Menno ter Braak: In gesprek met de vorigen
S. Vestdijk: Lier en Lancet

Deze beide bundels, bij dezelfde uitgever verschenen, en waarvan de eerstgenoemde ongeveer een jaar vóór de laatstgenoemde uitkwam (een overigens geheel toevallige chronologie, daar de oudste essays van Vestdijk van 1932 en '33 zijn), ver-

[p. 427]

tegenwoordigen zozeer twee hoogtepunten van het nederlandse literaire essay van onze tijd en zijn tevens zo verschillend, dat het mij plicht leek ze hier in één kroniek te behandelen.

‘Twee hoogtepunten van enz., zegt iemand; maar ce n'est pas jurer gros’. In zekere zin is dit waar. Het is opmerkelijk hoezeer het essay in Nederland beoefend wordt en hoe weinig daarvan ook maar enigszins de moeite waard is. De critieken van Uyldert of Werumeus Buning, de opstellen van Knuvelder, de 1001 recensies van 1001 recensenten overal en nergens, - kom, kom. Waar zijn de nederlandse essayisten, die zich met deze ‘hoogtepunten’ meten?

‘Twee hoogtepunten van enz., komt een ander, die iets beter geïnformeerd is, ja ja, we weten wat dat zeggen wil. Deze heren zijn uw persoonlijke vrienden; de nederlandse literatuur is ingedeeld in klieken, en u en deze heren behoren immers allemaal tot de Forum-kliek?’

Bij dergelijke verdachtmakingen wordt het antwoorden moeilijker. Het woord kliek vooral is zo vreselijk vernietigend. Wat is een kliek, in tegenstelling tot een school, tot een richting, tot een beweging? Van Dale kan ons hier gemakkelijk diensten bewijzen, maar het ongeluk wil dat men deze vier en andere woorden bezigt voor dezelfde dingen, geheel naar de sympathie of antipathie die deze dingen de spreker inboezemen. De welingelichte burgerij in de dagen van ‘tachtig’ sprak bijv. zonder gewetensbezwaar van de kliek van De Nieuwe Gids, van de kliek van Kloos en Van Deyssel. Deze klieken worden rustigweg, voor een latere burgerij, stromingen en bewegingen, vol figuren en gestalten, in literatuurgeschiedenissen. Leiden en Utrecht zijn - en niet alleen ten opzichte van de koloniale staatkunde - scholen of richtingen, wat toch niemand hoeft te beletten om, in een boze bui, van de kliek van Leiden of van Utrecht te spreken...

Past men dus, na dergelijke ontboezemingen, het fameuze zelfonderzoek toe, dat Anthonie Donker iedere ernstige criticus voorschreef als voorbereiding tot de daad van woorden

[p. 428]

op papier te zetten, dan zou men in mijn geval zich afvragen: gegeven dat het mijn taak is naar beste weten voor te lichten, dat ik bij deze voorlichting een enkele keer het nederlandse essay dien te behandelen, hoe spijtig dit ook moge zijn voor de lezers die niets genieten of achten buiten de roman, - over welke nederlandse essayisten zou ik met ere kunnen spreken, indien niet over Ter Braak, Vestdijk, Marsman, desnoods over Anthonie Donker, al hoort deze reeds tot het tweede plan, behalve wanneer hij over poëzie schrijft? Van Duinkerken is een geleerd man maar een vrij stomp essayist, bovendien bij voorbaat beperkt door zijn katholicisme; ongetwijfeld superieur aan zijn geloofsgenoot Knuvelder, is hij, als stylist, als denker, of men het goed vindt of niet, kennelijk inferieur aan Ter Braak. Er is één criticus in Holland, die de traditie ophoudt van de wetenschappelijke, de in de eerste plaats literair-historische critiek, en die dat met talent doet: Garmt Stuiveling. Misschien zal dr Stuiveling zich met de jaren bevestigen als de meest ‘objectieve’, de meest betrouwbare criticus in onze hedendaagse letteren. Maar dan nog, of liever, dan vooràl, zal men hem moeten beschouwen als een geleerde en een criticus. Niet als een essayist.

