Hendrik de Vries: Nergal
Geïmproviseerd bouquet
Atlantische balladen

In 1917 verscheen in Groningen - maar men kan zeggen in 't diepste geheim - een brochure van 12 bladzijden, bevattende verzen van een 19-jarige jongen. Deze verzen gingen niet over de liefde, noch over de ik-heid, noch zelfs over landschappen, en één blik erop zou voor de recensent voldoende zijn geweest om te zien dat zij geen enkel verband hielden met ‘tachtig’. In volkomen bilderdijkiaanse trant werd hier de botsing beschreven, een demonisch gevecht, tussen hemellichamen, en de titel van het wonderlijke opus was: Het Gat in Mars en het Milagrat. Tot nu toe is aan de officiële critiek dit boekje onbekend gebleven. Aan de binnenkant van het bruine omslag had de jonge dichter toch zijn voorzorgsmaatregelen getroffen. Daar stond: Aan allen, die willen oordeelen. - Ik kan van dit werk alleen zeggen, dat het de schoonste en schrikkelijkste oogenblikken van mijn leven spiegelt. - Het Milagrat moet men zich denken als een uit cosmische stoffen opgetrokken, vrijzwevende stad, wier torens, de hemellichamen in grootte overtreffend, naar alle zijden wijzen. De ruimte waar de strijd woedt, is gedeeltelijk met gassen gevuld.

Een dergelijk debuut zou ridicuul hebben kunnen zijn; vreemd genoeg deed dit rare en naieve boekje misschien aan een soort krankzinnigheid bij de dichter denken, maar niet in het minst lachen. Er was, toen reeds, dezelfde duistere kracht, het zich stormend opstapelen van woorden en versregels, dezelfde apo-

[p. 218]

calyptische geheimzinnigheid, en hetzelfde verwoede verbalisme dat toch eigenlijk nooit de naam rhetoriek verdraagt, dat nu nog een groot deel van het werk van Hendrik de Vries kenmerkt. Toen ook reeds een verbijsterende technische knapheid, die de verdenking ‘provinciale rijmelaar’ (zoals men weet bergt de provincie juist onvervaarden, die Homerus op zijn eigen gebied trachten te verpletteren) meteen ongerijmd maakte.

Sindsdien verschenen een paar andere heel kleine bundeltjes bij heel onbekende uitgevers, en ondanks dit halve incognito werd Hendrik de Vries toch al gauw een naam van betekenis in de eerste groep van de nu nog zo geheten ‘jongeren’, die van Het Getij. Van zijn eerste medewerking aan dat tijdschrift af werd deze dichter eigenlijk erkend, bewonderd, nagevolgd zelfs door zijn mededichteren. Hij bleef echter mysterieus, en is het gebleven. De literaire gezelschappen zagen hem niet; hij kwam niet uit zijn noorden, en tot op heden bestaat zijn enige vacantie uit voettochten door Spanje, veertien dagen per jaar. Hij kent Spanje als Groningen, en zijn meesterlijke vertaling van honderden spaanse copla's (die almede navolging vond) was de poëtische opbrengst van die tochten. En nog steeds is hij de meest afzijdige van alle nederlandse dichters.

In de bundel Nergal heeft Hendrik de Vries een definitieve keuze bijeengebracht uit al zijn vorige bundeltjes. Na vergelijking kan ik, op één uitzondering na, de gedane keuze billijken. Eén van zijn treffendste visionnaire gedichten heeft hij echter, vreemd genoeg, weggelaten. Het heet Kwelling, en het had De Moeder kunnen heten; daar het niet in Nergal voorkomt, laat ik het hier in zijn geheel volgen.

 
Ik sliep nog kort. Wat hoor ik daar?
 
Mijn kind, is hij in doodsgevaar?
 
Mijn eigen kreet heeft mij gewekt:
 
Daar staat hij, daar, met bloed bevlekt.
 
 
[p. 219]
 
Zijn halfdicht oog wordt mij gewaar.
 
Zijn zachte schreden sijplen zwaar.
 
Ik hoor hoe 't uit zijn kleeren lekt.
 
Wat wil die hand, naar mij gestrekt?
 
 
 
Heb ik dan schuld? Het is niet waar!
 
Wat stemmen momplen door elkaar
 
Van 't vonnis, dat men dra voltrekt?
 
Wat kap, die mij 't gelaat bedekt?

