), hij is tevens de grote protestantse rechtschapenheid in Frankrijk's letterkunde; een moralist van het ras van Montaigne en een kunstenaar van het ras van Racine; een mandarijn van de geest, de grote betrouwbare, juist omdat hij zich nooit compleet heeft vastgelegd.

Zijn toetreden tot en weer uittreden uit het communisme is te recent, heeft het meest bijgedragen ook tot de algemene bekendheid, die hij nu zelfs in Nederland geniet, om die niet als laatste, bijna als definitieve toets te nemen, in de waarde-

[p. 476]

bepaling van deze gehele figuur. Moet men Gide, met zijn christelijk gefundeerd gevoel voor het sociale probleem bij uitstek: het geluk van de velen, met zijn teleurstelling door het stalinisme en zijn terugkeer tot één oud sentiment dat het christendom verbindt met het communisme dat hij zich droomde, tenslotte beschouwen als een frans pendant van Henriëtte Roland Holst? Het is verleidelijk, maar het zou toch onjuist zijn; al wat er in Gide leefde en leeft aan bijna ‘weltfremd’ individualisme niet alleen, maar vooral aan critische geest, zou er zich tegen verzetten. Stelt men hen beiden naast een Van Deyssel bijv. - die een paar politieke grappenmakers ons tegenwoordig zouden willen her-aanbieden als de ‘personalist’ die nooit ‘individualist’ was, als de grote aankondiger, de Johannes de Doper van een bepaald totalitarisme - dan staan zij zeer dicht bij elkaar; vergelijkt men hen onderling, dan ziet men hen gescheiden door dat, wat Gide in hoge mate op Henriette Roland Holst voorheeft en wat men, om niet de mijl op zeven te zoeken, kortweg als ‘intelligentie’ aanduiden kan.

Voor een groot deel onherroepelijk ‘weltfremd’ en toch van een uitzonderlijk zuiver oordeel, intuïtief en cerebraal tegelijk, - ziedaar wel de duidelijke vertegenwoordiger van één soort grote kunstenaars. Gide's eigen nabetrachtingen laten omtrent dit kunstenaarschap vóór alles geen twijfel. In zijn oudste aantekeningen doet zich het probleem zelfs niet voor, maar ziehier wat men bij hem lezen kan ná de befaamde reis door Sovjet-Rusland, op blz. 1255 (aantekening van 5 September 1936):

 

‘Pour moi j'estime... que, lorsque les préoccupations sociales ont commencé d'encombrer ma tête et mon coeur, je n'ai plus rien écrit qui vaille. Il n'est pas juste de dire que je demeurais insensible à ces questions; mais ma position à leur égard était la seule que doive raisonnablement prendre un artiste et qu'il doive chercher à garder. Le “ne jugez point” du Christ, c'est en artiste aussi que je l'entends.’

[p. 477]

Nietwaar, dat is ‘onverbeterlijk’, volgens de maatstaven van een bepaald soort marxisten, die ook aan het kunstenaarschap in de eerste plaats een marxistisch diploma zouden willen uitreiken. En op bladz. 1266 (aantekening van 6 Juli 1937) maakt Gide het voor dezen nog wat erger:

 

‘En désaccord avec son temps - c'est là ce qui donne à l'artiste sa raison d'être. Et c'est pourquoi je n'admets guère qu'il n'ait d'autre valeur représentative que de reflet. Il contrecarre; il initie. Et c'est aussi pourquoi il n'est souvent compris d'abord que par quelques-uns.’

 

Hoe afschuwelijk òn-totalitair, òn-gelijkgeschakeld; hoe ‘verouderd’, en natuurlijk ‘burgerlijk’! Maar twijfel over ‘waar Gide nu eigenlijk staat’, is hierna niet wel mogelijk. Dit wil volstrekt niet zeggen, voor wie tot enig genuanceerd denken in staat is, dat Gide dus een individualist ‘terug’ geworden zou zijn, in de betekenis van ‘egoïst’. Buiten zijn communistisch avontuur om, zouden zijn Voyage au Congo en zijn, veel oudere, Souvenirs de la Cour d'Assises reeds het tegendeel kunnen bewijzen; en het feit dat men - ook in dit dagboek - telkens blijken vindt van Gide's belangstelling voor diverse maatschappelijke vraagstukken, terwijl hij toch lange tijd behoorde tot - in zekere zin gevormd werd door - de school van de symbolisten, waar alles wat ook maar naar werkelijkheid zweemde als aan kunst tegengesteld beschouwd werd. (Men vindt ditzelfde vooroordeel nog bij hollandse kunstenaars, gevormd door ‘Tachtig’.)

