Stendhal: Théâtre. Établissement du texte et préfaces par Henri Martineau
De onvermoeide Martineau heeft ook deze drie delen uit de manuscripten in Grenoble opgegraven en voor de eerste maal Stendhal's toneelstukken uitgegeven: dat is de indruk op het eerste gezicht. Vooral de titels, die achter elkaar op de omsla-
gen werden afgedrukt, werken hiertoe mede; men ziet daar zelfs een Hamlet staan, als gold het een vertaling of bewerking door Stendhal van Shakespeare, of een eigen behandeling van hetzelfde onderwerp. Maar hier merkt men misschien wel het vlugst wat de werkelijkheid is: onder het opschrift Hamlet zijn een aantal aantekeningen bijeengebracht van tezamen nog geen dertig van deze kleine bladzijden. Het is inderdaad het voornemen tot een eigen tragedie. Men leest gretig verder - en vindt geen spoor, bij Stendhal, van Hamlet als aarzelende intellectueel: hij is bij hem een prins vol ridderlijke eigenschappen, die dapper samenzweert tegen de moordenaar van zijn vader, hoewel die moordenaar bovendien de vader is van de vrouw die hij liefheeft, want om de situatie met recht dramatisch te maken, werd hier van Ophelia de dochter van Claudius gemaakt. Hamlet wordt dus geslingerd tussen vaderliefde en gewone liefde, Ophelia evenzo, en het geheel doet denken aan de geforceerde spanningen van Le Cid. In het slotbedrijf meende de dramaturg-in-spe de pakkendste ontknoping te hebben gevonden: Hamlet daagt op aan het hoofd van de overwinnende samenzweerders om Claudius te doden, maar Claudius, zonder aarzelen, bedreigt zijn eigen dochter Ophelia met een dolk, uitroepende: ‘Durf je vader nu eens wreken!’. Hamlet deinst af (dit althans is de laatste opvatting). Om het geheel waarschijnlijk te maken, wilde Stendhal de handeling doen plaatsgrijpen in Polen, ‘dans le temps des moeurs les plus chevaleresques’.
Tot zijn verontschuldiging moet men zeggen, dat hij 19 jaar was. En tot een uitvoering van zijn ontwerp kwam het niet, omdat hij in een ander toneelstuk de vondst van zijn slotbedrijf al vond toegepast.
Het hele pak beschreven papier, dat in drie delen Stendhal's Théâtre heet te zijn, heeft in werkelijkheid heel weinig uitstaande met een dergelijk hoofd, zoals men dat aantreft in de verzamelde werken van Dumas père of Balzac: de titels zijn verlokkend genoeg, maar een oppervlakkige studie doet al zien, dat hier geen enkel speelbaar of zelfs geheel afgewerkt
stuk te vinden is, behalve een vertaling van Goldoni's Zélinde et Lindor.
Selmours is een uiterst pril werkje, naar een novelle van Florian: een paar losse scènes van een roerende onhandigheid. Les Quiproquo en Le Ménage à la Mode zijn scenario's en niet van de beste. Ulysse is gelukkig niet meer dan een voornemen om een brok van de Odyssee op de planken te brengen; Brutus is een vertaling van een zeer kort fragment uit Alfieri; Philippe II evenzo, maar hier is het fragment nauwelijks twee bladzijden groot. Les Médécins is weer een onaf scenario; wat onder het hoofd La Maison à deux Portes staat, is zelfs dat niet, maar waarschijnlijk een vermomd billet doux, of liever billet amer, in verband met de actrice Mélanie Guilbert. La Comtesse de Savoie is een résumé, in toneeltjes verdeeld, van een roman van Mme de Fontaines. Torquato Tasso verenigt een paar aantekeningen om van deze dichter een dramatische figuur te maken en vertegenwoordigt Stendhal's laatste ingeving om voor het toneel te werken. Het is niet zeker, in welk jaar hij deze ingeving noteerde, maar waarschijnlijk dateren ook deze bladzijden van voor zijn eerste roman, Armance (1827).
