Patrice de la Tour du Pin: La quête de joie
Onder de franse ‘echte’ jongeren, bij wie de poëzie juist zo schaars bloeit, is Patrice de la Tour du Pin een erkend en authentiek dichter. Ook een zeer persoonlijk dichter, wat al dadelijk uitkomt door de bijzondere moeilijkheid die hij oplevert als men over hem schrijven moet. Men kan zeggen dat hij soms aan Rimbaud doet denken, aan Nerval misschien ook, maar dit wil tenslotte bij hem niets anders zeggen dan dat hij, op zeer eigen wijze, een traditie voortzet, die bij deze twee het duidelijkst begint. Hij is een schrijver van duistere, ook van donkere - beklemmend mooie, donkere, nooit meer dan halfbegrijpelijke - verzen.
Zijn poëzie lijkt er bij uitstek een om op muziek te zetten. Deze zelfgevonden namen en klanken, die telkens aan windvlagen en jachthoorns doen denken, klanken als ‘Hulmaune’, roepen om muziekbegeleiding. Deze poëzie is zelf muziek, maar nu juist niet op de wijze van sommige melodieuze verzen van Poe of Verlaine; hier een muzikaliteit die juist niet iedere toonzetting overbodig maakt. Als muziek ook werkt
soms deze poëzie, waarvan de uitleg verloren schijnt geraakt, die geraffineerd bedoeld werd als halfovergeleverde legende: een poëzie van duistere toespelingen, geheimzinnige aanroepen en dialogen; een poëzie van gewonde en vervolgde engelen, van schimmen in koude nachten, van bos en sneeuw en hoogland; die voortdurend beelden oproept zonder samenhang met de bestaande wereld, vage en diepe visioenen die opgeroepen worden in een lyrische vocatief-toon; een poëzie waarin landschappen zich in lichaam en ziel voortzetten, waarin doden en levenden in ‘vreugde’ identiek worden.
Wat is die vreugde (la joie) die hier bedoeld wordt? Kennelijk een vreugde aan de grens van alle belevenissen, een soort ‘boeddhistische’ vreugde, aan het eind van alle smart.
Vreemde personages, mannen en vrouwen, worden bezongen als behorend tot een wereld die de auteur bekend is, maar waarover hij zich wel wachten zal nader mededeling te doen: Ullin, Mosuer, Foulc, Laurence, Lorenquin. Onder deze allen werd Laurence slechts aanleiding tot het uitdrukken van een sensuele gewaarwording, de anderen blijven mystieke gestalten, schaduwen, namen. Deze kant van half-opgegraven legende heeft La Quête de Joie gemeen met de Atlantische Balladen van Hendrik de Vries; maar Patrice de la Tour du Pin is langademiger, minder kantig, nadrukkelijker lyrisch - hoewel deze lyriek dan weer ondervangend met flarden van een wilde, wanhopige soort ‘levensfilosofie’ - dan de groningse dichter.
Men kan deze poëzie niet anders dan erkennen, dan mooi noemen, wanhopig mooi, soms duister aangrijpend. Er zullen jongelieden zijn die met deze geheimzinnige klachten en kreten, deze obsederende halve droomgezichten rondlopen, ze telkens overlezend en weldra niet meer in staat een andere poëzie naast deze te erkennen zoals er geweest zijn, bevangen door de Illuminations van Rimbaud, de Alcools van Apollinaire. Is dit niet het geval, dan is Patrice de la Tour du Pin mislukt, dan werd hij slechts een decoratief-muzikaal verzenschrijver. Maar dat ware verwonderlijk, want iedere generatie
heeft zo haar dichter, die het geheim bezit van uit te drukken wat haar nu juist bekoort en kwelt, en dit gemeenschappelijk geheim, waardoor de waarde van een generatiegenoot bepaald wordt, zal altijd ontgaan aan wie tot een andere generatie behoort. Ik denk er dus niet over om hier te verkondigen wat ik zelf aan deze poëzie ‘heb’, die ik misschien nooit meer in zal kijken; het enige wat van belang is, lijkt mij, is hier te getuigen, dat deze dichter volkomen de rang verdient die men hem onder de franse jongeren toekent.
Patrice de la Tour du Pin werd 17 October jl., aan het hoofd gewond, door de Duitsers gevangen genomen. De kleine groep, waarvan hij deel uitmaakte, had op dat ogenblik zijn laatste kogel verschoten en de duitse bladen hebben de moed van deze vijanden met bewondering vermeld.
Als curiosum zij hier nog aangestipt dat de nederlandse uitgever A.A.M. Stols, wiens voortreffelijke bibliofielen-uitgaven in Frankrijk wellicht nog meer waardering vonden dan bij ons zelf, in 1933 reeds een fraai gedrukte uitgave deed drukken in beperkte oplage van La Quête de Joie, dat bij een franse uitgever nu eerst verscheen, maar dat het eerste werk van deze dichter is (hij gaf bij de N.R.F. ook nog Psaumes uit). De gewone franse editie, in kleine letter gedrukt op slecht papier, doet deze poëzie, die toch al moeilijk genoeg is, bijzonder slecht uitkomen; een betere editie zou werkelijk geen luxe zijn, vooral waar de uitgave van Stols geheel is uitverkocht.