Clara Eggink: Schaduw en water
Het schiereiland

Weet u hoeveel vrouwen er in Nederland schrijven, dat is: boeken maken, dikke en dunne, en dan meestal romans? Vermoedelijk niet, maar ik heb zo'n idee dat u en ik beiden zo'n gevoel hebben van dat het er wel een tienduizend moeten zijn. Weet u hoeveel méér boeken in Nederland tegenwoordig per

[p. 462]

dag gedrukt worden, in vergelijking met honderd jaar geleden? Ik heb mij nooit statistisch hiervan overtuigd, maar heb de indruk dat het er wel vijftigmaal zoveel zijn. Wij leven in een bezeten wereld, ook wat het geboortecijfer der drukwerken betreft.

Hoeveel onder al die dames-boekenmakers hebben talent? Weinig; vergelijkenderwijs: angstig weinig. Kan men grof geschat zeggen dat onder de schrijvende heren één van de twintig talent heeft, - misschien overdrijf ik in optimistische zin - dan is er één vrouw met talent onder tweehonderd schrijvende zusteren. Schrijven is een vrouwenbezigheid als handwerken, heel wat makkelijker voor de handen dan wassen of wecken, en de ‘vlotte dialoog’ en het ‘dramatisch gebeuren’ van de gewone roman zijn nu zozeer in cliché's bestelbaar, dat het eigenlijk verwonderlijk is als nog niet iedere vrouw, die niets om handen heeft, het kan. Te veel afleiding nog door muziekstudie, kruiswoordraadsels en bioscoopbezoek moet hier het enige beletsel voor zijn.

Vraagt men dan plotseling aan de ‘kenners’: ‘Wie zijn onze schrijvende vrouwen met talent?’ - dan beginnen zij te stotteren, men ziet hen verbleken, angstig rondkijken, zij hoesten tweemaal, en noemen dan... twee of drie namen. In mijn generatie, de zeer onlangs nog ‘jongere’ gehetene, twee romancières inderdaad; beter nog is het te zeggen: twee schrijfsters van verhalend proza, Jeanne van Schaik-Willing en Beb Vuyk. Daarna komen, als men wil, Marianne Philips en Henriëtte van Eyk, maar dan is men toch werkelijk al een categorie lager beland. Daarna komen, mevrouw Székely-Lulofs voorop, àlle anderen; het indrukwekkend-ontelb're Heir...

Voor de dichteressen moet men dan toch nog een uitzondering maken. Dat was reeds zo in de andere generatie en voor het besef van gans het lezend volk: Henriette Roland Holst is niet een talent als de meestbegaafden zelfs onder de prozaschrijfsters, zeg Carry van Bruggen, Margot Scharten of Top Naeff. Dichteressen die meetelden had Nederland nog minder dan begaafde romancières; het was trouwens net of voor de-

[p. 463]

zen de eisen nog strenger werden, of dezen met en tegen de mannen moesten meedoen in de volste ernst.

Allerlei zangsters van lieve dunne bundeltjes zwegen al gauw of vielen, als zij voortzongen, toch af. Alice Nahon is nooit au sérieux genomen door de serieuze keurmeesters der nederlandse literatuur, te weinig zelfs, want zij was werkelijk niet zonder talent; zij is letterkundig vermoord door het peil van haar bewonderaars. Terwijl Alice Nahon misschien ‘van huis uit’ een veel natuurlijker en gedrevener talent was - of neen, dit was zij zéker-, gaven de ‘kenners’ verre de voorkeur aan een vrouw, die veel minder maar veel zorgvuldiger, met veel meer ‘letterkundige distinctie’, schreef, een vrouw, nauwelijks meer dan dilettante eigenlijk, maar ‘leerlinge van Boutens’ (Alice Nahon had zich dan leerlinge van Gezelle kunnen noemen, maar zij had van die leermeester niet persoonlijk les gehad) en door de onbeconcurreerde zeldzaamheid van haar verschijning weldra beschouwd als de enige werkelijke dichteres van haar generatie: Jo Landheer.

Maar wie, buiten de specialisten, weet op het ogenblik nog iets af van Jo Landheer? Wie leest haar verzen, zo hij haar naam al kent? Zij is ingelijfd bij een kleine groep nu al tijdeloos geworden dichteressen, die enkel nog bestaan omdat de een of andere broeder-auteur soms met kracht verklaart dat dáár toch nog iets heel goeds in zit, dat diè dichteres toch ten onrechte vergeten is geraakt: Jacqueline van der Waals, Augusta Peaux, Margot Vos, Nine van der Schaaf, Giza Ritschl... Enkele jaren jonger dan Jo Landheer, meen ik, maar eigenlijk toch nog geheel tot haar generatie behorend, verscheen omstreeks 1935 echter opeens nog een dichteres, die door verschillende oudere en iets oudere kunstbroeders met een soort glimlachende geestdrift werd binnengehaald: de vrouw van de dichter J.C. Bloem, Clara Eggink.

