Valery Larbaud: Aux couleurs de Rome
Bij deze bundel kleiner werk ook weer denkt men terug aan de Larbaud van 1913, de grote Larbaud van Barnabooth. Want hoe bekoorlijk het werk van deze schrijver zich ook telkens voordeed, in wezen bleef hij de ‘schrijver van één boek’, en men zocht nieuwe avonturen van Archibald Olson Barnabooth, milliardair, van Zuid-Amerika afkomstig, maar groot reiziger over Europa, geheel als Larbaud zelf, groot europees intellectueel.
Toen Barnabooth in 1913 in zijn volledige vorm verscheen (er waren minder indrukwekkende voorproeven van geweest,
zoals de Poèmes d'un Riche Amateur, met een overigens alleraardigste biografische inleiding door een z.g. heer Tournier de Zamble, nu onvindbaar helaas...) dacht men in parijse literaire kringen dat de grote schrijver van de nieuwe generatie er wàs: degeen die de Gide zou zijn van de generatie, tien jaar jonger dan Gide. Wat heeft Larbaud belet deze belofte te vervullen, of liever, daar niet meer van een belofte sprake kan zijn - er zijn schrijvers die gerust mochten toestemmen van het leven beroofd te worden als zij één Barnabooth van de Muzen cadeau gekregen hadden-, wat bewoog hem zich daarmee tevreden te stellen, en zich voor de rest van zijn leven te wijden aan vertalingen, aan essayistisch werk, aan kleine rêverieën, aan altijd meesterlijk geschreven monologues intérieurs en andere novellen, die niettemin toch maar zwakke weerklanken leken van Barnabooth? Er bestaat een theorie, dat het in de grond Larbaud's ziekelijkheid was, zijn altijd zwak en bedreigd gestel, dat hem belet heeft zich nog completer te realiseren. Het is mogelijk; deze reden althans heeft hem nu nagenoeg tot zwijgen gebracht. Want ook deze nieuwe bundel bestaat uit ouder werk, tot dusver vaak in de meest onbekende tijdschriften verspreid.
Larbaud's vriend G.-Jean Aubry, vertaler en vriend van Conrad ook, aan wie men eens de belangrijkste gegevens omtrent Larbaud danken zal, want hij was de laatste jaren zo'n beetje zijn Boswell en Eckermann, Aubry beweert dat Larbaud eigenlijk alles gedaan heeft om onbekend te blijven. Hij werkte altijd aan drie of vier dingen tegelijk, en zijn ontdekkingen-voor-Frankrijk van vreemde literaturen, zijn voortreffelijke vertalingen van Samuel Butler ook, verdrongen het oorspronkelijke werk dat hij op zijn programma had staan. Zo zullen wij wel nooit het aangekondigde vervolgje van Barnabooth krijgen: de Dernières Nouvelles d'Alabona, waarvan de titel ons toch reeds met zoveel plezier vervulde; zo zullen wij ons alleen maar met onze eigen fantasie moeten zien te bevredigen bij die andere veelbelovende titel: Violettes de Parme. Zal zelfs L'Amour et la Monarchie, dat onlangs nog zo her-
haaldelijk door de N.R.F. werd aangekondigd, en waarvan althans vaststaat dat Larbaud er grote stukken van geschreven heeft, ooit voltooid in onze handen komen?