Ongetwijfeld heeft Hendrik de Vries ook in dit genre zuiverder gedichten geschreven: met minder ‘makkelijke’ effecten aangrijpend, en aangrijpender naarmate zij mysterieuzer bleven. Toppunten in zijn werk als Mijn broer, De Gevechtsvlieger, Koorts en het obsederende Verloren overtreffen inderdaad dit gedicht; toch moet men het tot zijn zeer representatieve en zijn beste rekenen. De poëzie van De Vries is moeilijk, niet alleen door de bizarheid van de beelden die hij oproept - voor hem wellicht ijzig scherp, voor de lezer ongezien en ongekend - maar ook door de zware cavallerie van zijn charges; er zijn, naast de enkele korte gedichten die juist door hun onverbiddelijke eenvoud duister zijn, scherp en duister tegelijk, de vele die doen denken aan naar boven wentelende zwaarten, die een gevoel veroorzaken van eindeloze opstuwing. Van deze laatste soort noem ik Drie Vrouwen, Het Offer, Goyeska, Lucia en de Heksenliederen, hoewel die kort zijn. Eraan verwant in rhythme en structuur, hoewel niet in onderwerp en beelding zijn de Sterrenwerelden, regelrecht voortgekomen ook uit zijn eerste boekje, en die een grote invloed hadden op Slauerhoff. (Onder zijn tijdgenoten is Hendrik de Vries de enige geweest, die Slauerhoff, zijn ‘wapenbroeder’ in Het Getij, onmiskenbaar beïnvloed heeft, en voor wie de verhoudingen kent in onze contemporaine literatuur, zegt dit op zichzelf niet weinig.)

Dan zijn er, in het steigerende genre altijd, de dialogen tussen man en vrouw in Stormdans en Onweer (het voornaamste

[p. 220]

dat behouden werd uit het minst ‘gebruikte’ bundeltje Vlamrood); en tenslotte hier eveneens betrekkelijk arm vertegenwoordigd, de meer moderne, ‘asfalt-achtige’ gedichten, waarin, op een overigens bijzonder rijke manier naar een soort zakelijke preciesheid, de inventaris à la Cendrars, werd gestreefd: Binnenruimte, Ramp, Tuin. Deze laatste zijn grijsgetint, ook als zij lichtend zijn, niet donker en rood-dooraderd.

Een nieuwe bundel, in de bijzonder verzorgde serie Ursa Minor verschenen (een beperkte oplage die door bibliofielen binnenkort even gezocht zal zijn als de nu vaak onvindbare Palladium-uitgaven), brengt 23 langere en kortere Atlantische Balladen. Hier werd het rijm, dat een van De Vries' sterkste hulpmiddelen is, bijna doorlopend opgegeven, maar het onnavolgbare rhythme is zo, dat men het nauwelijks mist, dat men ook in dit ‘blank verse’ onverminderd de gaven van deze dichter proeft en ondergaat. Het mysterie is hier bovendien bewust volgehouden: men stelle zich voor dat deze gedichten fragmenten zijn, opgedolven en meesterlijk vertaald, van een epos waarvan de verklaring verloren is gegaan. Suggestieve namen van steden, koningen en toveressen volgen elkaar op, en tenslotte is het incantatie-element van deze epische, lyrische poëzie ook weer altijd eender, altijd weer dat van de bard: en zoals de poëzie van A. Roland Holst aan Yeats herinnert, doen deze flarden van balladen over Atlantis misschien nog het meest denken aan Ossian. Er zijn dwingende toespraken bij, waarvan men de gewone zin niet vat, maar ook een paar ‘korte verhalen’, als van de prins die de krijgers uit hun nood leidt, en hen dan plotseling bij zijn eigen langverdronken lijk doet staan, die tot het meest Merlijn-achtig beklemmende horen dat De Vries ons gaf.

In Geïmproviseerd Bouquet vindt men lichtere proeven, inderdaad meer geïmproviseerd van inspiratie (dit is geen pleonasme voor wie het ‘dichtvak’ kent); en zijn tekeningen, de beste illustraties die men zich bij zijn gedichten denken kan, zijn dan ook het belangrijkste in deze bijdrage. In zijn tekeningen doet De Vries, die ook schilder is (al beschouwt hij

[p. 221]

zich op dit terrein als amateur), bij sommige landschappen aan de etsen van Hercules Seghers denken, in zijn monstergezichten en ruwere krabbels voornamelijk aan Goya. Er zijn enige vermoorde kinderen verborgen in zijn poëzie; zo is het of men naar de een of andere overdekte monsterlijkheid moet graven in zijn uitvoeriger tekeningen.

Voor de psycho-analytische uitleggers onder wie, vooral in literaire kringen, aan beunhazen geen gebrek is, is al dit werk literair en plastisch natuurlijk schreeuwend duidelijk, en zo bij elkaar vermoedelijk in drie tellen teruggebracht tot één hymne van wensdroom en dwangvoorstelling. Gelijk bij ons allen, voor wie maar goed genoeg zoekt. Maar het poëtisch gehalte is bij De Vries wat onze aandacht het meest boeit, en zijn nocturnes vol moord en hekserij zouden ons minder ontzag inboezemen als hij ons niet af en toe kwam influisteren dat ‘het gras weer dicht met iepen (is) omkringd’.