Mevrouw Eggink heeft op het ogenblik twee bundels poëzie geschreven; is verder een vrij bekend, vaardig en vaak intelligent criticus; zweeft, door haar betrekkelijk laat debuteren misschien, tussen de generatie van eindelijk-opgeschoven en

[p. 464]

van echte ‘jongeren’ (dichter bij de laatsten toch dan bij de eersten), en werd onlangs in een competitie voor een prijs, uitgereikt door de Maatschappij der Letterkunde, alleen door staking van stemmen en een lotsbeslissing door dobbelstenen, geslagen door de eigenlijk reeds bekendere jonge dichter Hoornik. De heer Hoornik, ontevreden met een bekroning op die wijze, maar niettemin de prijs niet versmadend, heeft aan het geval een nogal mislukt schimpdicht gewijd, waardoor hij de verbolgenheid op zich laadde van nagenoeg iedereen. Mevrouw Eggink is met alle waardigheid van de stilte, terwijl diezelfde lotsbeslissing per dobbelsteen haar dan toch verliezen deed, weer uit de publieke aandacht weggegleden. Dat men voor die prijs aan haar heeft gedacht, is - moge Hoornik dan ook reeds meer als ‘figuur’ kunnen dienst doen in het panorama der nieuwe hollandse letteren - volstrekt niet verwonderlijk. Veel eenvoudiger in haar poëzie dan Hoornik, volkomen modern zonder iets van modernistische trucage, is het zelfs verwonderlijk dat zij bij het grotere publiek niet meer bekendheid geniet dan hij. Haar verzen zijn tegelijk bekoorlijk en innig, bondig, niet zozeer syntactisch of qua formulering in iedere afzonderlijke regel, als door de grote zekerheid waarmee zij een dramatische belevenis of situatie, soms (zoals in Het Verhaal van den Zwemmer) een compleet menselijk drama, in enkele strofen weet samen te vatten, - bondig en toch vaak zeer nonchalant, een enkele maal irriterend nonchalant in de wijze waarop zij zich van de meest voor de hand liggende rijmwoorden, hoe banaal ook, durft bedienen. Een van de meest poëtische invallen, die zij had, komt voor in een gedicht, dat qua uitwerking zeker niet tot haar beste behoort: Het verdronken kind. Ik citeer dit hier toch in zijn geheel, omdat de vondst erin suggestief en ontroerend is als weinige.

 
Op dezen stormdag is een kind verdronken
 
Wien d'oever van het meer bekoorde.
 
Het water had zoozeer geblonken,
 
Hij greep en viel en niemand die het hoorde.
 
 
[p. 465]
 
De stille aftocht van zijn kleine leven
 
Heeft als de wind geen spoor gezet.
 
Slechts heeft een zilvren ring gedreven
 
Waar zijn blond hoofdje werd gebed.
 
 
 
Maar later zal één die hem moest behooren
 
Verlaten langs het water gaan,
 
Nadenkend, in zichzelf verloren.
 
Een ring zal op den spiegel staan.

Vergelijkt men dit vers met Het Verhaal van den Zwemmer (dat in de oudere bundel staat), dan valt op hoeveel gaver en sterker dat andere is, hoe precies mevrouw Eggink daarin de sensatie van het zwemmen zelf en de drang om verloren te gaan, de ruimte die de zwemmer voor ogen heeft en het bewustzijn van de afstand die hij aflegt en van wàt hij achter zich laat, heeft weten weer te geven door enkele beelden en kleuren; hoe volkomen natuurlijk en eenvoudig maar psychologisch verantwoord, zij door één golf en een daardoor opgewekt beeld, de wending aanbrengt in het zwemmen en in het drama dat zich in de zwemmer afspeelt tegelijkertijd, hoe zij wat een blijde zelfmoord dreigde te worden, in lijfsbehoud en veilige haven omzet, in precies vier regels. Dit gedicht, minder poëtisch van ‘inspiratie’ dan het andere, en dat eigenlijk alleen met dat andere gemeen heeft dat het in weinig woorden toch zo compleet mogelijk een rijke novelle vervangt (en soms ben ik geneigd hierin nog het meest het ‘wonder van de poëzie’ te zien, - men vergelijke bijv. dit Verhaal van den Zwemmer met Conrad's zeer goede novelle De Planter van Malata), moge hier eveneens geciteerd worden.

 
Hij geeft toe aan de harde greep van het water
 
En lacht van geluk en denkt aan geen later.
 
De golven strijken zijn huid in gloed
 
Met de kracht van een vuur, dat zijn krachten voedt.
 
Steeds schuift voor hem heen, regelmatig en warm,
[p. 466]
 
Het bruin over groen van zijn wiekenden arm.
 
Hij ziet niet meer om naar het geel van het strand,
 
De grijsblauwe einder wenkt en brandt.
 
En langzaam en zeker, haast ongeweten,
 
Raakt het wit van de brandingsrand vergeten.
 
En hij voelt nu, dat hij blijven zal,
 
Omgeven, gevat in lichtgroen kristal.
 
Een golf slaat in druppels over zijn hoofd,
 
Die heeft hem het wonder weer ontroofd.
 
Hij denkt aan een nacht onder druipende boomen
 
En is naar de kust teruggekomen.