Stendhal was 44 jaar toen hij zijn talent van romancier ontdekte; hij was 14 toen hij zich verbeeldde een toneelschrijver te zullen zijn, die de gelijke kon heten van Molière. Om uit Grenoble weg te komen, dat hij als kind al verfoeide, legde hij zich toe op de wiskunde; maar zodra hij in Parijs was, verwaarloosde hij dit vak. De wiskunstige vorming van zijn geest kwam hem echter goed te pas; hij berekende met de grootste ijver alle effecten, invallen, constructies, waardoor hij beroemd zou kunnen worden: als toneelschrijver, aangezien hij zich dat in het hoofd had gezet. Zijn voorbeelden waren Molière en Goldoni voor de komedie, Shakespeare en Alfieri voor de tragedie, hoewel hij zich telkens voorhield, dat hij voor de tragedie niet geschikt was.
Behalve het Journal, dat van begin tot eind een van de belangrijkste bijdragen is tot kennis van Stendhal, hield hij enige
schriften bij vol voornemens, recepten en ideeën; een deel daarvan vult de eveneens door Martineau uitgegeven filosofia nova, welke onder de hoofdtitel Pensées evenzeer tot misverstand aanleiding geven kan als dit Théâtre. In werkelijkheid komen al deze publicaties op hetzelfde neer: zij zijn in de eerste plaats belangrijk omdat zij een kijk geven op de werkwijze van Stendhal, op de koppige, tegelijk slordige en nauwgezette manier, waarop hij zijn ideeën vervolgde, afbrak, weer opnam, tienmaal over bekeek, telkens rekenend, telkens met zichzelf alle voor en tegens besprekend, alle kansen overwegend op mislukking en succes. Als scheppend kunstenaar komt met dat al het talent voor Stendhal flink laat; maar dat het toen zo als vanzelfsprekend kwam en zo precies in overeenstemming met zijn mogelijkheden, moet voor een groot deel te danken zijn aan dit rusteloze voorwerk.
Als toneelwerk beschouwd, kan men al het voorgaande negéren. Twee fragmenten zijn belangrijker; het eerste is een bedrijf van een komedie, die Il Forestiere in Italia heet en waarin men een gegeven aantreft, dat ook de Stendhal van Rome, Naples et Florence grotelijks bezighield: het verschil tussen de fransman en de italiaan, de franse gratie, die voor het grootste deel uit arrogant scepticisme en lichte geest bestaat, en de italiaanse ‘bonhomie’, die ieder ogenblik vervallen kan in de somberste jaloezie en wraakgierigheid. Het tweede fragment is uit een komedie, die La Gloire et la Bosse zou heten, en vooral belangrijk, omdat Stendhal hier een zelfportret heeft gegeven in een luchtig-wijze toon, en toch enigszins te vergelijken met het meesterlijke zelfportret als Roizand in het eveneens onaffe romanfragment Une Position Sociale. Stendhal als de schrijver Gélimer, die in een salon komt en zich door zijn opgewekt gezond verstand niets dan vijanden maakt onder de collega's-bentgenoten, is een amusant brok psychologische literatuur, ook als men het niet tot stand komen van de komedie als zodanig nog geenszins hoeft te betreuren.
