Pierre Jourda: Stendhal
Pierre Martino: Stendhal
Stendhal's overtuiging dat hij in 1935 gelezen en begrepen zou worden is profetisch geweest: meer dan ooit lijkt hij thans actueel als men hieronder verstaan wil dat hij voor ons van het hoogste belang is. Toen ongeveer vijftig jaar geleden de belangstelling voor zijn werk in Frankrijk een aanvang nam en men in ging zien dat de literatuurgeschiedenis een schrijver verwaarloosd en geminacht had die onder de eersten van zijn tijd thuishoorde, was de bewondering voor Beyle-Stendhal het voorrecht van een kleine groep letterlievenden
die zich bijeensloten in de nu vermaarde ‘Stendhal-Club’; sindsdien zijn de tijden veranderd, de officiële critiek heeft haar houding tegenover de schrijver van Le Rouge et le Noir moeten wijzigen en is er, zij het schoorvoetend, toe overgegaan hem te erkennen Naast de maximum-opvatting van velen in Frankrijk en daarbuiten, die Stendhal naast Balzac plaatsen, en in deze twee de twee grootste franse schrijvers van de negentiende eeuw zien, was en blijft deze officiële waardering een minimum; maar dit minimum scheen dan toch voor Stendhal na veel onbegrip en misverstand voorgoed verworven. Helaas, juist dezer dagen moet men tot de bittere conclusie komen dat de bekrompenheid van een deel der franse critiek, en natuurlijk vooral van het deel dat bij uitstek aan de ‘franse traditie’ wil blijven vasthouden en in de universiteiten een steunpilaar vindt, zich weet te overtreffen. Zelfs Léon Daudet, die als letterkundig criticus herhaalde malen van inzicht en intelligentie blijk heeft gegeven, kwam in een bespreking van deze twee aan Stendhal gewijde studies tot de voor zijn intelligentie weinig vleiende slotsom dat Stendhal toch eigenlijk tot de tweederangs-schrijvers behoort, en bijv. niet naast de Hugo van Choses Vues kan worden geplaatst.
De criticus Thibaudet heeft iets dergelijks beweerd: er is een ‘hausse’ van Hugo (van die van Choses Vues altijd) tegenover Stendhal. Het is zeer bespottelijk, maar waar.
Deze en dergelijke uitlatingen zouden van geen belang zijn, als zij niet kenmerkend waren voor de botte bekrompenheid waar Stendhal nog heden tegen heeft te kampen. Waar dit onbegrip zich bovendien gaarne hult in een mantel van wetenschappelijke literatuurhistorie en hoog-aesthetische criteria, wordt hierdoor mede het schuchtere geluid verklaard dat hoogleraren en erkende critici uitbrengen wanneer zij met sympathie en waardering over Stendhal zouden willen schrijven. Zij zouden dolgraag van hun bewondering voor de grote romanschrijver getuigen, maar zij durven het niet helemaal te doen, zij vrezen immers wat al te overmoedig buiten de vastgestelde paden der officiële ‘franse traditie’ te verdwalen
en bieden dus onmiddellijk hun verontschuldigingen aan door naast ieder woord van lof en bewondering een woord van voorbehoud te stellen. Terwijl zij bovendien angstig blijven vasthouden aan alles wat over Henri Beyle's leven reeds geschreven en herhaald is, en er zich voor hoeden het wezen van Stendhal's werk nader te bespreken.
Deze algemene opmerkingen vindt men nogmaals bewezen bij het lezen van de twee biografieën van Stendhal die onlangs het licht zagen. Pierre Jourda is een overtuigde bewonderaar van Stendhal; aan hem danken wij een zeer aangenaam en nuttig werkje: Stendhal raconté par ceux qui l'ont vu, bij Stock verschenen, zijnde een verzameling brieven en documenten, waarin zij die Stendhal persoonlijk hebben gekend elkaar nader toelichten of logenstraffen. Van Jourda, die zich met liefde aan de studie van Stendhal heeft gewijd, kon men dus een boek van betekenis verwachten. Maar dit was blijkbaar te veel, zodat dit boek een teleurstelling is geworden. Nogal vlot geschreven, niet slecht gecomponeerd en bijgewerkt tot op de laatste resultaten van de bibliotheek-onderzoekingen, is de Stendhal van Jourda alles bij elkaar toch een overbodig boek. Overbodig, omdat het naast de toch vrij oppervlakkige werken van Paul Hazard en Jules Marsan niets nieuws of eigens te vertellen heeft; het is op zijn best een ‘betrouwbare handleiding’.