Men weet - of neen, men weet natuurlijk niet - dat Larbaud voor Nederland nagenoeg een onbekende gebleven is. Deze eersterangs-schrijver, niet alleen superieur aan de bewonderenswaardige Duhamels en de verrukkelijke Maurois', maar vooral veel minder vervangbaar dan zij (waarmee ik bedoel dat bij uitblijven van een Duhamel of Maurois zonder enige twijfel een andere Duhamel of Maurois zou zijn opgestaan, wat men van Larbaud niet zeggen kan), deze ‘elite-figuur’ bij uitstek, wordt in de bij ons verschijnende gidsjes voor franse literatuur met ineptheid behandeld. In één zo'n gidsje van een z.g. deskundige, zag ik Barnabooth geplaatst in een reeksje slordig genoemde franse boeken over Amerika(!), zo ongeveer alsof het een niet onaardig derderangs-bundeltje betrof in het genre van Luc Durtain. Maar gevoel voor qualiteit is nooit ons fort geweest, zelfs niet het fort van hen die zich specialiseerden in de literatuur die dat gevoel in de eerste plaats vereist, de franse. Enkele Hollanders hebben met moeite Barrès leren erkennen, sedert kort is Gide bij ons bekend geworden (vooral na zijn ‘bekering’ tot een politieke partij, wat hem in de actualiteit bracht) en met hoeveel achterdocht werd deze grote schrijver, wellicht de grootste levende van Europa, niet jaar in jaar uit eerst bij ons ‘gewogen en te licht bevonden’. Larbaud, de bescheiden, de zachte, de zich verschuilende Larbaud, heb ik door literaire krullenjongens bij ons horen versmaden als een ‘decadente slappeling, waar je niets aan hebt’. Qualiteit, finesse, schijnt bij deze lieden alleen binnen te smokkelen achter reclame voor voetbal en stierengevechten, als bij Henry de Montherlant. Niet lang geleden nog heeft een zeer authentiek dichter een oordeel over Larbaud uitgesproken in een blad nog wel dat speciaal voor de ‘sanering’ van onze critiek werd opgericht, zoals men alleen zonder verbazing zou hebben gehoord in de literaire rubriek van het apeldoorns advertentieblad. Deze ernstige geest,
altijd erop uit de Wereld-Letterkunde uit andermans critieken te leren kennen, baseerde zijn oordeel op de geringste prestatie die er van Larbaud bestaat, een bundel opstellen over engelse literatuur, en signaleerde daarin een opstel dat niets nieuws bracht na een ander opstel door een engels deskundige gepresteerd. En zie daar: weg met deze Larbaud! de goede man ‘vertrouwde hem niet meer’. Dat in dezelfde bundel toch een voortreffelijk essay over Joyce's Ulysses voorkomt, een van de eerste die erover geschreven werden en waarvan onze belezen critiekenlezer vergeefs het ‘duplicaat’ zou zoeken, is een bijkomstigheid.
G.-Jean Aubry, een lezing over Larbaud houdend, betitelde deze: Un nouveau cas Stendhal. Hij bedoelde daar in de eerste plaats mee, dat Larbaud, evenals Stendhal bij zijn leven voornamelijk door vrienden en een elite van lezers bewonderd, in de toekomst een van de onmisbare ‘klassieken’ zou kunnen blijken te zijn. Inderdaad, want er zijn weinig boeken die zozeer ‘uit de rij springen’, die met zoveel lichtheid zo diep weten te zijn, die zo compleet en verfijnd tevens de gevoeligheid van een bepaalde tijd samenvatten, als Barnabooth. Wat vóór de oorlog in Europa bestaan heeft aan cultuur, aan ‘loisir’, aan intellectuele en artistieke geneugten naast ‘le vain travail de voir divers pays’, heel de ‘bloem van de bourgeoisie’, de melancholie van een materieel toch ongekwelde jeugd, het streven man van de wereld, cosmopoliet, reiziger en lettré, zo'n beetje avonturieren mandarijn tegelijk te zijn, vindt men op weergaloze manier samengevat in dit meesterwerk. Wil men de Kitsch van de ‘Grootstad’, de smakeloze overdrijving van dit alles, met pretenties Dostojevsky te verbeteren, het millionnairsleven dat de armen van geest overbluffen moet, men leze het bij ons zo populaire, zo bewonderde Christian Wahnschaffe. Wil men ditzelfde voor lieden met smaak, bovendien inzake literatuur behept met het oordeel des onderscheids, men leze Barnabooth. Het ene is oppervlakkig en kinderachtig in zijn quasi-diepe geweldigheden, het andere diep en van een absoluut eersterangs-zuiverheid in zijn iro-
nische gevoeligheid, het verantwoorde werk van een der meest authentieke ‘grote Europeanen’ die de wereldliteratuur bezit. Crammon, als sympathiek Lebemann, tegenover Gaëtan de Putouarey, ik moet er niet aan denken!
Maar er is méér overeenkomst, er is, door één kant van hun wezen, zelfs een grote verwantschap tussen Larbaud en Stendhal. De hevig-romantische kanten van Stendhal, de liefde voor bloedige verhalen vol ‘energie’, de kant waaruit zowel Julien Sorel als de Chroniques Italiennes zijn voortgekomen, ontbreken bij Larbaud bijna geheel. Hij is een Stendhal uit minder ‘gespannen’ tijden, sceptischer nog, maar veel zachter, meer bevracht misschien door een gecompliceerder cultuur. Een Stendhal die verzen geschreven heeft; dat geeft misschien wel het best aan wat het voornaamste verschil is. En die verzen - wonderlijk genoeg! - dankten hun uiterlijke vorm aan de rhetorische Walt Whitman. Maar de liefde voor Italië, het temperament à la Mozart en Cimarosa en met niets ‘wagneriaans’ er in, de zelfspot à la Henri Brulard, de altijd waakzame curiositeit voor de dingen van de kunst, van de diverse landstreken en van het leven, het plezier in leven, daarin behoort Larbaud onmiskenbaar tot de familie van Stendhal, en op de innigste wijze.