Ter Braak is - en veel meer dan Vestdijk ook - wat men noemt de geboren essayist. De titels van zijn vier grote essays zijn bekend genoeg (overigens, in een van mijn eerste kronieken in dit blad heb ik een overzicht gegeven van zijn werk, hetgeen mij ontslaat van de verplichting het hier nogmaals te doen). Daarnaast en daartussen door ontstonden zijn bundels van kleinere stukken, over het algemeen minder bekend: Afscheid van Domineesland (sensationele titel voor een bundel die nog heel wat jeugdwerk bevat en jeugdwerk dat, grappig genoeg, heel wat ‘zwaarder’ en ‘duitser’ geschreven is dan men nu van Ter Braak gewend is); Man tegen Man (een bundel die reeds enige van zijn boeiendste stukken bevat, de polemische o.a. tegen Van Duinkerken); Het Tweede Gezicht; Mephistophelisch. Dit laatste, in een bibliofielen-editie uitgegeven, is te beschouwen als een bijverschijnsel van de bundel die ik

[p. 429]

hier bespreken ga, want de korte, bijna aforistische stukken, waaruit dit werkje bestaat, werden ‘losgemaakt’ uit critieken, verschenen in Het Vaderland, waarvan Ter Braak sinds jaren literair redacteur is. In Gesprek met de Vorigen is een keuze gedaan uit dezelfde critieken, maar ditmaal zijn het de complete stukken, alleen herzien en verbeterd.

Sinds hij - en onder protest van hoe velen! - in Het Vaderland de heer Borel opvolgde, heeft Ter Braak zich een eigen publiek gevormd, dat hem volgt met evenveel vertrouwen en geestdrift, als het publiek dat vroeger de heer Borel volgde (en dat zich, meen ik, erbij heeft neergelegd diens opvolger niet te kùnnen volgen). Welk een vooruitgang, welk een opdrijving van het letterkundig peil, bij een dagblad! De ‘kenners’, en zij die zich enige moeite willen geven, roemen thans eensgezind de letterkundige kroniek van Ter Braak; menig geval is mij bekend van lieden die zich alleen dáárom op Het Vaderland abonneerden. Ter Braak verdient dit succes als criticus - dus niet als essayist nu - ten volle, door zijn volkomen betrouwbaarheid. Men heeft houvast aan hem, als men zijn smaak kent, en of men die smaak deelt of niet. Meer kan een criticus niet doen; en zelfs de radiorecensent Ritter, die een zoveel ‘bredere’ basis van critiek propageert (men weet wat dit zeggen wil!) heeft onlangs met grote eerlijkheid een lans gebroken voor de onbetwijfelbare qualiteit van critici als Vestdijk en Ter Braak.

Het is op zichzelf een toer, voor iemand die zijn eigen taak en de letteren van zijn tijdgenoten nu eenmaal au sérieux neemt, om op peil te blijven als literaire kroniekschrijver in een courant, niet alleen omdat de klachten van ‘dat het te moeilijk is’ zelden van de lucht zijn, maar ook door het voortdurend terugkerende van de taak. Iemand die, als Ter Braak, elders genoeg bewezen heeft hoe ‘creatief’ zijn intelligentie zijn kan, die ‘levensproblemen’ genoeg heeft om te behandelen, moét zich bij herhaling afvragen: wat kan het mij schelen of A. meer of minder talent heeft dan B., en of C. een boek heeft geschreven dat beter of slechter is dan zijn vorige?

[p. 430]

De lezer die telkens weer zijn hart ophaalt aan een nieuwe opinie van zo'n kroniekschrijver, heeft meestal geen idee van het soort beproeving dat de regelmatige verkondiging van deze opinies eigenlijk betekent. Niettemin heeft Ter Braak, met bewonderenswaardige taaiheid en hardnekkigheid (andere woorden zouden onjuist zijn), met meer dan genoeg plezier ook (quand même! en dit is geen tegenstrijdigheid) zijn taak vervuld; en hij heeft op peil weten te blijven. Ook wanneer men zijn kronieken in de krant zelf leest, valt op hoe gering de concessies zijn die hij heeft gedaan aan ‘de journalistiek’. Hij heeft voor zichzelf het probleem opgelost van substantieel en toch helder en eenvoudig (al is deze eenvoud natuurlijk betrekkelijk) te schrijven.