Het hoofdbezwaar dat men tegen al deze boeken aan kan voeren, is dat zij alle in de eerste plaats het leven van Stendhal willen vertellen en van zijn werk weinig of niets zeggen. Zijn eigen leven heeft Stendhal beter dan wie ook nu eenmaal in Henri Brulard, Souvenirs d' Égotisme en in zijn Journal en brieven verteld. Het is mogelijk, dat dit alles streng historisch genomen ‘onbetrouwbaar’ blijft en natuurlijk kan men overal nog wat data en feiten corrigeren (waar bijv. de grote roem van een zo vervelend stylist als de stendhaliaan Arbelet op berust), maar in wezen heeft Stendhal al deze toelichters werkelijk totaal overbodig gemaakt, en een leven van Henri Beyle door Stendhal, uit de boven geciteerde boeken samen-
gesteld, blijft het enig onmisbare in deze materie. De persoonlijke bijdrage van de stendhaliaan die onze belangstelling zou willen opwekken, begint dus altijd daar waar, de levensgang van Beyle eenmaal naverteld zijnde, hij een eigen opvatting over Stendhal's wezen of werk gaat openbaren. Maar een critische monografie, die zich dan niet uitsluitend met de meesterwerken van Stendhal zou bezighouden, maar ook zijn overige boeken en vooral de talrijke fragmenten en verhalen zou bezien (er zijn allerlei ‘juwelen’, van het verhaal Mina de Vanghel af tot het belangrijke fragment van Une Position Sociale), blijft ontbreken. Ook Jourda's boekje schiet in dit opzicht jammerlijk te kort. Wanneer hij over Le Rouge et le Noir en La Chartreuse de Parme spreekt, volstaat hij met het nagaan van de bronnen, die Stendhal hebben geïnspireerd; over Lucien Leuwen en de Chroniques Italiennes weet hij nagenoeg niets te zeggen, terwijl hij zich van Lamiel, Le Rose et le Vert, etc. met een paar regels afmaakt. Toch moet Jourda in zoverre worden geprezen, dat hij zijn bewondering voor Stendhal althans onomwonden heeft durven uiten. Dit is het grote verschil tussen hem en Pierre Martino, wiens boek overigens een omgewerkte uitgave is van een twintig jaren geleden verschenen studie.
Pierre Martino (niet te verwarren met Henri Martineau, die als uitgever van Stendhal's teksten voortreffelijk werk heeft verricht!) acht het zichzelf verschuldigd met superioriteit over zijn grote man te schrijven. Hij mag Stendhal tenslotte wel, maar toch, waar hij ‘Recteur de l'Académie de Poitiers’ is, wenst hij zich niet te compromitteren met een al te gunstig oordeel over een zo slecht befaamd stylist als deze. Een openlijke tegenstander is voor Stendhal te verkiezen boven een zo lauw en vreesachtig bewonderaar, en wat de inhoud van zijn boek betreft, het zij voldoende te vermelden, dat volgens deze deskundige Lucien Leuwen ‘maar een fragment’ is. Alleen jonge en onbezonnen critici zijn volgens hem in staat Stendhal volledig te bewonderen, de wijze en ervaren geesten doen als hij - en maken zich belachelijk met het neerschrijven
van opmerkingen over Stendhal's stijl en romanconceptie, die veertig jaren geleden ‘gewoon’ konden heten, maar nu niet anders dan ‘ontoelaatbaar’. In 1935, het jaar, dat hij zelf voor zijn definitieve erkenning gekozen heeft en dat nu dus op alle bandjes om de boeken voorkomt, zijn liefde en bewondering voor Stendhal echter zo groot, dat ook boeken als die van de heer Martino gerust kunnen verschijnen. Op een werkelijk goede studie in boekvorm mag men blijven hopen. Men mag misschien ook betreuren, dat de heersende zeden Stendhal belet hebben om zelf deze studie te schrijven, want wat bleef de goede stendhaliaan dan anders te doen over dan zijn verschrikkelijk handschrift te ontwarren?