André Gide: OEuvres complètes III, IV
In deze beide delen zijn de voornaamste inedita stukken uit het Journal: in deel III van januari tot maart 1902, in deel IV, een belangrijke plaats innemend, nauwelijks minder dan ingenomen wordt door het verhaal L'Immoraliste, en gaande van 1903 tot 1906. (L'Immoraliste zelf is van 1902.) Het Journal, zoals het nu tot ons komt, geeft voornamelijk Gide's literaire en psychologische activiteit in Parijs en Cuverville, en vult dus ieder tekort aan voor hen die zijn reizen naar Noord-Afrika in meer literaire vorm, en toch nauwelijks minder als dagboek, reeds voorgediend kregen in het deeltje Amyntas, waarvan de uiteenrafeling en herschikking, in chronologische volgorde ook hier wordt voortgezet. Het voortreffelijke poème-en-prose-achtige Mopsus opent deel III, om met De Biskra à Touggourt in hetzelfde deel en met Le Renoncement au Voyage in deel IV te worden gecompleteerd. Met veel minder symbolisme dan in Les Nourritures Terrestres vindt men hier Gide's lyrisch leven in het decor van L'Immoraliste. De korte stukken in min of meer verhalend proza of (erger, helaas) in bastaardverzen: Philoctète, El Hadj, het toneelstuk Le Roi Candaule, zo ontzettend mager, welbeschouwd, en zo ijverig geconstrueerd nog om een ideetje van niets, en Beth-
sabé, liggen er als eilandjes tussen; knap werk vóór alles, weg vallend tegen de werkelijke Gide die men er zo vlakbij vindt: die van de indringende, vloeiende critieken, in de eerste plaats de Lettres à Angèle, van de geestige Prométhée mal enchainé, van het ontroerende grote essay over Oscar Wilde, en tenslotte van wat het belangrijkste werk is uit heel deze periode, L'Immoraliste. Men kan dit laatste werk overlezen; ook in deze tijden van troebelen en politieke actie, in zijn soberheid, zijn tegelijk streng en gevoelig exposé, zijn superieure stijl blijft het niet alleen een van de boeken die de grootste invloed hebben gehad op een groot deel van de franse (misschien moet men zeggen: europese) jeugd, maar een van die weinige schrifturen die zonder belachelijkheid bij het leven van de schrijver zelf ‘klassiek’ mogen heten. In tegenstelling met een soort literair handwerk als L' École des Femmes, waarvan de klassieke bedoeling en de correcte aflevering bij voorbaat het pleit moesten winnen - en natuurlijk wonnen, voor wie dan aan een poverheid van inhoud niet meer denken durft - blijft L'Immoraliste in zijn soort een moedig boek, pover alleen voor hen die, plus royaliste que le roi, om sterkere immoralismen roepen, ook waar zij, meer dan schrijver en hoofdpersoon, onherroepelijk tot de geestelijke bourgeoisie behoren. Dat Gide ook geen ‘immoralist’ zou zijn geweest voor een goed leerling van Bakoenin, was inderdaad altijd duidelijk.
De toegevoegde stukken doen, op het Journal na, helaas eerder denken aan overbodige retouches dan aan werkelijk voor het eerst onthulde schatten. Ik althans zie niet goed wat men hebben kan aan het onaffe scenario voor Proserpine en aan de korte dialoog tussen Minerva en Odysseus die een scène vertegenwoordigt van een voorgenomen Ajax. De nieuwe critische artikelen, als die over het Salon d'Automne van 1904, als de inleiding tot een tentoonstelling van Maurice Denis, een artikel bij de dood van Hérédia en een ander over een boek van Barrès, staan erg bleek naast ander critisch werk. Men ziet het literaire leven uit die dagen, en de plaats die Gide er innam, misschien ook op deze manier nog wat meer ‘van opzij be-
licht’, maar bij een schrijver van zo onmiskenbare qualiteiten wordt het een teveel, dat verzwakkend werkt.