Eén van zijn ‘geheimen’ in dezen was: dat hij iedere boekbespreking richtte naar een algemener waarheid. Ik zeg: richtte naar, hoewel de methode door hem gevolgd veel meer lijkt op: afleidde uit. De algemene theorie vult nl. meestal de eerste kolom van Ter Braak's betoog; hoewel deze theorie dus zeker voortsproot uit de lezing van het te bespreken boek, krijgt het aldus de schijn als werd aan dat boek alleen maar getoetst wat door de voorafgaande (en bijna toevallige) theorie ter tafel was gebracht. De methode is voortreffelijk en, met talent toegepast, op zichzelf reeds garantie voor een hoger peil.

Leest men nu deze critieken over, in de bundel In Gesprek met de Vorigen, dan is het eerste dat men ervan zeggen moet: dat in deze herziene lezing ieder spoor van ‘journalistiek’ verdwenen is. Ter Braak moet met meesterhand hebben geschrapt wat als ‘journalistiek teveel’ in die stukken aanwezig kan zijn geweest, hebben toegevoegd wat de journalistiek hem aanvankelijk noopte weg te laten. Het resultaat is een bundel van zijn helderste stukken, van stukken die, door het karakter van algemene theorie of waarheid waarmee elk apart is toegerust, critieken en tegelijk essays zijn; en zo bijeengezet, essays bovenal.

Sportiever intelligentie dan deze vindt men in onze letteren niet; ieder onderwerp is met lust behandeld, pakkend door de

[p. 431]

volstrekte afwezigheid van schools denken, lenig, soepel, meeslepend door het spel van de geest. Ter Braak denkt met de pen in de hand, correct maar sierlijk als een virtuoos schaatsenrijder op het ijs, zoals een elegant schermer de degen hanteert. Er zijn schoolse en ernstige geesten - van dezulken die een gecapitonneerd kabinet nodig hebben om te denken - die deze ‘spelen’ afkeuren; voor hen werd het dikke boek van Huizinga over de ‘spelende mens’ geschreven, wanneer zij althans nog niet te ver weg zijn. Verontrust door een denkkracht die zo weinig zwaar-op-de-hand en vervelend is, zullen dezulken misschien toch iets murmelen van Ter Braak die zo ‘studentikoos’ is, en toch ‘een journalist’. Ik heb geen bezwaar tegen dit woord, maar alweer, dan moet men elkaar verstaan: wordt Ter Braak een ‘journalist’, dan blijft Huizinga een ‘schoolmeester’.

De gewone onwennigheid van de Hollander - misschien van de gestudeerde Hollander vooral - om ernst te erkennen in lichtheid, veroordeelt hem Ter Braak aan te zien voor een amuseur, waar deze op dood en leven strijdt. In deze tijd, waarin de intellectueel met gevaar te bewijzen heeft dàt hij intellectueel is, hebben weinigen in Nederland zich zo moedig, zo ernstig gedragen als Ter Braak. Vele jongeren hebben dit trouwens ingezien, en een bundel van de ‘jongste generatie’ over Greshoff (zoveel leuker immers nog dan Ter Braak) kan bewijzen dat de dodelijke ernst onder deze wijze van schermutselen niet iedereen ontgaan is.

De hollandse student, die moeilijke dingen heeft leren lezen en dus geen kreten meer slaakt over de ‘moeilijkheid’ van geschriften waarin met ideeën gewerkt wordt, vervalt gemakkelijk in het andere euvel: dat van wantrouwig te staan tegenover wat niet ernstig-vervelend is. Men zou dezulken een bordje in hun kamer willen hangen met deze uitspraak erop van Stendhal: ‘Rien ne me semble bête au monde que la gravité’. Van deze ‘gravité’ vindt men bij Ter Braak nagenoeg niets; van werkelijke ernst getuigt iedere bladzij van hem, vooral die met de meest paradoxale formules misschien.