Ziet men hem uitsluitend als de schrijver van Barnabooth bovendien, dan doet men hem onrecht. Hij heeft typisch lettréwerk geleverd, waarvoor geen Larbaud nodig was, als de edities van Maurice Scève en andere 17e-eeuwers, als de opstellen in Technique. Maar zijn reisschetsen in Jaune, Bleu, Blanc behoren tot het beste wat op dat gebied werd geleverd, en de ‘filosofie van de reis’ leeft er heel wat meer in dan in de muzikale artistiekheid bijv. van een groot reiziger als Loti. De theorie dat Larbaud meer intelligent zou zijn dan artistiek, is als al deze onderscheidingen, grof en onjuist: hij is kunstenaar tot in de vingertoppen, haast te veel kunstenaar, alleen bestáát voor hem de intelligentie, wat tenslotte ook het essentiële verschil maakt tussen een Barrès en een Loti. Zijn gevoeligheid voor het onvolgroeide wezen, ook in de vrouw, een
tegelijk kameraadschappelijke en geraffineerde, kinderlijke sensualiteit heeft ‘juweeltjes’ geleverd in Enfantines, in Fermina Marquez, op gecompliceerder manier in de novelle Beauté, mon beau souci ook. Bestaat er in de hele franse literatuur completer zelfanalyse in een zo verfijnd vermakelijke vorm, zo persoonlijk ondanks de ironie à la Laforgue, als Le Pauvre Chemisier? De twee verhalen Amants, heureux amants en Mon plus secret conseil zijn de rijkste en subtielste voorbeelden van ‘monologue intérieur’, die ik ken, de meest adequate toepassing van dit genre, in smaak en techniek superieur aan Dujardin, Schnitzler, Joyce. Niet gecompliceerder, eerder minder gecompliceerd, minder veruiterlijkt, ‘klassieker’ van ontwikkeling, maar juister, natuurlijker en vollediger berekend op dit innerlijke accompagnement van wat tegelijkertijd gebeurt. In de nieuwe bundel Aux Couleurs de Rome vindt men één verhaal dat, hoewel strakker en soberder van factuur, toch nog geheel hierbij aansluit: Tan Callando. En de hoofdpersonen in deze kortere intieme drama's zijn, als gezegd, in de eerste plaats dierbaar aan de Larbaud-bewonderaar, omdat zij broers en neven zo niet dubbelgangers zijn van Barnabooth. Is Joanny Léniot uit Fermina Marquez niet een caricaturale drager van wat Barnabooth' jongenseerzucht had kunnen zijn? Zijn de min of meer volwassen jongelieden uit de andere verhalen: Marc Fournier, Felice Francia, Lucas Letheil, de André zonder achternaam zelfs uit Tan Callando, niet vervangers van hem zonder meer? En de duidelijkste overgang van Barnabooth naar Larbaud zelf vindt men in het verhaal dat het meesterstuk is van deze nieuwe bundel, het haast al te precieus geschreven en niettemin zo levend gebleven, zo innemende Une Nonnain.
Want ondanks zijn franco-italiaanse gevoeligheid voor de lenige en welluidende zin, weet Larbaud er bijna altijd de bekoring van de primitieve opwelling in te houden; ook als zijn proza stylistisch het al te verzorgde nadert, het stolt zelden, het krijgt niet die gala-flonkering die men zo vaak aantreft in het werk van stylisten als bijv. Henri de Régnier. Het grote
gevaar van Larbaud is dat hij in het ‘bavarde’ terechtkomt. ‘Bavard’ is bijv. Allen, en een sierstukje zonder enige werkelijke noodzaak, in deze bundel, het compliment over Denise van Jean Royère. Een tot opstel uitgedijde maxime is Actualité. Maar verder, met hoeveel genot herkent men de qualiteiten van Larbaud's schrijverschap zelfs in wat uitvoerige fantasieën als Le miroir du café Marchesi en Le Vaisseau de Thésée. Zodra hij de lettré in hem weet te beheersen, heeft hij veel wil van deze lettré. Als deze grootse tijd, waarin het rumoer niet aflaat, hem niet ‘gebruiken’ kan, laten zijn vrienden alvast een Larbaud-museum aanleggen met het opschrift: ‘Schatten voor als de Grofheid voorbij zal zijn’.