Over de ‘innerlijke mens’ die André Gide was, vindt men in dit dagboek alle gegevens die men zich wensen kan, eerder te veel dan te weinig. Alles om hem als ongeneeslijk ‘individualist’ te doen hangen, of om hem, als onbetwijfelbaar ‘personalist’, voor de maatschappij te behouden.* [De enige bedoeling van deze academische onderscheiding schijnt immers te zijn:

[p. 478]

een terugtocht uit de zekerheid die met àlle ‘individualisten’ wenste af te rekenen, en een diplomatie om diè individualisten onder het etiket ‘personalist’ van de galg te redden, waarop men zelf gesteld is en wier ‘maatschappelijk waardevol-zijn’ men dus bepleit.]

Op één punt echter is dit dagboek mysterieus gebleven en, eerlijk als immer, heeft Gide ook hieromtrent verantwoording afgelegd, op precies de voorlaatste bladzijde. Dit punt betreft haar die hij als ‘Em.’ aanduidt, die men ook in zijn werken, min of meer vermomd, telkens zal aantreffen, een voortdurende, tegelijk bestreden en beveiligende, zelfs koesterende, aanwezigheid: zij die de metgezellin is in Les Cahiers en Les Poésies d'André Walter (Gide's jeugdwerken bij uitstek), Alissa in La Porte Étroite, Marceline in L'Immoraliste, de nicht die zijn verloofde wordt aan het eind van Si le Grain ne meurt... De rol, door ‘Em.’ vervuld in het leven van Gide is inderdaad grotendeels verzwegen gebleven, ondanks de mémoires, die afbreken waar zijn samenleven met haar begint, en ondanks de publicatie van het Journal, waaruit alles wat ‘Em.’ werkelijk aangaat, werd geschrapt. Hier vindt men ‘Em.’ nu alleen als de huisgenote in Cuverville, die naar de kerk gaat en aan wie Gide zijn eigen manuscripten of de boeken van anderen voorleest, al hoort men bijv. (bladz. 1057, aantekening van Juli 1931) dat de dokter tot haar zegt: ‘Vous avez dû avoir des mains très fines’, waarachter Gide toelicht: ‘Elle avait les mains les plus exquises qui se puissent imaginer. Je les aimais, non point seulement comme parties de sa personne, mais en elles-mêmes et spécialement’. Dit wegsnijden van alles over ‘Em.’, althans tot op het ogenblik van haar dood, die in het Journal met een zwarte streep wordt aangegeven, noemt Gide zelf (bladz. 1331) een duister maken van wat het geheime drama van zijn leven raakt, een verminken van zijn eigen beeld, ‘qui n'offre plus, à la place ardente du coeur, qu'un trou’.

Zal men dan later, na de dood van Gide, het relaas van dit drama krijgen en het onverhulde beeld van haar die hij ver-

[p. 479]

eerd moet hebben, veel meer nog dan liefgehad? En zullen deze bijzondere dagboekbladen, aaneengeregen, dan een soort apart verhaal vormen, zoals de episode uit het leven van Amiel, die men uit zijn dagboek heeft gelicht en gepubliceerd onder de titel Philine?

Zo bleef dit dagboek dus incompleet. Toch kan men er niet anders dan dankbaar voor zijn om al de subtiliteit en de rijkdom die het wèl bevat, dankbaar in de wetenschap dat dit een der weinige boeken is waarvan men niet moe zal raken, die men telkens weer met verrukking en profijt kan inzien. Een belangrijk ding werd in deze uitgave reeds verbeterd, na de publicatie in de grote reeks van de verzamelde werken die voor velen te kostbaar zal zijn: een groot aantal initialen werd hier voluit aangevuld. ‘Afin d'éviter de regrettables confusions’, leest men in de verantwoording voorin; goddank! men zal dus Jacques Copeau niet meer belasterd kunnen achten door wat Gide over Jean Cocteau losgelaten heeft, en dit door een discretie juist, die niet verhelpen kon dat zij hun initialen gemeen hadden (en deze zelfs weer met Caesar en Christus). Maar ook om andere redenen, in verband staande met historische zin of met een direct-menselijke weetgierigheid - en waarom niet met beide tegelijk? - kan men deze aanvulling zeer toejuichen.

Enige apart gepubliceerde stukken als: La Mort de Charles-Louis Philippe, Feuilles de Route, La Marche Turque, Numquid et tu, werden hier (hoewel met behoud van de titel waaronder zij bekend werden), op de plaats die zij in het dagboek innamen, hersteld. Ook dit is natuurlijk verantwoord. Daarnaast moet echter de vraag gesteld worden waarom andere stukken die hetzelfde uitgesproken dagboekkarakter dragen, hier werden weggelaten. Het Journal des Faux-Monnayeurs bijv. en zelfs de fameuze Retour de l'U.R.S.S. met daaropvolgende Retouches zouden hier evenzeer op hun plaats zijn geweest en laten hier nu ook een gaping bestaan, al mag men die licht tellen, vergeleken met het uitgerukte hart van Gide.

*De volgende zin werd door de auteur bij herziening van de tekst voor herdruk geschrapt. (noot v.d. red.)