[p. 432]

Wil men, in deze bundel, één essay lezen, dat met schittering, en toch hoe degelijk en afdoend, deze kwestie behandelt, men neme: Diderot, dilettant, en Luppol, schoolmeester. Het is een der allerbeste essays in een geheel dat uit haast niets dan voortreffelijke stukken bestaat. Het stuk over Rembrandt is wellicht het meest paradoxaal-eenzijdige, maar hoe bekoorlijk is de beschrijving van wat eens Huygens' Hofwijck was en met hoeveel onschoolse historische zin werd deze ‘excursie’ geladen. Over Erasmus en Machiavelli, over Couperus en Van Schendel, over de universaliteit der geleerden en het relatieve van ieder individualisme, wordt hier gehandeld met een soepelheid, die in Nederland haar weerga niet vindt.

‘Maar als Ter Braak dan zo intelligent is, of zo in de eerste plaats intelligent, is hij in dit opzicht dan de meerdere van Vestdijk?’ is een vraag die ik, onder de jongeren vooral, vaak gehoord heb. En ik heb nog niemand een bevredigend antwoord horen geven op deze debatingclub-waardige vraag. Men eindigde meestal met vast te stellen dat ze éven intelligent waren, alleen... ànders.

In tegenstelling tot Ter Braak, van wie hier welgeteld het negende essayistische opus voor ons ligt - enige dunnere geschriften dan nog buiten beschouwing gelaten - heeft Vestdijk in Lier en Lancet voor het eerst zijn in tijdschriften verspreide essays gebundeld. Zijn allereerste essay was de studie, met zoveel meer persoonlijk meeleven zou men zeggen, zoveel spontaner althans geschreven dan zijn latere opstellen, over de amerikaanse dichteres Emily Dickinson, in wier ars poetica hij dan ook wel de zijne moest herkennen en verdedigen; en dit stuk dateert van 1932. Zoals Baudelaire in Poe zijn tweelingbroer herkende moest Vestdijk toen in Emily een soort tweelingzuster hebben begroet. In geen van zijn latere essays, over de meest beminden en bewonderden zelfs, vindt men deze toon terug en voor wie deze toon boven alles stellen, heeft Vestdijk wellicht nooit een beter essay geschreven. Ik zeg niet dat ikzelf mij op dit standpunt plaats, want Vestdijk's knapheid (die trouwens in dit eerste essay ook reeds rij-

[p. 433]

kelijk aanwezig is) wordt steeds verbluffender en groter; maar ik begrijp zeer wel degenen die dit zo voelen.

De intelligentie van Vestdijk lijkt soms borender dan die van Ter Braak, omdat ze zich veel meer aan de dingen vastzuigt; in wezen is ze soms veel meer naar het paradoxale geneigd, dat Ter Braak juist zo nadrukkelijk voor zich kan opeisen. Er is in géén essay van Ter Braak iets zo paradoxaals als Vestdijk's verklaring van de poëzie van Greshoff, zelfs zoals die in deze bundel voorkomt, d.w.z. zonder het diepzinnige vertoog over ‘aardse en hemelse poëzie’, dat er aanvankelijk aan voorafging. Greshoff, die de eenvoud en de gemakkelijkheid zelf is, op deze wijze te maken tot een compendium van filosofische uitspraken, is de intelligentie gebruiken tot in het absurde, en ik heb me dan ook altijd voorgesteld dat dit essay - met al zijn knapheid - een mystificatie was; dat Vestdijk hier (in het geheim!) tot de niets-dan-ernstslikkers zegt: ‘Daar hèb je je buik vol ernst; bewonder nu, eerbiedig, ruk op - want ik moet alleen zijn om mijn buik vol te hebben van de lach’. Toch kan het zijn dat ik mij vergis.

De intelligentie die Ter Braak's essays drijft, is als een rivier: vloeiend, voortschietend, zelden kronkelend (hoewel velen het tegendeel denken), vaak in rechte lijnen en met meeslepende vaart een water voortstuwend dat soms schuimt, maar vaak glad is en schittert in de zon. De intelligentie van Vestdijk doet hiernaast dan denken aan een draaikolk: glanzend, warrelend, maar donker en diep, en in het moment een veel beperkter oppervlakte beslaand; in de kronkeling naar beneden zichzelf als-het-ware opslorpend, waar Ter Braak's geest, hoewel bijna altijd horizontaal zich voortspoedend, door de ruimte eromheen soms de indruk wekt van als een straal de lucht in te gaan. Ter Braak doorziet en voert mee; Vestdijk ontleedt en bouwt weer op.

