Marcel Jouhandeau: Chaminadour I, II
Frankrijk heeft op het ogenblik naar alle waarschijnlijkheid twee verborgen grote auteurs: de ene is Valery Larbaud, de andere Marcel Jouhandeau. De eerste schijnt wel alles te hebben gedaan om onbekend te blijven, en misschien moet men zijn toevlucht nemen tot onthullingen als dat zijn hoofdwerk, Barnabooth, het ‘livre de chevet’ is van de heer Anthony Eden, om nog enig licht op hem te werpen. (Ik behoor tot de lieden die het feit in kwestie vleiender voor de heer Eden vinden dan voor de schrijver van Barnabooth.) De tweede, van wie zover ik weet niet één portret gepubliceerd werd, die zowel in zijn persoonlijk leven als in zijn vaak zeer ver doorgevoerde bekentenissen-op-schrift geheimzinnig wist te blijven, gaat voort rijkelijk te publiceren (iets wat men van Larbaud helaas niet zeggen kan), en blijft toch, in laatste instantie, een ‘tempelberoemdheid’, veel meer dan Proust of Joyce de grote man voor een kleine kring van ingewijden. Larbaud is wellicht een van de twee of drie die het mooiste frans schrijven onder de nog levende schrijvers, Jouhandeau kan gemakkelijk de man zijn die ieder record slaat in de literaire vondsten.
Hij stamt lijnrecht van Jules Renard af, en een deel van zijn werk, waartoe het hier besprokene behoort, kan onder dat patronaat blijven ingeschreven. Het is de vervorming door al te grote preciesheid à la Renard; de voortdurende ironie die al te vaak vals aandoet; de ‘tic’ van een poëzie die telkens omslaat in het burleske. Le Journal du Coiffeur is in deze lijn wellicht Jouhandeau's meesterwerk. De andere richting van zijn talent heeft Renard vrijwel geheel verlaten, is een verdiepen tot in het uiterste van de microchaos die een menselijk wezen oplevert. Men raakt hier in een hermetisch afgesloten eigen wereld, waarin alles vreemd en onteigend wordt dat men erin ziet opgenomen; waarin wezens, gevoelens, drama's zó lucide gezien en beschenen worden dat zij, transparant als een mengelmoes van objecten onder dezelfde x-stralen, tenslotte on-
herkenbaar voortbestaan als één tapijt vol grillige en toch telkens terugkerende motieven. M. Godeau intime of meer nog M. Godeau marié is hier het meesterwerk.
Chaminadour, waarvan nu juist het tweede deel verscheen (de tweede verzameling is juister), bevat een groot aantal notities, door het oog en de pen van Jouhandeau geregistreerd, maar gevat uit een toch reëler werkelijkheid. Chaminadour is een provincie, waarvan de boeren, pastoors, notabelen niet helemaal ontsnappen aan het onrustige aquarium dat Jouhandeau ervan maakt, maar die toch niet helemaal denkbeeldig mag heten. Het is vaak realistisch genoeg, al wat hier in enkele trekken verteld wordt, meestal burlesk, soms grof, vaak genoeg diep, een enkele maal zeer dramatisch, en eens op de twee maal een meesterlijk raccourci, in een ‘schets’ of ‘anecdote’ verwerkt (om deze vakkundige onderscheidingen nogmaals te huldigen), waar een minder schrijver een ‘novelle’ van zou hebben gemaakt. Het is, als men wil, nog vaak genoeg Jules Renard, maar het is, raker en penetranter, ook Roger Martin du Gard waar deze zich voor boeren interesseert; oneindig treffender, de Max Jacob van Le Terrain Bouchaballe; het is tegelijk zo kort en zo compleet dat men, het verschil van kunstopvattingen in aanmerking genomen, in déze Jouhandeau de Maupassant zou kunnen zien van dit tijdperk.
Dit wil niet zeggen dat vergissingen in dit werk zijn uitgesloten; het is, in dit soort werk juist, onmogelijk zich niet te vergissen. Hier en daar krijgt men een banaliteit waar een tweede graad van subtiel of diep-zijn mislukt, men voelt zich soms glijden over regels die te literair zijn om niet alle inhoud dood te drukken, of te zeer een herhaling na andere notities om niet schreeuwend te zijn van overbodigheid voor wie niet, als de auteur, voor de zoveelste maal door hetzelfde object kan worden vastgezogen. Als alle grote auteurs moet men Jouhandeau zijn tics vergeven; hij behoort tot degenen die heel slecht zijn als zij niet heel goed zijn, maar die daartoe het volste recht hebben.