Slechts één toneelstuk heeft Stendhal zover afgekregen, dat men het, desgewenst, met behulp van enkele aanvullingen en
retouches, zou kunnen vertonen: het stuk Les Deux Hommes, dat hem bezighield van zijn 19e tot zijn 21e jaar ongeveer, waarvan hij een eerste lezing in proza schreef en waarvoor hij ook nog de meeste verzen wist te ontwringen aan een lier, die altijd hopeloos stroef en gebrekkig bleef. Stendhal worstelend met de wetten van de alexandrijn bleef voortdurend een heroï-komisch geval, maar hier brachten zijn ijver en toewijding het bijna tot inspiratie. De prozalezing blijft niettemin verre te verkiezen; en van werkelijk belang zijn alleen de toegevoegde aantekeningen, waarin de karakters door de auteur worden bekeken, tegen elkaar afgewogen en voor zichzelf bij voorbaat geadministreerd. Het gegeven was ditmaal opvoedkundig: een conflict tussen twee jonge mannen, van wie de ene een ‘natuurlijke’ opvoeding zou hebben gehad, d.w.z. een nobel en eerlijk vrijdenker zou zijn geworden, de ander een libertijn en hypocriet tegelijk, opgevoed in de weldenkende milieu's van die tijd, d.w.z. zich bij alles afvragend wat ‘de wereld’ ervan zeggen zou en uitsluitend rekening houdend met zijn eigen ijdelheid. De eerste figuur, als het ware de toepassing van Rousseau's opvoedkundige roman Emile op Stendhal zelf, moest de hoofdfiguur blijven, zodat Stendhal bewust alle andere figuren, ook die van zijn tegenpool, kleiner moest houden, ook waar zij dreigden hem meer te interesseren dan hij aanvankelijk dacht. Zijn belangstelling ging bovendien steeds meer naar de opvoeder van de antipathieke jonkman, een geestelijke, in wie hij - ook al in de lijn van Molière - de Tartuffe van zijn eigen eeuw wilde tekenen en die in werkelijkheid terug te brengen is tot zijn jeugdhaat voor een opvoeder onder wiens tyrannie hij zelf in Grenoble geleden had, de haat die hij nooit vergeten zou voor de jezuïet Raillane. (In de figuur van een filosofische oom zou men dan misschien een herinnering moeten zien aan zijn sympathieke grootvader Gagnon.)
Deze Tartuffe: de jezuïet, die zich tegen al de vrijheid keert, door de 18e-eeuwse filosofen aangebracht, wordt voor Stendhal langzamerhand zozeer van belang, dat hij het toneelstuk
Les Deux Hommes letterlijk uitspringt, om een apart toneelstuk voor zichzelf te eisen. Hier krijgt men dan een lijvig pak aantekeningen, een jarenlange studie vol herhalingen, naast een paar tenslotte zeer onbeduidende toneeltjes, voor de satirieke komedie Letellier. Het model voor Stendhal was hier voornamelijk de literator Geoffroy, bestrijder van alle filosofen en anti-despoten, die zich scheen voor te nemen Voltaire uit de herinnering van het 19e-eeuwse Frankrijk te vegen en hem zodoende te evenaren als ideoloog voor een nieuwe gemeenschap en een herboren vaderland. Geoffroy en Chateaubriand waren altijd, ideologisch en literair, vurige antipathieën van Stendhal; in zijn komedie Letellier maakte hij zich op, hen in het publiek te ridiculiseren, zozeer, dat iedereen zich zou afvragen, wie de toneelschrijver kon zijn, die meer geest vertonen kon dan Geoffroy in al zijn feuilletons. De wijze, waarop de geheel onbekende Stendhal, tussen zijn 23e en 25e jaar, zich voorbereidt om deze strijd te winnen, is op zichzelf een psychologisch document van betekenis; en de aantekeningen van Letellier vooral kunnen de ware stendhaliaan schadeloosstellen voor het feit, dat hij zich tenslotte geheel en al in zijn bestemming en middelen vergiste en hoogstwaarschijnlijk altijd een zeer middelmatig toneelschrijver gebleven zou zijn. De studie voor de lage intriganten in Les Deux Hommes, in La Gloire et la Bosse en in Letellier is ongetwijfeld van nut geweest voor de voortreffelijke portretten van dit mensensoort in Stendhal's latere romans: de notabelen en mannen-van-de-wereld in Le Rouge et le Noir, de politici in Lucien Leuwen, de parvenu's in de voortreffelijke, hoewel eveneens onvoltooide novelle Féder ou le Mari d'Argent.
Niets wat Stendhal geschreven heeft, laat zijn lezers onverschillig; ook deze drie delen Théâtre, die zo weinig geven van wat zij schijnen te beloven, hebben een onmiskenbaar belang. Men zou misschien kunnen verlangen, dat Martineau wat meer geschift had, men kan uitzien naar een keuze uit dit alles, waaruit alle herhalingen, al de inderdaad onbelangrijke bladzijden verwijderd zullen zijn, maar in afwachting daarvan
moet men zich dankbaar betonen voor alles wat uit het mysterie van de quasi-onleesbare handschriften in Grenoble in heldere drukletters onder de ogen van het publiek wordt gebracht.