[p. 286]

H. Marsman: Verzameld werk

Nu tien jaar geleden heette Marsman de ‘dictator der jongeren’; thans heeft hij sinds lang voor deze rol bedankt of de rol is vanzelf van hem afgevallen, en het beeld dat zijn werk nu oproept is - als het bij krijgshaftige beelden moet blijven - meer dat van een vaandeldrager. Zoals Cocteau het voor Frankrijk deed, droeg Marsman voor Holland het vaandel waarop de bourgeois met afschuw het woord ‘Modernisme’ zag staan.

De slechtingelichte boekverkoper van nu al een kleine twintig jaar geleden - toen Marsman, 18 jaar oud en nog op de schoolbanken, zijn eerste verzen reeds in Verwey's tijdschrift De Beweging geplaatst kreeg - mummelde tegen knorrige kopers iets van: ‘Ja, nu hebben we hier ook al zulke mensen als Marsman’. Herman van den Bergh, Nijhoff met De Wandelaar, Hendrik de Vries, waren hem met hun moderne muziek voorgegaan, maar de ‘klaroenstoten’ en het ‘paardengehinnik’ dat de rustige burgerij zou storen, kwamen van hem. Toen het eerste periodiek van de jongeren, die toen werkelijk de jongeren waren: Het Getij, het noodzakelijk vroege einde haalde en De Vrije Bladen geboren werden, stond Marsman aan de spits en vaardigde zijn legerorders uit.

Werkelijke weerstand hebben deze jongeren met-dat-al nooit ondervonden en Marsman zelf, hoewel blakend van strijdlust, moest constateren dat, bij zoveel tegemoetkomend begrijpen van de iets oudere generatie, een coûte que coûte aansturen op botsingen donquichoterie zou zijn. Het ongenoegen over de na-oorlogse hollandse poëzie uitte zich dan ook voornamelijk in provinciale blaadjes, bij monde van een volkomen te verwaarlozen bijloper als de onderwijzer Jan Ubink, die er een speciaal ééndagstijdschriftje voor oprichtte, optimistisch De Kemphaan genoemd, wat gescheld van Querido in Nu, en berichtgeving naar Indië van correspondenten als Gerrit Wybrands bijv. die met te verwachten stupiditeit goedkeurend knikten bij hun waanvoorstelling dat gezegde Ubink alle Marsmannen had opgegeten.

[p. 287]

Op het ogenblik is er wel geen literatuurkenner in Nederland die een zweem van twijfel koestert over de fameuze ‘vooraanstaande positie’ die Marsman - zelf bijna een 40-jarige - heeft ingenomen. Als er nu nog bezwaren tegen hem gelden, zijn het interne, bijna uitsluitend technische bezwaren: bijv. men vindt dat zijn vroegere verzen onstuimiger zijn, meer ‘vaart’ hadden, zoals een critisch jargon, dat bij Buning's balletcritieken leende, het in een cliché heeft vastgelegd, en dat zijn latere poëzie niet alleen rustiger, maar ook zwakker daarbij afsteekt (iets wat door anderen weer bestreden wordt, die wel de rust toegeven, maar daaruit juist meer innerlijke, of wezenlijke, kracht afleiden).

Nu Marsman al zijn tot dusver verschenen werk geschift, herordend en het alleen maar belangrijk geachte verzameld heeft, - dit oude werd echter vermeerderd met veel dat nog ongebundeld was, - heeft de critiek van haar kant de taak gehad te bepalen wat deze figuur betekende. En van verschillende kanten is de vergelijking getroffen, waar men eigenlijk sinds lang alleen de jubileumsfeer voor afwachtte: dat geen anderen zo compleet woordvoerder waren, in poëzie, critisch proza en leidende eigenschappen zozeer de betekenis van een hele generatie en een beweging in hun eigen figuur localiseerden, als Willem Kloos en Marsman. Het enorme verschil tussen hun poëzie, en zelfs hun proza, is een àndere zaak: maar zoals Kloos' eerste verzen eigenlijk de gehele Nieuwe Gids-jeugd vertegenwoordigden, zo zijn de verzen die Marsman nu bijeenbracht in de afdeling waarboven Eerste Periode staat, de meest representatieve opbrengst van het hollandse ‘modernisme’.

Slauerhoff mag een grotere - althans een ruimere - wereld vertolkt hebben, een genialer en dramatischer figuur zijn geweest, Marsman is de voorman bij uitstek, de ‘vitalist’, de ‘smalle en vurige’, de ‘rechte vlam’, de naam voor al wat er aan jonge durf leefde in de nederlandse literatuur die onmiddellijk achter ons ligt. En als men zijn bundel Critisch Proza doorneemt wordt men spoedig gewaar, dat hierin inderdaad behandeld wordt wat het meest wezenlijke vertegenwoordig-

[p. 288]

de in de belangstelling van die jongeren, en dat deze bundel inderdaad is wat Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis was voor de generatie van Tachtig.

