J. Greshoff: Gedichten
Toen omstreeks 1910 de gehele nederlandse poëzie onder de auspiciën stond van Albert Verwey, en iedere jongere die destijds mee wou tellen in diens tijdschrift De Beweging moest staan, was Jan Greshoff, die toch naar leeftijd geheel tot de toenmalige jongeren behoorde - zij, die nu vijftig zijn, terwijl de nog steeds zo genoemden aardig naar de veertig lopen! - een uitgeslotene, een zwakke broeder. Opgenomen en erkend als typische Beweging-dichters waren Van Eyck, Bloem, Gossaert, maar ook een volkomen leeg talentje als Maurits Uyldert, wiens poëzie op het ogenblik niemand meer interesseert. Verwey, die er trots op was, alle belangrijke dichters van later vooruit geproefd te hebben, vergiste zich op twee punten, die de belangrijkste geworden zijn voor de latere jongeren: op het punt A. Roland Holst, voor de lateren de grootste figuur in de zogenaamde Elysium-poëzie, op het punt Greshoff, die de voornaamste baanbreker moet worden genoemd voor de zogeheten Forum-poëzie. Maar men moet erbij zeggen, dat Verwey omstreeks 1910 deze rol van Greshoff niet kòn voorzien.
Want na ongeveer tien jaar gezwegen te hebben, vernieuwde Greshoff zich plotseling geheel en al: met de publicatie van De Ceder in 1924. Van toen af begint de ‘ware’ Greshoff, een dichter die opvallend na-oorlogs was, terwijl zijn leeftijdsgenoten zonder uitzondering ‘gericht’ bleven naar de tijd vóór het fatale 1914. Men merkte deze vernieuwing heel goed; men gaf toe dat het nieuwe eigener, beter, sterker was; maar men
dacht tevens dat Greshoff dan ook op een lager niveau was gedaald, dat zijn winst uit zijn berusting voortsproot. De nieuwe jongeren zelf, die toen al opgetreden waren, vonden hem ‘alleraardigst’, maar daarom dan ook niet ‘serieus’. Het elysium-vooroordeel in de poëzie heerste, ondanks alle generatie-verschillen, nog in volle kracht. Toen men op een gegeven moment de poëzie van Greshoff meende te moeten bekronen, ging dat toch niet zonder deugdelijke verantwoording - en men vond die in het bij uitstek ouwesokkige excuus van dat het dan maar zou zijn om zijn blijmoedige toon. Daarna werd de z.g. Forum-strijd over de poëzie gestreden; en Greshoff's aandelen stegen. Een paar navolgers van hem - zijn toon was zo makkelijk! - hadden zich reeds voorgedaan; zij groeiden weldra zo in aantal en banaliteit, dat men nu gerust kan spreken van een greshoviaanse school.
In wezen was ook deze vernieuwing natuurlijk iets heel ouds. Greshoff's optreden in de nederlandse poëzie betekende: de strijd om het goed recht in de poëzie een compleet mens te zijn; niet een dichter alleen, een hart of geest die zich gesublimeerd heeft, zich van het andere zelf, het ‘lagere’, heeft ‘losgezongen’. Zijn voornaamste middelen in deze strijd waren: losheid van toon, bekentenissen die niet noodzakelijk plechtig of tragisch waren, hartelijkheid en sarcasme, brutale zelfbevestiging en zelf-ironie door elkaar. Het klonk af en toe wat al te gemoedereerd, maar het was een onmiskenbaar, een allesbehalve vervangbaar, eigen geluid. Men heeft gezegd dat Greshoff uit de franse fantaisisten (de school van Toulet) voortkwam; het is maar erg ten dele waar. Er is een accent in Greshoff, even goed-vaderlands als dat van Speenhoff. De losse toon in de poëzie - in de meest onvervalste poëzie - is overigens ook oud genoeg, alle elysium-machtwoorden ten spijt - men vindt die bij Heine, men vindt die ook bij een middeleeuwer als Villon; Bredero is er bij ons vaak een markant voorbeeld van. Alleen de in een bepaalde tijd heersende verstarringen moeten af en toe worden losgemasseerd.
