Adèle Hommaire de Hell: Mémoires d'une aventurière, 1833-1861
Indien de beroemde immorele vrouw uit Les Liaisons Dangereuses van Laclos, Mme de Mertueil, al haar stijl van ‘grande dame’ verloren had om af te zakken tot het peil van een derderangs-journaliste, dan zou zij als twee druppels water geleken hebben op deze Adèle Hériot, ‘grande grue’ en dochter van een andere ‘grue’, die van een ongelukkige en door haar liefde totaal afgemaakte echtgenoot, de adellijk-klinkende en toch ietwat ridicule naam ontving, waaronder zij bekend werd. Zij werd op Martinique geboren, men weet niet goed wanneer, in 1817 of 1818; deze ‘mémoires’ - in werkelijkheid een pakket van de ergerlijkste kletspraat - bestrijken haar loopbaan dus van ongeveer haar zestiende tot vier en veertig-
ste jaar; daarna verliest de geschiedenis haar uit het oog, zodat de lezer zich naar keuze troosten kan met het vermoeden van haar einde als koppelaarster of als kaartlegster. Ondanks de kinderachtige toon van het begin is zij op haar zestiende haast evenzeer als aan het eind volmaakt in haar soort; en haar getuigenissen zijn van bitter weinig belang uit menselijk, en van zeer gering belang uit historisch oogpunt: menselijk kan men dit wereldwijs geflutter honderd bladzijden lang volgen zonder één zin aan te treffen die de moeite waard is; historisch verspreiden deze documenten wellicht allerlei onverwachte zijlichten, maar enkel voor degenen die het tijdperk zeer goed kennen en wat hier als slechte journalistiek afgeraffeld werd met andere documenten vermogen aan te vullen.
Rest de immoraliteit in dit alles. Deze had verbluffend kunnen zijn, want deze z.g. mémoires werden, toen zij nog gewoon uit brieven bestonden, telkens bij de politie gebracht en vandaar weer voor de schrijfster teruggestolen; toen tenslotte Mme de Hell besloot ze zelf te publiceren, kon zij geen uitgever vinden, omdat iedereen ze te gewaagd en te onbehoorlijk vond. Helaas, de tijd is daaroverheen gegaan, de lezer van nu is heel wat ander cynisme gewend, is vertroeteld geworden met heel wat gewaagder vrouwenbiechten, en Mme de Hell, in stijl zo inferieur aan de 18e-eeuwse Mertueil, is in gedurfdheid zozeer de mindere van Isadora Duncan bijv., dat haar cynisme zelf een wat rococo-achtig karakter aanneemt.
Eén ding kan voor haar worden aangevoerd: de tekst van deze mémoires is in het frans terugvertaald, daar alleen een russische vertaling ervan gevonden werd. Het laat de mogelijkheid open van een betere stijl; het maakt weinig goed van de rest. Met welke stompzinnigheden het franse hof zich wist te vermaken kan men bij Tallemant des Réaux beter lezen, en het ging dan over het hof van een gouden eeuw. De vele prinsen, die de gunsten van Mme de Hell onder elkaar verdelen, zijn even onbeduidend en iets minder geestig dan hun voorgangers bij Tallemant. Mme de Hell is haar hele leven door wat men noemt een ‘charogne carabinée’ geweest, maar de
beroemdste mannen die zij gekend heeft, Eugène Sue, die haar equipage zo bewonderde, niet uitgezonderd, worden kleurloos onder haar pen. Alleen de episode in Rusland, waar zij getuige is hoe de slaven behandeld worden, steekt fors tegen de rest af, door de stof zelf, die te aangrijpend is om bedorven te worden. Van de geniale Lermontov (met wie zij ook een van haar liefdes afspint) geeft zij een goedkoop en verward beeld. Het slot van dit boek bestaat uit twee losse aantekeningen, na een tussenruimte van 4 en 14 jaar, 1847 en 1861, na de laatste avonturen van 1843. Een groot romancier had van deze Mme de Hell op papier een sterk personage kunnen maken; zij zelf heeft meer geschitterd als ‘maïtresse de princes’, als directrice van het ballet van de sultan van Constantinopel, in de spionnage en zelfs in het beheer van haar plantages op Martinique, dan als dichteres (want zij was natuurlijk ook dàt) en in haar verdere literatuur.
Volgens Jean-Jacques Brousson intussen zouden deze mémoires een vervalsing zijn, het werk van een sovjet-bibliothecaris, die op deze wijze het oude régime wil aanvallen. In hoeverre dit juist is valt voorlopig moeilijk te beoordelen.