Ook in hun beider stijl manifesteert zich dit verschil van aard en temperament. Waar Ter Braak met de meest abstracte begrippen weet te jongleren, door het geraffineerd gebruik dat hij maakt van eenvoudige, concrete woorden, wekt Vestdijk

[p. 434]

de schijn van zijn constructies en analyses alleen af te kunnen met een arsenaal van specialistisch bargoens. Wekt de schijn, zeg ik, want het staat voor mij vast, dat Vestdijk zich zeer wel van dit bargoens zou kunnen spenen, en dat hij ook dit vaak genoeg aanwendt met een innerlijk gegrinnik. Vergis ik mij hierin en is er iets in Vestdijk's geest, dat dit gebruik van ‘wetenschappelijke termen’ inderdaad nodig heeft, dan zij hem deze zwakheid vergeven om het werkelijk vele en superieure dat hij er tegenover stelt. (Men moet elk groot schrijver zijn tics vergeven, en er is er wellicht geen één zonder tics.)

Hyper-gevoelig, ook artistiek, aesthetisch, is het of Vestdijk deze gevoeligheid omzet in intelligentie, zodra hij zich immers, door het middel van critisch proza, tot in finesses duidelijk wenst te maken hoe hij iets ‘aanvoelt’. Ter Braak, wiens intelligentie functionneert als zekere lusten bij ‘dierlijke’ mensen, is - op dit gebied, uiteraard dus dat van het zich bewust-maken, van het denken - veel meer bewogen. Wil men Vestdijk in zijn ‘dierlijke mobiliteit’, dan zal men hem moeten zoeken in zijn romans. Veelzijdiger kunstenaar dan Ter Braak, toont Vestdijk ons in zijn essays misschien maar een derde van zijn faculteiten, en waar hij op dit terrein, door de natuurlijke bedrevenheid van Ter Braak, tenslotte toch wordt overschitterd, weet hij (in deze denkbeeldige match) toch altijd nog quitte te spelen door het ongemene vernuft, dat hij overal tot zijn beschikking heeft.

Over-vernuftig en daarom soms als gestold, tot kristallen forten geworden, die bewonderenswaardig blijven door bouw en doorzichtigheid, maar waarin de geest toch nog slechts benauwd circuleert, zijn bijv. zijn paragrafen over Rilke als barok-kunstenaar, zelfs - hoewel in veel mindere mate - die over Kafka. Maar over het pernicieuze slot van ieder boek, over de compositie van de z.g. goede of slechte roman, over het prachtige gedicht Luke Havergal, het ‘éne wonder’ van de Amerikaan E.A. Robinson, heeft hij onvergetelijke bladzijden geschreven, omdat zijn vernuft en zijn gevoeligheid hier gelijke tred met elkaar hielden en hij, tot in zijn stijl, een

[p. 435]

evenwicht wist te bereiken waardoor zijn betoog, zonder ooit meeslepend te worden, geen ogenblik ophield te boeien.

De lezers, die hij ‘aanspreken’ kan, te boeien, zonder ooit vurig te worden, dat is - ook in zijn romans - een kenmerk van dit talent. Hij weet zelfs boeiend te zijn waar hij, zoals in de essays over Valéry en Stefan George, kennelijk zelf niet meer opgaat in zijn onderwerp; waar van een toelichtende bewondering veel meer sprake is dan van verwantschap of liefde. En zo weet hij, in een bijna onbewogen logische analyse, onthullende dingen te zeggen - onthullend voor de schrijver zelf - over een boek dat hem toch maar weinig moet liggen, al is het dan voor de Fatsoenlijken-voor-den-Heer even vies en gemeen als zijn eigen romans, over het ‘indische boek’ Het Land van Herkomst, dat ik mij haast geneer hier te noemen. M.i. wordt dit stuk alleen overtroffen door zijn studie over Joyce's Ulysses, dat dan ook zijn knapste en raakste essay is, zoals dat over Emily Dickinson zijn natuurlijkste en gevoeligste.