De critiek van Marsman is ook meestal in vurig proza gesteld, maar tegelijk springt in het oog hoezeer het begrijpen, de intelligentie hem een behoefte is. Hij doet zichzelf onrecht wanneer hij toegeeft dat een critiek voor hem een confrontatie is van twee (levende) mensen, waarvan de een de ander omhelst of afstoot, en het daarbij laat; hijzelf speurt wel degelijk naar diepere dingen, en ontdekt die bijna altijd met een soort lyrisch geluk. Anderen hebben op bepaald gebied wellicht nieuwere en rakere vondsten gedaan (ik denk aan Ter Braak en Vestdijk), maar wanneer men deze indrukwekkende oogst voor zich heeft - die een bloemlezing tevens is - van Marsman's critische werkzaamheid, is het of hij de belangrijkste onderwerpen heeft gekozen en behandeld, en het is onmogelijk zijn vaak zo schitterende stijl te bewonderen zonder gewaar te worden hoe penetrant de geest soms is, die zich daarvan bedient.

Goed schrijven, in de beperkte zin? - niemand onder de jongeren schrijft beter dan Marsman. Men kan van dit proza genieten als proza, zonder zich al te veel gelegen te laten liggen aan de behandelde auteurs; maar hen die een dergelijke bundel tevens als gids zouden willen gebruiken - de ‘buitenstaander’ vooral - zou ik geen doeltreffender gids weten aan te wijzen. Voor wie op de hoogte wil komen van de nieuwere nederlandse letteren lijkt deze bundel zo onmisbaar, dat het haast is of hij met dergelijke overwegingen werd samengesteld, wat toch zeker niet het geval is. Over Herman van den Bergh, Hendrik de Vries en Slauerhoff, A. Roland Holst, Buning en Nijhoff heeft Marsman dingen gezegd, die definitief lijken; de essays die hij aan deze dichters wijdde, zijn iets-ouderen en zijn tijdgenoten, kunnen voorlichting heten op het hoogste plan. Het essay waarin hij Henry de Montherlant behandelt, doet soms aan als een zelfportret, bijna als een acte van geloof; maar zijn interpretaties van andere buitenlandse

[p. 289]

schrijvers met wie hij zoveel minder gemeen heeft, zijn even voortreffelijk: wie het verschil, het rang-en wezensverschil tevens, precies voelbaar gemaakt wil hebben tussen het genie van een Kafka en het schrijfdierschap van een Feuchtwanger, leze de essays over deze beiden. De studie over Thomas Mann is moeilijk overtrefbaar binnen hetzelfde bestek; over Rilke en Ludwig Renn heeft Marsman bijna spelenderwijs dingen gezegd, die men niet meer vergeet. Deze bundel Critisch Proza is na zijn poëzie zeker het beste wat hij tot dusver gaf.

In de bundel Proza (die ter onderscheiding beter Verhalend Proza genoemd had kunnen worden), vindt de lezer niet deze ononderbroken vastheid onder zijn voeten. Het is Marsman's onzekerste arbeid. Wat hier boeit, is de worsteling om op zichzelf superieure middelen in overeenstemming te brengen met het beoogde doel: de verovering van de weerbarstige materie, de inspanning om de iets te moeilijke opgave die men zichzelf heeft gesteld. Alles wat naar het prozagedicht zweemt, heeft Marsman spelenderwijs opgelost, gerealiseerd, maar een geboren romancier, of zelfs maar novellist, is hij niet. Het meest geslaagde verhaal dat men in deze bundel vindt, is Zelfportret van J.F., maar dit is dan ook voor een groot deel lyrisch proza, als novelle beschouwd van een typisch autobiografische, min of meer essayistische, inspiratie. De handeling erin wordt voortdurend beheerst door een beschouwelijk uitgedrukte gevoels- en gedachtenwereld. Tussen dit verhaal en de uitnemende Drie Autobiografische Stukken, die eraan voorafgaan, ligt maar een klein verschil: berustend op de wil van de schrijver vooral, om in het latere stuk meer te vertellen.

Wat Marsman als verteller bereikt heeft, kan men het best nagaan in De Dood van Angèle Degroux, dat, aanvankelijk als aparte kleine roman verschenen, door de critiek in het algemeen onrijp, overdreven en mislukt werd verklaard, ondanks de onmiskenbare superieure elementen, die aan diezelfde critiek trouwens niet ontgingen en die enkelen, soms op bijna groteske wijze, verrukten. Men vindt het hier terug, door de auteur bekort tot een lang verhaal, wat ook beter het karakter

[p. 290]

ervan weergeeft, en op menig punt verbeterd. Toch is het in wezen hetzelfde gebleven, en de critiek der rijpen kan er nog genoeg aan te zeggen vinden: het is nog steeds sympathiek en een beetje onmogelijk, vol van een lyrische zwelling-naarboven, die in gedichten geheel gerechtvaardigd wordt en in een verhaal niet, met eersterangs-bladzijden toch ook, telkens wanneer de schrijver in zijn eigen element raakt. Overal waar Marsman zich dwingt tot vertellen in de zuiverste zin, wordt zijn stijl stroef en kaal, iets wat bij hem overigens meer opvalt dan bij een ander. Het slothoofdstuk van Angèle Degroux en het laatste verhaal van de bundel, Teresa Immaculata, dat als verhaal toch zeker niet ongeslaagd is te noemen, zijn voorbeelden van die vrijwillige verarming. Maar als men de slingeringen van deze worsteling bestudeert, kan men er bijna zeker van zijn dat Marsman mits hij koppig genoeg blijft, ook deze vijand eens de baas zal zijn - met voor de lezer het bevredigendste resultaat.