De beste parafrasen van poëzie kunnen slechts een ‘ideetje’ geven van wat die poëzie is, vergeleken met de verzen zelf; deze twee stalen van mevrouw Eggink's talent geven de lezer dus een veel duidelijker beeld, dunkt mij, dan ik in kolommen had kunnen doen.

Men heeft gezegd dat haar poëzie door die van haar echtgenoot, de dichter Bloem, beïnvloed was. Vergelijkt men hun verzen, dan lijkt dit steeds minder juist. Wat deze dichters met elkaar gemeen hebben, is het vermogen om een mensenlot in onliteraire taal en toch volmaakt poëtisch waar te maken; ontroerend door menselijk meevoelen juist, door wat men met een thans onaangenaam smakend woord de ‘deernis’ kan noemen, en toch met een minimum van pathos of sentiment. Mevrouw Eggink's Een Doode, Inbreuk, Afrekening en enkele andere gedichten zijn inderdaad van bloemiaanse inspiratie. Maar Bloem is niet alleen een sterker, hij is ook een veel ‘keuriger’ dichter; naast de wijze waarop mevrouw Eggink met de taal omspringt, doet zijn woordgebruik - dat altijd toch als ‘zo eenvoudig’ geroemd wordt - haast precieus aan.

En mevrouw Eggink is op haar best in verzen die zelfs niet meer aan de motieven van Bloem herinneren; de eindindruk die men van een lezing van haar twee bundels behoudt, is zeer verwijderd van het algemeen karakter van de poëzie van de dichter van Het Verlangen, Media Vita en De Nederlaag;

[p. 467]

veel naiever, ondanks een zekere vrouwelijke ondervinding die zij soms, bijna nonchalant ook, prijsgeeft; tegelijk kinderlijker en huiselijker.

Er zijn kleine drama's in haar poëzie, die, door gebrek aan poëtische spanning in haar samenvatting, verijlen, als het ware door de vorm van haar strofen heenglippen; soms is haar slordigheid, die toch in andere verzen een van haar charmes kan blijken te zijn, op zijn minst verwarrend, zozeer zelfs dat men aan vreemde oplossingen zou gaan beginnen, als men er niet zeker van was dat de dichteres het volstrekt niet gecompliceerd of buitenissig bedoeld heeft, dat zij hetgeen haar slordigheid suggereert volstrekt niet zou kunnen of willen verantwoorden. Zo in de strofe waarmee Lex Erotica begint, de laatste regel:

 
Weet je nog hoe wij in den nacht te samen kwamen
 
Bevlogen en bezeten van elkanders lust.
 
Wij kenden nauwelijks elkanders namen
 
Maar voelden ons eender toegerust.

Dit is geen ‘modernisme’, dit gedicht waarin men, bedenkend dat het door een vrouw geschreven werd, een brutaal ‘exhibitionisme’ zou kunnen signaleren, als men daarmee iets nieuws of ook maar iets belangrijks zeggen zou; dit is doodgewone slordigheid in een vers dat nogal mislukt is.

Het is trouwens een probleem apart in hoeverre ‘gedurfde’ openbaringen, van vrouwen komend, de criticus - die immers meestal een man is - verrassend en boeiend voorkomen: wordt de grens van een toch nog halve ingetogenheid overschreden, dan wordt de vrouw op dit gebied de man gelijk en het verrassende is verdwenen. Bekentenissen, voorgedragen met een vrijmoedigheid à la Isadora Duncan, zijn bij voorbaat ondoeltreffend. Jo Landheer heeft groot succes gehad met een gedicht, waarin zij haar gewaarwordingen ‘voor den spiegel’ heeft genoteerd door het vooropgezet edele van haar toon en de ingetogenheid van haar ontboezeming. Dergelijke

[p. 468]

verzen zijn bij Clara Eggink veel zwakker, door de grotere menselijke slordigheid ook van haar openbaringen. Het kind, het meisje, de nauwelijks zich bewust geworden jonge vrouw in haar heeft in poeticis een sterkere stem, een dwingender accent, dan de dichteres-met-vrouwelijke-ervaring.

Tot slot citeer ik dan ook dit ‘kindervers’, dat mede een der mooiste is die zij schreef: Hoek van Holland.

 
Dit lichtsein is mij uit mijn jeugd vertrouwd,
 
Daar dreven schepen tusschen mij,
 
Te loor in schemering van grijs en goud,
 
En 't eiland aan de overzij.
 
 
 
Hier klom ik op dit havenhoofd -
 
De verste steen niet ver genoeg -
 
Hier werd mij 't avontuur beloofd
 
Der steden, die ik in mij droeg.
 
 
 
Nog loopen golven op den kant,
 
Nog varen schepen in het niet -
 
Ik zit nadenkend aan den rand
 
Van dit groot water en mijn klein verdriet.

Mevrouw Eggink is volkomen van onze tijd, met in haar verzen toch iets van het geluid van de engelse en amerikaanse dichteressen, die de tijdgenoten waren van Edgar Allan Poe; met iets van die 19e-eeuwse magie, die verloren lijkt gegaan. Dit alleen zou reeds voldoende zijn om haar een zeer eigen plaats te geven in onze kleine literatuur.