Op het ogenblik is Greshoff zo niet de meest gelezen (wat
zeer waarschijnlijk is), dan toch één der meest gelezen dichters van Nederland. Op de eerste, ‘mooie’, druk van zijn verzamelde gedichten bij Boucher die in een ogenblik was uitverkocht, volgde een populaire uitgave bij Stols, en ziehier reeds de derde druk. Het is of het lezersvolk van Nederland plotseling de traditie van de huisbijbel in poëzie hervindt, en men heeft Greshoff dus - alweer niet helemaal ten onrechte - vergeleken met De Genestet; even fris als Greshoff nu aandoet, was de lieve Fantasio het in zijn tijd. Maar een dichter die telt, is in de eerste plaats een eigen persoonlijkheid, en wanneer men ter situering alle verwante zijvlakken heeft bekeken, houdt men dàt over waarom Greshoff een waarde zal zijn, als zijn strijdwaarde (die nu nog een rol speelt), als zijn voorloperswaarde zelfs, de lezer onverschillig zullen laten: als men hem zal lezen en herlezen als een der beminnelijkste mensen die zich in onze poëzie hebben geuit, een dichter, ongetwijfeld, want anders was deze wijze van zich te uiten immers mislukt, maar nog veel méér: een mens van wie men houdt.
Ik ken in onze poëzie van nu geen ander dichter, die er zo voluit in geslaagd is dàt te zijn. Woorden als vrijbuiter en bohème, op Greshoff toegepast, zijn als het ‘satanisme’ van Baudelaire: het is de goedkope schmink die het vlugst loslaat. Als Greshoff iets is, dàn een hartstochtelijk goed mens. Alle capriolen die hij maakt dienen tenslotte alleen om te bewijzen, dat een goed mens geen dooie diender hoeft te zijn. Als men zijn poëzie analyseert, kan men, ondanks de ongewone lenigheid van zijn vers en de gaafheid van zijn strofe, telkens het hoofd schudden: er is niet genoeg gezift, hij heeft te veel regels nodig alvorens de treffers uit te delen waarvan hij ook alleen het geheim bezit; hij verlustigt zich soms in fraaie arabesken die niet méér zijn dan poëtische decoratie; hij redeneert, tot in zijn meest geladen momenten, zoals het uitvalt en verre van foutloos; hij zondigt telkens tegen de goede smaak... Maar als men hem met de andere beoefenaren van dit soort vergelijkt, welk een poëtische cultuur, een vakmanschap, een ‘standing’. Wanneer Greshoff als dichter een bo-
hème is, is hij de dandy onder de bohèmes. Maar ook daarom gaat het niet. Als men deze volledige bundel doorgaat, weet men dat dit niet alleen een fijne of sterke poëtische opbrengst is, maar een levenswerk. Dit is niet een fraai of heerlijk huis, waardoor een heel bijzondere schim rondwaart; het is bewoond door een mens die overal houvast biedt, die een vriend kan zijn, aan wie men zich gerust ergeren kan, maar bij wie men zich telkens weer warmt. Men heeft Greshoff alleraardigst ‘de krekel bij de haard’ genoemd; hij is zelf een haard, hij is het ondanks alles argeloze hart.
Als men dit eenmaal weet, lijkt al zijn bijtzucht en dwarsigheid, zo essentieel toch ook in deze figuur, haast nog maar masker en pak van het carnaval. Als het démasqué eens heeft plaatsgehad..., het grote publiek zelfs schijnt deze dichter nu ‘door’ te hebben. Moge het hem niet schaden, ondanks de modernste illusie: de keurmeester die massa heet. In het laatste deel van zijn bundel heeft Greshoff onomwonden gereageerd op het geweld en de dwang van deze tijd; de stalknecht in uniform die met de gummistok als denk-argument zal voorschrijven hoe ons ‘fatsoen’ zal zijn, heeft zijn ongebreidelde afkeer en verachting, en om deze soort sterke man te striemen met de wapens die hij heeft, raakt hij niet uitgeput.
Het contrast tussen deze militante verbittering en de oude opstandigheden die zoveel speelser en gracieuzer waren, geeft aan de bundel variatie, maar helpt ons mee terugverlangen naar een andere tijd. Het hoogtepunt van dit werk bevindt zich ongeveer in het midden, van De Ceder over Bij Feestelijke Gelegenheden tot Pro Domo. Maar het is niet het talent, dat veranderd is, het is de man, onder de haatwalmen van het hedendaagse Europa. In een dichter nog een bewijs tenslotte van ‘levend’ zijn.
Ik mag niet eindigen zonder de geruststellende mededeling dat het portret in deze derde druk, dat helaas het aardige in de tweede vervangt, in geen enkel opzicht lijkt. De typografie daarentegen is verbeterd, en ieder gedicht nu weer op een aparte bladzij gezet.