Het Journal daarentegen weet zich, na de lezer soms ontmoedigd te hebben, vooral in deel IV, geruime tijd achter elkaar te handhaven op een eerste rang. In deel III verneemt men hier enige dingen, waarvan het belang zeer relatief bleef: dat Gide een slecht spreker is, dat de Goncourts in hùn Journal geen conversatie konden weergeven, dat Gide de Goncourts las om te leren hoe men niet moet schrijven, dat hij zich dwingen moet om, tegen zijn neiging en gewoonte in, snel te schrijven à la Stendhal. Het slechte spreken schijnt zich bij deze oefeningen voor de lezer kenbaar te maken: in de improvisatie schijnt Gide verminderd; de anecdotes die hij optekent zijn misschien niet zozeer, maar lijken, op deze ‘stendhaliaanse’ manier weergegeven, onbeduidend; de karakteristieke gideaanse toon van meditatie is er niet meer. Onthullend is in dit verband de bladzij waarop hij zijn vermoeienis bekent bij het luisteren naar de vlotte, door intelligentie gespannen spreektrant van Valéry. Er zou een catalogus te maken zijn van al de boeken die Gide ‘Em.’ (zijn vrouw) voorleest; er zijn te veel opmerkingen als: gisteren heb ik piano gespeeld, vandaag had ik hoofdpijn, gisteren ben ik suf geweest - zonder dat men het belang van deze temperatuurcurve erkennen moet, tenzij om toe te geven dat het Journal in deze tijd inderdaad nogal slecht voorzien is. Zo in het laatste (zevende) cahier achterin deel IV, dat na de aankondiging van nieuwe hoofdpijn gestadig mindert en ongeveer niets goeds meer oplevert, buiten een rake appreciatie van Anatole France. De onopgemerktheid van L'Immoraliste schijnt oorzaak te zijn geweest van deze morele inzinking bij Gide.
Als het Journal echter goed is: wat het bijna even voortdurend is van 1903 tot-en-met 1905, is het voortreffelijk, en niet minder dan in de uit Algiers teruggebrachte notities, Gide op zijn best. Ik kan mij tenminste niet voorstellen dat zelfs zijn ergste vijanden hier zouden kunnen ontkennen dat zij te doen hebben met een van de intelligentste schrijvers van Europa, te-
vens een even persoonlijk als eersterangs-stylist: alles bijeen qualiteiten die men misschien niet bij een dozijn tijdgenoten in gelijke mate bijeen zou vinden, ook als men de hele literaire wereld afzocht. Psychologische notities, schilfers van een ‘roman’ waarvan hij de half onwillige getuige is, daartussendoor schetsen en flitsen van landschappen, weergegeven gesprekken, alles wisselt elkaar dan af met een gelijke gevoeligheid, een gelijk meesterschap. Er is een portret van P.C. (zonder twijfel Paul Claudel) in enkele bladzijden, dat zo lijkt, dat men met weinig fantasie en een geringe kennis van Claudel's schrifturen, het gevoel heeft hem volledig te kennen, de zekerheid ook dat niemand, ook psychologisch, dit portret verbeteren kan. Het resultaat werd bereikt door een curieus mengsel van bewondering, teruggedrongen maar daarom des te scherper loerende critische zin en een instinctief gevoel voor juiste verhoudingen dat zich achteraf openbaart, bijna als een soort wraak, maar dan ook feilloos tot uitdrukking komt op het papier.
De grote studie De l'Influence en Littérature, misschien de penetrantste welke Gide ooit schreef, gaat door haar algemene strekking hierboven, maar een slechte lezing als L'Évolution du Théâtre bijv. komt er op geen stukken na aan toe. In deze lezing heeft Gide zich ongeveer over alle ‘grote dingen’ in de kunst uitgelaten zonder drie regels van werkelijke betekenis te hebben geschreven over het toneel: gelukkig leest men in het Journal dat hij daarover niet alleen niets denkt, maar zich om de gedachten die hij erover zou kunnen hebben allerminst bekommert.
Een geschreven zelfportret (bij een ‘masker’ door Valotton) is van geen betekenis. Grappig daarentegen de bijzonderheid die men uit een brief verneemt, dat Schwob de schrijver van Les Nourritures Terrestres nooit heeft kunnen vergeven dat hij (zoals hij dacht) zijn Livre de Monelle had geplagieerd. Het krachtige bijsmaakje van symbolisme alleen had Schwob hierin toch kunnen geruststellen: in dat opzicht verslaat Monelle de Nourritures nog met iedere superioriteit van grotere onleesbaarheid.
De foto van Gide in deel III geeft meer schedelveld dan gezicht, maar die in deel IV, met pelgrimsmantel, hoed en stok is, ondanks een duidelijk bijgeplakte achtergrond, weer vol karakter.