De poëzie van Marsman hier in enkele trekken weergeven, is een opgave die eigenlijk tot gemeenplaatsen veroordeelt. Sommige van de geijkte eigenschappen memoreerde ik in het begin van dit artikel: het steigerende, de vaart. Wat op het ogenblik van belang lijkt, is: hoeveel ‘gewone lezers’ deze poëzie ‘begrijpelijk’ zouden vinden. In 1896, na zestien jaar Nieuwe Gids, moest een hooggeleerde, vol goede bedoelingen toch: prof. H.E. Moltzer, erkennen dat de taal van Kloos, Verwey, Van Eeden, Henriëtte van der Schalk hem te moeilijk was. Er heeft sindsdien ongetwijfeld een verschuiving plaatsgehad van het willen begrijpen van poëzie naar het willen voelen ervan, - ook in technische zin, en voor de lezer juist, bedoel ik. Men begrijpt een gedicht van Marsman niet (een van de oudere verzen althans), zoals men een gedicht van De Genestet begrijpt; maar wie, die reële betrekkingen onderhoudt met de literatuur, leest nog zo, in 1938? Hoeveel moeite, bovendien, kan men niet hebben met Potgieter of Staring? De ‘modernste’ poëzie van Marsman is cosmisch getint, d.w.z. cosmisch van inspiratie en expressionistisch van techniek.

[p. 291]

Het zijn als notities die zichzelf verrekken in hun zucht om hoogvliegende, allesomvattende guirlandes te zijn; soms treffen een paar zinnen daaruit ons oor en zij blijven ons bij in hun afzonderlijke schoonheid, als een ruisend droomwoord. Maar dit is slechts een kleine afdeling; reeds in de vroegere bundel Penthesileia (die nu ongeveer het midden van de afdeling Eerste Periode beslaat) werd Marsman, zonder de nagestreefde kernachtigheid te verliezen, wat men ‘menselijker’ noemt en vloeiender (ironie, dat wapen van zovele moderne dichters na Heine, had hij al nooit in zijn poëzie toegelaten). Van hieraf tot en met de verzen die deze eerste periode afsluiten, heerst wat voor velen de echtste uiting van Marsman is, zijn veroverendste maar ook meest geijkte vorm, - anders gezien: die veruiterlijking van hemzelf die hem het meest binden zou, waaraan de critiek hem telkens weer toetsen zou en die hem misschien het tegelijk trotse en vermoeide voorschrift heeft ingegeven aan een jongere dichter:

 
vraag elken dag
 
een witten keursteen
 
en het onbeperkt gezag
 
van een nieuwen naam.

die hem de ontboezeming hebben doen schrijven die nu tot het beste behoort van de bundel verhalend proza: Naamloos en Ongekend.

De latere verzen - van de tweede en derde periode - zijn, lijkt mij, voor iedereen volkomen begrijpelijk. Het zeer mooie Ichnaton zelfs, dat voor de Ubinks moest gelden als monster van wartaal, moet nu, met een beetje hulp van de leraar, volmaakt te genieten zijn door een hoogsteklasser van de H.B.S. Vaker dan men voor de goede orde wel aanneemt, heeft Marsman ook in zijn latere verzen de zachtere golvingen verlaten om het snelle en krachtige rhythme terug te vinden van vroeger, maar van vooropgezette mysteriën is dan geen sprake meer. En alles bijeenziende, geloof ik niet dat de ouder-geworden

[p. 292]

Marsman aan de shelleyaanse wolkenbestormer die hij geweest is, iets te benijden heeft, tenzij de jeugd op zichzelf. Hij is zeker geen minder dichter geworden, al klinkt zijn poëzie over het algemeen anders; hij is zelfs geen doodbidder geworden, hoewel een andere geijkte voorstelling dat wil, sinds hij het prachtige In Memoriam P.M.-S. publiceerde en de reeks die daarop volgt. Deze drie delen verzameld werk situeren hem eigenlijk nauwkeurig zoals hij er nu voorstaat: als een man die dit reeds bereikte en dit gaf, die deze monumentale zelfbevestiging achter de rug heeft en met geoefende en lege handen het leven en de materie dus weer aan kan, vertrouwde vijanden die hem niet veroorloven zullen zich te onttrekken aan de strijd.

(Als hij in het zuiden van Frankrijk, waar hij nu woont, dit bijna pathetisch slot leest, zal hij misschien ongelovig glimlachen, omdat men nu in Batavia zó over hem schrijft...)